Aarde(1896)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] Jacques Perk. Hij was een zwerver, droef te moede om 't doode Leven, en Schoonheid die zijn oog nooit zag, En grot en rots doorklonk zijn luid geklag, Tot Zomer scheen dier Schoonheid blijde bode. Maar Zomer niet, noch Kupris, noch de bloode Bronnimf zijn Zij, die in Mathildes lach Maar schéén te dagen - tot hij leeren mag Schoonheid in zich, en aardsche wijsheid noode. Zachte melancholie was heel zijn wezen, Maar helste blijdschap fonkelde uit zijn tranen; Totdat zijn ziel, stijgende in zuivre banen, Als leeuwrik liedren zong in blauwen hoogen. En 'k heb hem lief dat hij zóó ver bleef wezen Buiten de menschheid en haar bochtge bogen. Vorige Volgende