Aarde(1896)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] IV. Ik zit in November-misten, Een eenzaam man, - Zij streepen in lange risten Mijn venster an. Zij zijn de vergane ellenden, Die zwerven knie-geknikt, Die 't bukkend hoofd nooit wendden, Nooit hebben opgeblikt. Zij steunen d' een den ander, En wagg'len zónder steun, - Zij zijn willoos, en drijven elkander, Zij murmlen, en 't klinkt als gekreun. Zij komen uit tijden, ouder Dan mensch doorzocht, En, moe van den tocht, op den schouder Van d'een, legt d'ander het hoofd, of hij rusten mocht. [pagina 111] [p. 111] Zij komen uit de allernieuwste, Waar gezien in den donkeren nacht, Het roode fornuis nog zijn drieste Vlammen ontlaait en de vracht Van rook en roet uit den krater Op de zwarte fabrieksmuren rijst, En de schok van machinen zijn schater Door de doodsche gemoederen ijst. Zij komen en dragen gelaten Wat ze zelf hebben uitgeschreid - Zij dragen door onze straten Onze menschlijkste menschlijkheid: Het leed dat van d'aard is en eenmaal Op aarde moet worden verzoend; - Het bloed en de tranen, het weenmaal Van 't leven, sterven doend; - Het deel van de meesten, dat allen Onzer trefbaar is - O mijn broeders, wat vervallen Onze rechten, voor gelijk recht op droefenis. Vorige Volgende