Aarde(1896)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 95] [p. 95] III. Leven, zij zeggen van het Dichter wezen Dat het iets grooter en iets bizonders is, En toch komt niets in géén mensch opgerezen Of 't is een beeld en een gelijkenis. Door andren hoor ik Wetenschap geprezen: Die droomt niet wat maar Schijnt, die leert wat Is. Maar 't eerste Weten, splitsing van ons Wezen, Verbééldt gesplitst eeuwge verbintenis. Zoo zie ik, Leven, en wees Gij mijn Richter, Niets vreemds in wat elk mensch doet, groot en klein; En 'k zie geen Dicht als droom en 't Weten lichter; Maar álles is noodzakelijke Schijn; En in die Gij zijt, dat 's de ware Dichter, Maar 'k vat niet hoe Ge in één mensch niet zoudt zijn. Vorige Volgende