Aarde(1896)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Menschlijk. Ik was een kind. Ik liep als in besloten Tuin van mijn wezen: alle paân omrandden Bloemen, bosch donkerde, en nachtschijnen brandden Achter de heuvle': ik vraagde er mijn genooten. Een zei: hier is het mooi, niet menschlijk. 'k Sloot den Tuin open, en liep hard, met mijn twee handen Vol bloemen, tot een menschengroep: een man, den Schoonste van allen, gaf 'k ze en ik genoot den Klank van zijn mond, droom van zijn oog, - den spot van Zijn blik toen 'k arm was. Toen, op 't land, in steden, Zocht ik wat schoons, zocht mijn leeg lijf kapot van Begeerte: en toen, niets meer begeerend, gleden Mijn handen naast me, en 'k zei: ‘de wereld maakt haar zot van Wie wenscht.’ Toen was ik rijk in eenzaamheden. Vorige Volgende