Aarde(1896)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Woud. I. Zooals een kind, dat hier zijn huisje heeft, Daar 't hek voor 't tuintje, en ginds zijn kleine geit Die de bebloemde wei graast, rond wie spreidt 't Groenende bosch dat daags van vogels leeft En laat van schaduwen, heel zelden beeft Voor 't bosch, maar 't meent om zijn klein rijk geleid Ter groene en geheimzinn'ge grens, - tot blijd' Hij 't indanst op een keer en hem omgeeft Groot rijk en donker met de onvindbre paên, 't Bosch, en voortaan moet hij leeren verstaan, Etende boomvrucht, hoe die paden gaan: - Zoo leek mij, spelende in mijn ziel, het wijd Leven een woud rondom mijn droom gespreid, Dat ik indanste - en o, die werklijkheid. [pagina 47] [p. 47] II. Want ik in groen en blauw bladschaduw liep, En hoorde 't ritslen van 't versmacht gediert, En 'k angstte en dorstte en hield het oor gekierd Als 'k in prieelg of grottig donker sliep. En telkens kwam ik op een kruispunt. 'k Riep En d'echo galmde, als 'k niet werd overgierd Door storm in boomtoppen. Een stengel slierd' Langs me en een steen rolde onder me in het diep. Zoo werd 'k een sterk woudlooper: ik bezocht Alle boschpaden: er ontging mij geen. 't Woud dat ik vreesde is nu mijn huis: ik mocht Veilger niet loopen in een stad van steen. En naar mijn kinderhuisj' heb ik hervonden 't Pad, schoon de doornen rood zien van mijn wonden. Vorige Volgende