| |
| |
| |
III.
De ziel is van alle dingen
In gemeenschap van zielen, die zingen
Hun stemmen zijn van de Al-ziel
Maar de mensch die dien zwaren val viel
Dien val, niet van éénen Adam
In zonde, maar van aldoor
Den mensch die de dingen aannam
Voor waar, en hun ziel verloor.
Zij zagen de dingen zielloos,
En zielloos werd hun de mensch:
De wereld mocht niet wielloos
Zijn, zou hij draaien naar wensch;
| |
| |
En elk mensch was een wiel: de machine
Knarste, de pan sleet uit -
Smijt weg: 't is een in-te-voorziene
Zaak: hier is een die sluit.
En daar roest het oud-ijzer - de stapel
Het machinenhuis dreunt - wat maakt m'er?
Houdt op! ik wil al die wielen
Dit zijn lichamen niet, dit zijn zielen,
De zielen zijn om tot te spreken,
Hoor hier, want mijn ziel zal doen breken
Tranen uit de oogen droog: -
‘Tusschen ons heb ik weggeworpen
De vlam van mijn ziel zal slorpen
De nevel, die rond u vloot.
| |
| |
Zie u zelf: gij zijt blinkende geesten,
Hij liegt die u zegt dat ge beesten
In de diepten van tijden is heilig
Zie vóor u dat elk haar veilig
Bewaar' als zij in hem viel.
Wij zijn door de donkere tijden
Om een groote juweel te geleiden
Naar een plaats die we niet verstaan.
Als er een van u is die zal dulden
Dat ze vuil en verloren gaat,
Zullen allen die de eeuwen vulden
Weeroepen over dien smaad.
Als er een van u niet zal blinken
Rondom het behouden kleinood,
Zullen allen er rondheen zinken
En weeroepen over uw dood.
| |
| |
Als er een van u niet kan spreken
Als een ziel tot u roept waar ge zijt,
Zullen allen zich buigen - breken -
Dat een ziel, een ziel is ontwijd.
Maak vrij dan de banden, de wanden,
Die beletten dat 'k tot u ga.
Zielen zijn vlammen die branden
Moeten naar elk en tot éen vlam, ja.
Sla uw oogen op. Wat is daar achter?
Dit is àl van de dingen, verachters
Van ziel en onsterflijkheid.
Ziel is ziel, zooals goud goud is,
Te toetsen en ongëallieerd:
Je proeft ze, zooals zout zout is
Op de tong, ook zonder je 't leert.
Zeg niet: hoe haar kennen? - Ze is Waarheid,
Die niet liegt, die niet lijkt.
Ze is een vuur dat in elk hart klaar leit,
| |
| |
Ga nu uit en zeg elk die 't wil weten:
Ik ben vrij, ik ben ziel.
Laat de wanden nu zien, de keten,
“Ik zal spreken tot u als gelijke,
Ik ben als de vlam, die wel wijke
Maar als vlam ook die brandt als het harde
En 't water dat blusschen zou, sarde
Alleen, als 't geworpen wordt.
Ik ben vlam, zoo wees gij het: wij beiden
Hun licht zal de wereld leiden,
Strooming van zielen 't heelal door,
Komend voor eeuwig dien val voor
In de dingen en hun wereldsch geween.”’
|
|