Aarde(1896)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 101] [p. 101] II. Nu ja, ik heb al die jaren Gebeuzeld, bedachtzaam gepraat; Om de dingen die buiten me waren De ziel in me gehaat. Ik wou filosoof, geleerde, En vak-mensch zijn: Ik dacht dat ik dus-doend meer de Zaken zou zien en minder de schijn. Maar owaaime, de zaken warden Vaag om me rond; Totdat ik hun heldre gestalten In mij vond. In me - en toen zag ik naar buiten - Binnen en buiten was één. 't Is een wonder - 'k mag de oogen sluiten Of oopnen, 't is nu ál een. [pagina 102] [p. 102] In ons is de geboren Klaarheid, maar als ze in ons is, Zoeken wij buiten vergeefs de verloren Donkernis. En nu spreek ik geen woorden, maar zaken, Geen zaken maar ziel: Elk woord is zoo'n niet te verblaken Vonk, die daar eenmaal viel; Eenmaal - waar de tijden mysterie Zijn, vanwaar alles begint; - Wat geen mensch meer kennen kan, eer hij 't Her-kennend bemint; - In 't donker, waar alle zielen Werden tot wat zij zijn: Lichten, die in de krielen- de dingen scheiden den schijn. Brand dan nu, vonken. Ga open, Ziel van mij - Ik ben toch maar eén uit den hoop en Wat zegt het, éen waan voorbij - [pagina 103] [p. 103] Ik zit in een volte van wanen, Een somber volk - Gij, sparkel als staartster-vanen - Een kroon - een dolk - Een eeuw-eind - een volk in 't donker - Een hemel laag - Brand luid, er is in uw flonker Een heil - een plaag - Zie uit - er is rood in de wereld - Een lucht van bloed - Zie uit - in de wolken dwerelt Uw goud - uw gloed. Want de zielen zijn ongemeten, Een mensch-ziel de ziel van een tijd. Wie u uitspreekt, laat hij weten Dat ge ziel van alle andren zijt; - Dat de Al-ziel ontslaakt is, - zijn leven Een stroo op een stroom; - Dat zijn aardsche bestaan gaat begeven Zijn macht, als een zijn in een droom; - [pagina 104] [p. 104] Dat de vloek van de tijden, de zegen, Slaat of druipt, onverwacht Op zijn hoofd; - dat hij is de verkregen Zondaar en zoen van zijn geslacht. Dat hij kniele, om zoo laag gebogen Te zijn als een mensch kan zijn, - En dan staan met tusschen zijn oogen De plek, waar de vloekhand schrijn'; Laat hij staan, en dan blij als een ander, Uiten wat géén mensch uit: - Zijn woorden glijden, een brander Gelijk, in een vloot, met sissend gefluit: - Geen zal ze stuiten - daar stijgen De kasteelen van steng en takel - Ginds drijft in ontredderd zwijgen Zijn romp, dat schuine spektakel - En dan zal geen klacht zijn - zijn wezen Keerde vanwaar het kwam: - Uit de Al-ziel ontrezen, De Al-ziel die 't hernam. - Vorige Volgende