Aarde(1896)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] Liefde voor alle ding. I. Liefde die meer mij is als alle wezen, En die mij eens in éénen mensch deed vinden Schoonheid en wijsheid, teêrheid uitgelezen, Zoodat ik hem meer dan mijzelf beminde; - Tot hem te zien altijd mijn zien verblindde Voor 't Leven zelf, dat liefgehad wil wezen In alle ding, 't gezochtste en 't minst bezinde: - Leef nu in mij en maak me als een van dezen. Want als ik droog ben zijt gij als klaar water Over mijn ziel: mijn haat onder uw handen Werd zoet en dwaag: mijn oogen, als zij brandden Van dofheid, bliest gij helder en gelinde - En met úw mond ben ik geen ijdle prater - Kom dan, die Liefde, kom mijn laatst-geminde. [pagina 83] [p. 83] II. Liefde voor alle ding: in de ravijnen Der bergen waait ze: door de schemeringen Der wouden waar de groene stralen dringen Op wel, dier spatten 't koel geblaart doet deinen. De heemlen hebben haar, de heuvelklingen, Als 't vesper slaat en d' avondstar gaat schijnen; En zij daalt neer op de verbaasde pleinen Der menschen die gaan in verwonderingen. De stad wordt blij van haar: zij die beminden Eén ding, daaglang, gaan huiswaarts, in hun harten Vaag die zij nu, maar niet kennende, voelen - Zij is het Al, het Eén, zij zal mij koelen Van 't vele en het verstrooiende en het smarten- Dragend begeer: - in Haar zal ik 't hervinden. Vorige Volgende