| |
| |
| |
VI.
Kom stil; geen poort is waar wij traden:
Heeft, grond en stammen langs, zijn bladen
Als schermen in elkaar geschoven
Wijl Adam en wijl Eva hoven
In zijn bebloemd plantsoen;
Onzichtbaar voor van booze Al-geesten
Omgeven door een ring van beesten,
Die vriend- en vreed-zaam zijn.
Zie daar: wij lichten 't loom gebladert.
Kijk: groene en ronde wei.
Onze oogen, tot het paar genaderd,
Schichten een eve' op zij.
| |
| |
Haar haren vloeien tot de heupen
Haar voetjes zijn, om niet op loopen
Klein, naast elkaar geleid.
Wijl Adam, met rechtopgetrokken
Zit, op 't hoog hoofd de korte lokken
Ziend naar weidsch-maangen leeuw, voor beiden
Leeuwin, die glad en slank, bescheiden
Dan naar den panther die daarginder,
Speelt met een lam dat zonder hinder
De muil voelt die zich sluit.
Een kudde rundvee graast wat verder,
Een jonge wolf speelt er voor herder
En schertst met scherpe tand;
| |
| |
Ginds loopt een pauw met plompe voeten
Waar jonge zwijnen driftig wroeten
Naar eikels in den grond;
En op de boomen zitten vogels,
De zachte duif met witte vlogels
In alle velden, alle stroomen,
Wordt twist noch strijd gehoord:
De liefde alleen is hier volkomen,
En wordt door niets gestoord.
Zie in den nacht - de schaduwen verdiepen
Was 't niet of twee ellendgen liepen
| |
| |
Als vlammend zwaard dat in de heemlen
Maakte die 't loover door kwam weemlen
Als stervende avond, die uit wonden
Wraak, voor wie - bleek van welke zonden? -
Zij hadden dien dag in aanschouwen
De blaren hadden gebeefd,
Het golfje gekruld voor 't waaien
Van 't windje en 't was éen feest
Van zwaaien van takken, van aaien
Van vogelestemmen geweest.
| |
| |
Maar 's avonds ging Eva even
Al moede, den hof nog door,
Toen klonk het vleiend neven
Haar oor en zei haar voor:
Dat d' appelen gou'en zijn?
Dat de vogel die zong verstomt, het
Woud ook, en 't windegedein?
Er fonkelde een slang in de takken,
Er blonken appels in 't loof -
Ik ben moe, dacht Eva, en ze brak een
Appel, 'k ben moe, 'k geloof
Dat ik dat gauw zal weten -
(Hij was gulden als gulden rook)
Zij proefde en heeft gegeten,
Dat heeft het hun beiden gedaan.
Want, schouwen-in-liefde vergeten,
Wie zal door verlangen verstaan,
| |
| |
Door verlangen nog wel naar een oorzaak,
Die zoo niet kan worden gekend, -
Want de Liefde is van 't leven de Oorzaak,
En Schouwen der kennis end.
Wat doen zij daarbuiten? de steenen
Zij werken in de aarde: zij weenen
Die elkaar in schoonheid zagen
Schamen zich voor elkaar.
Bindt den hemel omhoog aan d' aarde benede.
| |
| |
Elk eerste had zijn tweede.
O wat steigren de geslachten
Voor wie behouden zijn, -
Van de menschen vernieuwde pijn?
| |
| |
Volks-ziel, volks-leed en
Tot Jezus komt en een haat wordt,
| |
| |
Heeft déze de hel gebroken?
Zij zeggen: wie op zijn scharnieren
Vindt daarachter de revieren
Maar hoor mij nu, hoor mij: het leven
Gaat men niet in door den dood.
Het leven is niet gegeven
Ter genieting als 't graf zich sloot.
| |
| |
Wij hebben een schoone aarde
Te leven daarop, te aanvaarden
En dan zeg ik: er zijn twee zaken
Waar men nooit aan denken zal:
Dat zijn God en de Dood, die maken
De Dood niet: want om te leven
Is 't leven ons geopenbaard.
Zoo leef en 't zij u om 't even
Wat daarná u de Dood verklaart.
En God niet. Want tot de eerste
Brengt zeker het allerveerste
Van de liefde die doet verstaan.
|
|