Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
19. Roorda als anarchistEigenlijk was Roorda zijn hele leven liberaal ondanks zijn teleurstelling in het goede karakter van mede-liberalen. Maar in zijn laatste jaren ging zijn belangstelling steeds meer uit naar een nieuwe leer, en met name naar één vertegenwoordiger daarvan, Ferdinand Domela Nieuwenhuis. De overstap was eigenlijk niet zo erg groot, want Roorda behoorde natuurlijk tot de ‘linkervleugel’ van de liberalen, en zijn voortdurend opkomen voor de onderdrukten moet hem sympathie gegeven hebben voor de opkomende arbeidersbeweging en op zijn minst belangstelling voor de achterliggende socialistische theorie. Omgekeerd was er van de kant van de arbeidersbeweging sympathie voor mensen als Roorda en Multatuli. In zijn boekje ‘Uit de tijd der voortrekkers’ schrijft Joan A. Nieuwenhuis (zelf één van die trekkers, oprichter van het radicale Groninger Weekblad): ‘Het spreekt haast vanzelf, dat ook Domela Nieuwenhuis een vereerder was van Multatuli en bovendien zijn vriend, die hij noojt verzuimde te bezoeken, als hij buitenlands ging en nabij Nieder Ingelheim kwam, waar Douwes Dekker in de laatste jaren van zijn leven woonde. Maar ook de leiders der werkliedenvereenigingen spraken graag van hun achting voor Multatuli.’ En elders: ‘Het was destijds bijna een gewoonte, om een voordracht in een volksvergadering te besluiten met de voorlezing van eenig werk van Multatuli: meestal uit “Vorstenschool”.’ De verering voor Multatuli ging zó ver, dat deze het raadzaam vond enig tegengas te geven. Zo schreef hij in een bedankbriefje voor een Groninger koek die hem door enige Groninger werklieden werd aangeboden: ‘De hartelijkheid, die in uw verjaringsgeschenk doorstraalt, noopt mij tot 'n opmerking. Ik gis, dat sommige meeningen, die ik op 't gebied van Staat- en Staathuishoudkunde meen te moeten voorstaan, de uwen niet zijn. Zonder nu juist te weten of gij sociaal-democraten zijt, gis ik toch dat velen uwer de leeringen aankleven van den heer Domela Nieuwenhuis. Ik volstrekt niet! Wel houd ik hem voor 'n braaf, welmeenend, ja zelfs edel man, maar 't komt mij voor, dat z'n stellingen onjuist zijn.’ Joan A. Nieuwenhuis voegt hieraan toe: ‘Hier wordt bedoelt de “stellingen”, die Domela Nieuwenhuis destijds verkondigde’, dus voordat hij het anarchisme omhelsde, c.q. aankleefde. Naast Multatuli genoot ook Roorda (zij het in mindere mate) bekendheid als tegendraadse persoonlijkheid die het graag opnam voor de onderdrukten. Het ligt voor de hand dat er dus al vrij vroeg enig contact ontstond tussen Domela Nieuwenhuis en Roorda, mogelijk zelfs via Multatuli. Domela Nieuwenhuis schrijft er zelf in zijn memoires ‘Van Christen tot anarchist’ het volgende over: ‘Ik was ook redakteur van een blaadje “Oost en West”, dat veel gelezen werd in Indië. Zekere Plettenberg uit den Haag, die zelf een | |
[pagina 188]
| |
Ferdinand Domela Nieuwenhuis, 1846-1919, sprekend op een open-lucht-meeting.
| |
[pagina 189]
| |
plaats kreeg aan het Vaderland en nu niet meer in andere bladen mocht schrijven, bood mij dit blad aan en ik aanvaardde het, ofschoon het mij weer meer werk bezorgde. Zoo kwam ik in aanraking met den niet-eervol ontslagen Oost-Indischen ingenieur S.E.W. Roorda van Eysinga, een der vaste medewerkers aan dat blad en wij raakten eerst door schriftelijke correspondentie - hij woonde te Clarens in Zwitserland - en later door persoonlijke aanraking met elkander bevriend, een vriendschap die helaas! kort duurde door den dood van Roorda op 23 oktober 1887.’ In de correspondentie met Multatuli wordt Domela Nieuwenhuis door Roorda voor het eerst genoemd in 1879: ‘Met Domela Nieuwenhuis ben ik natuurlijk verzoend’. Een weinig verhelderende mededeling. In januari 1880 schrijft hij: ‘Die Domela Nieuwenhuis heeft geen flauw begrip van taktiek. Hy laat ons in zyn blad uitschelden gelyk v.d. Putte doen zou.’ In 1885 is de toon heel anders: ‘Hobbel schreef my dat gy tegen 't socialisme en Domela Nieuwenhuis, en vóór Hobbel en zyn boek waart. Hy zal u wel niet begrepen hebben. Natuurlyk zult ge wel niet elke socialistische leerstelling en elk woord of daad van D.N. goedkeuren, maar ik vind dat de socialisten veel goed doen.’ In Zwitserland heeft hij contact gekregen met Reclus, anarchist en beroemd geograaf, die in 1878 een lezing van Roorda bezocht: ‘Reclus was uit Vevey overgekomen en wil de 24ste weer komen voor het slot der voordracht. Zijn eerste woord was: Gij kent zeker Multatuli? Waar ontmoette gij hem?’ Reclus nodigde hem uit in zijn standaardwerk Géographie Universelle het deel te bewerken dat op de Indische archipel betrekking had, en toen dat projekt uitgesteld werd, bezorgde hij Roorda ‘de correctie van alle artikelen betrekkelyk tot Nederland, de Oost, de West en de Kaap in de Dictionnaire de Géographie van Vivien de St-Martin’ (brief aan Multatuli, maart 1882). Roorda was enthousiast en vast van plan zijn vriend Multatuli in dit artikel recht te doen: ‘De dict. is reeds gevorderd tot Illinois. Spoedig komt dus: Indes néerlandaises. Dat zal de bekroning van myn levensstryd zyn. Ik beschouw my tydelyk als afgezant van Insulinde aan 't Hof der beschaafde wereld.’ (maart 1882) En in een volgende brief: ‘Dat art. Néerl. moet voor de Franschen en anderen een révélation worden, waarby de inboorlingen van Insulinde winnen. Reclus is zeer coulant. Ik geloof de handen vry te zullen hebben.’ Aan pogingen van Reclus om Roorda te bekeren tot het anarchisme gaf hij niet toe: ‘Reclus wilde mij inlijven, maar ik wil niet. Gelijk ik u zeide: Je ne veux pas faire le mal pour le bien.’ (ongepubliceerde brief aan Multatuli, 11 maart, 1883) Roorda had problemen met de gedachte aan een revolutie en schreef in diezelfde periode aan Multatuli: ‘'t Ware misschien niet overbodig, dat gy, na dat aandringen op handhaving van de wet in Indië, eens uitvoerig de schynbare tegenstrydigheid van uw staatsgreepliefde verklaardet’. | |
[pagina 190]
| |
Maar hij tobde ook met het feit dat de idealistische Reclus in de praktijk een beetje tegenviel: ‘Reclus die in Le Révolté schryft dat eigendom, bestuur en belasting moeten worden afgeschaft, staat in het kadaster als eigenaar van twee villa's, die hy zegt aan zyn vrouw te behooren! Myn ambassadeurschap der Javanen valt my dus zeer zwaar.’ Zoals eigenlijk altijd als Roorda erg zijn best deed, liep het met zijn bijdrage aan de Dictionnaire uiteindelijk ook mis:
‘Ik had een opstel over Indië gemaakt, waarvan Reclus zei: “die arbeid is fr. 1500 waard!” Ik zond hem op. De hoofdredacteur Rousselet gebruikte geen zes regels van de 100 blz. Alvorens 't lot van dat art. te kennen had ik een 2de geschreven, 50 blz., over Java, evenzeer door Reclus geprezen. De hoofdredacteur wierp 't in de mand, bedankte my voor “mes précieux renseignements”, verhoogde tevens myn honorarium met 150%!! Natuurlijk nam ik toch m'n ontslag. Ik had my veel boeken aangeschaft om den eisch te beantwoorden. Die hoofdredacteur is schoonzoon van wylen Hachette. Hy was wantrouwend en deed door verschillende personen hetzelfde art. bewerken. De resultaten waren soms curieus. Rousselet wilde my een brief vol excuses schryven, maar Reclus ried het hem af: Il vous répondra de plus belle encore! Later werd ik door Schrader verzocht, de kaart van Nederland in Hachette's Atlas te verbeteren; ik was aanbevolen door Reclus en ... Rousselet! En zulke nukkige gekken éclabousseeren verstandige, nyvere werkers met het slyk van hun rytuig!’
De zoveelste teleurstelling, al lijkt het best mogelijk dat Roorda in zijn ijver om in één keer de beschaafde wereld wakker te schudden een lap tekst heeft geschreven (100 bladzijden!) waarvan inderdaad maar 6 regels in de doelstelling van de Dictionnaire pasten. Het zal Roorda moeite hebben gekost om zijn baantje op te zeggen, want juist in deze periode moest zijn Indische zoon Felix de maandelijkse bijdrage in de gezinskosten verminderen van 350 naar 300 gulden (Felix' dochter Marianne verbleef nog steeds in het huis van haar grootvader). Maar Roorda bleef zichzelf trouw. De omgang met ReclusGa naar voetnoot1. moet in elk geval de altijd leergierige Roorda op een nieuw spoor van interessante ideeën gebracht hebben. Multatuli radicaliseerde op zijn manier: polemiseren, betogen, wat heeft het voor zin, je bereikt alleen iets met macht, meldt hij herhaaldelijk in zijn latere brieven aan Roorda: ‘Met 1000 man en | |
[pagina 191]
| |
'n paar schepen zou ik niet misselyk zijn’. De keizer-droom leefde nog, maar de tijd drong. Roorda radicaliseerde in een andere richting, het anarchisme trok hem aan, op een tijdstip waarop zijn nieuwe vriend Domela Nieuwenhuis nog de sociaal-democratische stellingen verkondigde. Deze vriendschap kwam tot een hoogtepunt toen Domela Nieuwenhuis eind 1886 veroordeeld werd tot een jaar gevangenisstraf, wegens majesteitsschennis, op grond van een artikel in Recht voor Allen, dat hij niet zelf geschreven had. Dit ‘persdelict’ sprak Roorda natuurlijk enorm aan, met de herinnering aan zijn eigen verbanning als altijd vers in zijn gedachten. Hij overlaadde Domela Nieuwenhuis met juridische raadgevingen. De correspondentie leidde er toe dat Domela zijn zoon Ferdinand voor diens studie onderbracht bij Roorda's schoonfamilie in LausanneGa naar voetnoot1. en er zelf ook op bezoek ging. Aan medewerking aan Domela's blad Recht voor Allen dacht Roorda eerst niet. In juni 1886 schreef hij nog:
‘Gij zult misschien vragen waarom ik zelf niet in Uw blad schrijf. De reden is deze: men moet zijn gedrag in overeenstemming brengen met zijn leer. Predikt men, dat het volk de rijkdommen moet nemen, zoo moet men payer de sa personne. Men moet de soldaten voor zulk een leger niet aanwerven onder hen die, gelijk ik, half-afgestreden, zestig jaren oud en vader van acht kinderen zijn, waaronder kleuters van drie en vier jaren. Maar al was ik jonger, mijn geweten keurt die leer nog niet goed. Niet dat ik anderen veroordeel die ze in overeenstemming met hun geweten verkondigen. Deze hebben misschien beter den toestand doorgrond. Als lid ener jury zou ik hen vrijspreken. Maar al laak ik hun gedrag niet, ik schaar mij niet aan hunne zijde, omdat ik nog de weliswaar zwakke overtuiging heb, dat zonder geweld het doel te bereiken is.’
Kennelijk heeft Domela Nieuwenhuis hem ervan overtuigd dat een heilig geloof in geweld geen voorwaarde was voor medewerking aan Recht voor Allen, want korte tijd later begon Roorda zijn artikelen | |
[pagina 192]
| |
voor het blad te schrijven, waarover W.H. Vliegen in zijn boek ‘De Dageraad der Volksbevrijding’ (1905) het volgende opmerkt:
‘Zijn stukken behooren tot het beste wat daar ooit is verschenen. Maker van het bekende gedicht: “Vloekzang of de laatste dag der Hollanders op Java”, had Roorda een geweldig scherpe pen en een schier ongeëvenaard realistische manier van uitdrukken. De eerste stukken, die verschenen onder den titel “Brieven zonder oorspronkelijkheid”, waren voor de Nederlandsche arbeiders een en al oorspronkelijk. Men kan gerust zeggen dat Roorda voor 't eerst belangstelling heeft gewekt bij de Nederlandsche arbeiders voor de gruwelen der Nederlanders in Indië. (...) Na de “Brieven zonder oorspronkelijkheid” volgden verdere artikelen. “Nederlandsch Farizeïsme”, het zondenregister der Nederlanders in Indië opsommende; “Fijne beschuit”, handelende over Nederlandsche hof-toestanden; “Een aanzienlijk Roover” (Prins Hendrik's Indische zakendoenerij); “Het misdadig adres der 100” (een waarschuwing aan Nederlandsche jongelui om niet als koloniaal naar Indië te gaan, met sensatiewekkende onthullingen omtrent Indische toestanden); “Een misdadige circulaire”, “Adelijke en burgerlijke lakeien onzer pers”, enz. enz. Vooral in dit laatste bereikte hij een geweldige scherpte.’
In dezelfde tijd werkte hij mee aan het radicale Groninger Weekblad van Joan A. Nieuwenhuis en ook daar genoot hij grote waardering: ‘In den beginne kon het Gr.W. op een stel flinke medewerkers wijzen, zoals Roorda van Eysinga’ (B. Bymholt, Geschiedenis der Arbeidersbeweging in Nederland, 1894 - in 1976 herdrukt door Van Gennep). Roorda was duidelijk in zijn sas met dit nieuwe publiek en trok ouderwets van leer. Uit de later door Domela Nieuwenhuis gebundelde stukken blijkt dat hij in 1 jaar tijd (eind 1886-1887) niet minder dan 300 (boek)pagina's voor Recht voor Allen schreef. Het ging natuurlijk vooral over Indische toestanden, daar voelde hij zich nog het meest deskundig in, al sloeg hij niet graag een zijspoor over. Zijn vele Franse citaten en talloze verwijzingen naar boeken die de gemiddelde werkman niet voor het grijpen hadGa naar voetnoot1. zullen de lectuur van zijn artikelen wel wat bemoeilijkt hebben, maar de bedoeling was goed en de boodschap ook duidelijk: deze oude intellectueel staat aan de goede kant. | |
[pagina 193]
| |
Hij gaf veel informatie over de manier waarop Nederland in het verleden en heden de koloniën beheerde en zorgde voor tegenspel toen de regering een brochure ‘Waar zal ik werk vinden’ verspreidde, een oproep om dienst te nemen in het Oost-Indisch leger. In uitvoerig detail beschreef Roorda - onder de titel ‘Waar zal ik ellende vinden’ - wat de arme onnozele kon verwachten die zich als soldaat meldde voor dienst in de Oost. Ook als het ging om de hoognodige omverwerping van de monarchie stond Roorda zijn mannetje. In ‘Fijne beschuit’ en ‘Een aanzienlijk roover’ lichtte hij de doopceel van diverse Willems en Hendrik de Zeevaarder. Het materiaal is gebruikt voor een brochure ‘Uit het leven van Koning Gorilla’ die apart verscheen en in 60.000 exemplaren verspreid werd. Het is een curieus en wat onsmakelijk verslag van de eigenaardigheden van Koning Willem III. Of Roorda de hele brochure geschreven heeft is niet duidelijk, maar er staan in elk geval stukken in die letterlijk overgenomen zijn uit wat hij in Recht voor Allen schreef. Bijvoorbeeld het volgende:Ga naar voetnoot2.
‘Onze eeuw heeft een vorst gekend dien ik u schetsen zal. Uit de hulde hem gebracht kunt gij de fierheid van de groote wereld kennen. Volgens een zeker koopman was hij de grootste ploert van zijn rijk. Een der ‘vertegenwoordigers’ van zijn volk noemde hem een gorilla. Hij vloekte als een huurkoetsier, zelfs in het openbaar tegen generaals, die voor hunne troep stonden. Hij beleedigde op de grofste wijze oude admiraals, die zijn vader eervol en trouw gediend hadden. Hij hield een zijner gezanten aan een officieel diner voor den gek, alsof het een clown uit een spel was. De gezant vroeg zijn ontslag. De raadgevers van den vorst brachten dezen zijn ongelijk onder het oog. ‘Goed! ik zal hem voldoening geven en hem daartoe uitnoodigen aan een tweede diner.’ Bij dit tweede diner maakte hij het nog bonter dan bij het eerste. Op zekeren dag ging hij, begeleid van zijne adjudanten, naar zijne gemalin, die hem wachtte, omringd van hare hofdames. Deze vorstin was, volgens Von Humboldt, die veel aan de hoven verkeerd had, eene der meest gedistingeerde van Europa. Nauwlijks was de vorst binnen of hij voegde haar toe: ‘kanalje’ en ging weer heen. Ofschoon hij vorst, echtgenoot en vader was, bezocht hij op zekeren avond een bordeel zijner hofstad. Zijne vrouw, daarvan verwittigd, zond hem daar, voor zijn straf, een gala-rijtuig, bespannen met zes paarden. Hij had dezelfde maîtres als zijn zoon. Deze vond eens bij haar een sigarenkoker, dien zijne moeder zijn vader had geschonken, en bracht het aandenken weder naar huis. Aan een andere maîtres schonk onze held een zeldzaam snoer paarlen, dat aan zijne moeder behoord had. Men kon de bijzit | |
[pagina 194]
| |
Spotprent op Koning Willem III uit het blad De Roode Duivel.
| |
[pagina 195]
| |
Omslag van de eerste druk van ‘Uit het leven van Koning Gorilla’.
| |
[pagina 196]
| |
daarmede getooid zien in den schouwburg. Tegen hoogleeraren eener inrichting, waarvan hij beschermheer was en met wie hij eens een verschil van meening had, trok hij zijn degen. Een zijner kamerheeren gaf hij een schop, omdat deze gerookt had. Een zijner adjudanten of ordonnans-officieren moest op zekeren dag naar Parijs en werd door de vorstin verzocht zich te belasten met het overbrengen van een kostbaar pakje. De vorst, die zijne echtgenoote naar zich zelven beoordeelde, dacht aan overspel en noodigde den officier uit tot een wandelrit. Nauwelijks was hij buiten de residentie, of hij voegde hem toe, in kazernetaal, te gemeen om hier woordelijk te worden teruggegeven: - ‘Jij slaapt met mijn vrouw.’ De officier nam natuurlijk zijn ontslag. Hij was meestal dronken, zelfs bij intochten, als hij verwelkomd werd door burgemeesters met toespraken, die hij onbeantwoord moest laten wegens tijdelijke verstandsbeneveling. Aanvankelijk had hij ministers, die ten minste iets beduidden, maar wegens hunnen ernst stak hij den draak met hen onder zijne hofrekels. Ten laatste had hij dan ook geen andere raadgevers dan beginselloozen. Een zijner eerste ministers wilde hij zelfs te lijf, zoodat deze zich in staat van tegenweer moest stellen. De meeste vorsten van Europa vermeden op hunne reizen een ontmoeting met onzen gorilla. En men weet toch genoeg dat deze heeren al zeer weinig recht hebben den neus op te trekken over anderen. Onze ploert mishandelde zelfs zijne echtgenoote. Op zekeren dag stoof hij driftig, na zulk een tooneel à la Sganarelle, uit haar kamer en zag den gouverneur van zijn zoon in den corridor op en neer wandelen. Hem zonder grond verdenkende van beluistering, wierp hij hem op den grond en trapte hem de borst in. Zijn eenige staatszorg bestond in het ontwerpen van schouderweren voor het leger. Hij wilde zelfs een gedeelte van zijn grondgebied verkoopen aan een andere mogendheid, maar werd daarin verhinderd door een derde. In het buitenland was hij nog teugelloozer. Te L. waggelde hij dronken over straat en liep gevaar door de glasruit van een bazaar te rollen. Te V. deed hij op klaarlichten dag de vuilste sletten in het logement komen, waar hij zijn intrek had genomen. De villa A. bevolkte hij met veile meiden. Te C. in het hotel R. vertoonde hij zich naakt als een zwijn in den tuin, terwijl dames voorbij kwamen. Een Yankee, die met zijn vrouw en dochters in dezelfde plaats gelogeerd was, dreigde hem voor zijn raap te blazen, zoo hij zich niet behoorlijk kleedde en klaagde hem aan bij de politie wegens ‘aanslag tegen de zeden’. Hij werd gedagvaard, maar antwoordde dat hij ‘onschendbaar’ was en heesch toen boven zijn logement de vlag van zijn land, die met roem gewapperd had op alle zeeën en nu moest dienen tot bescherming der bestaliteiten van dezen mandril. Hij | |
[pagina 197]
| |
noodigde daar ook dr. M. een achtenswaard geneesheer, tot een middagmaal. Onze eskulaap verscheen deftig in zwarten rok en witte das. De vorstelijke gastheer was gedoken in een vuil wijd lakensch vest (vareuse) en begon met vuile taal: ‘Gijlieden, doktoren, hebt toch een lekker baantje. Gij komt bij alle vrouwe en kunt overal uw vinger in steken.’ De geneesheer antwoordde dat hij niet gekomen was om smeerlapperij te hooren, nam zijn hoed en vertrok. Een anderen dag ging de dorstige vorst bij een fotograaf. Op de vraag, wat hij drinken wilde, antwoordde hij: ‘champagne’, zwelgde daarvan met zijn adjudant en liet zijn gastheer toezien. Zoo heer, zoo knecht! Een zijner adjudanten logeerde in het hotel L., naast het hotel R. van den vorst. Eenige dagen vóór zijn vertrek zeide hij tot de logementhouderes: ‘Ik heb zulke lekkere Gruyère-kaas bij u gegeten en zulk lekker Kirschwasser bij u gedronken; ik zou wel een dozijn kazen en een dozijn flesschen mede naar huis willen nemen.’ Mevrouw L. deed haar best om puike hoedanigheid te bezorgen, maar toen zij daarvan de rekening aanbood, kreeg zij ten antwoord: Ik heb zoo lang bij u gelogeerd, dat gij mij dat wel kunt geven als fooi (pour la bonne main.) Onze vorst heette ook een beschermer van ‘de schoone kunsten’. Op zekeren dag zag hij in een bazaar schilderwerk op porselein. - Wie heeft dat gemaakt? - Mejuffrouw R ...d. De kunstenares werd ontboden. Hare oogen en ander natuurschoon wekten den ‘kunstzin’ van onzen Maecenas, die haren vader deed komen en hem aanbood zich te belasten met de zorg voor hare verdere ontwikkeling. De papa was een man, rijker aan talent dan aan geld, en deed de eerste oogenblikken denken aan het versje van Béranger: Ah monsieur le Sénateur
Quel honneur! quel honneur!
Maar eenigszins bekend met het begrip, door den vorst gekoesterd omtrent kunst en schoonheid, waagde hij het te vragen wat het lot zijner dochter zoude zijn na voltooiing van de artistieke opvoeding. - Wel, ik zal haar verbinden aan den schouwburg van mijn hofstad. Papa maakte bezwaar. - Wel, als ik voor haar betaald heb, zal ik toch wel met haar kunnen doen wat ik wil. De Maecenas bleef nuchter van zijn boutje. Wellust en wreedheid gaan meestal samen. De vorst schraapte honderdduizenden guldens bijeen, zonder hart voor zooveel arme onderdanen. Wel had hij zorg voor zijne paarden, maar de berooide schatkist van den Staat moest de schatten betalen, die op een paleis geleken. Voor dezen gekroonden aap bogen ministers, generaals, admiraals, rechters, predikanten enz. als knipmessen. Zij hadden altijd den | |
[pagina 198]
| |
mond vol van geliefd stamhuis, geëerbiedigd hoofd, enz., zelfs de vromen, ondanks hun tekst: ‘Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen.’ De zoogenaamde volksvertegenwoordigers, die een ledepop van hem maakten, huldigden hem als een model-vorst. Alleen het werkvolk durfde zijn afkeer toonen. Dat volk, vroeger een der rustigste van Europa, gaf luide zijn ontevredenheid te kennen. Zijn schrijvers werden vervolgd. Zelfs na hunnen dood werd hun rust niet gespaard.’
Een dergelijk stuk zou ook nu de kans op een proces opleveren, misschien zelfs eerder dan een eeuw geleden toen men elkaar op papier wat gemakkelijker uitschold voor ploert, leugenaar en dief dan tegenwoordig. Roorda zelf werd niet vervolgd, maar toen in 1887 de anarchist Alexander Cohen bij een bezoek van Willem III aan Amsterdam vanuit het publiek ‘Weg met koning Gorilla!’ riep, kreeg hij zes maanden gevangenisstraf, ondanks zijn verdediging dat niet hij maar de rechters het verband legden tussen ‘gorilla’ en Koning Willem III. Roorda's stijl van redeneren was niet alle lezers van Recht voor Allen bevallen. Toen Domela Nieuwenhuis na het ondergaan van zijn gevangenisstraf het redakteurschap van Recht voor Allen weer op zich nam, kreeg hij een opgelucht briefje van Nellie van Kol (vrouw van de bekende socialist H. van Kol, zelf schrijfster) die blij was dat het blad nu weer wat fatsoenlijker zou worden: ‘de invloed van Roorda op Recht voor Allen was niet goed, er is nooit zooveel straattaal in voorgekomen dan sedert de beschaafde Roorda de platste uitdrukkingen gebruikte.’ Zelf was Roorda ook onzeker over zijn stukken. Aan Multatuli vroeg hij: ‘Zeg mij s.v.pl. of mijn toon in Recht voor Allen goed is: niet te neerbuigend en niet te hoog’, (augustus 1886) Aan Nieuwenhuis, die hem kennelijk gecomplimenteerd had met zijn eerste stukken, schreef hij: ‘Zoo ik wat “teveel” over Indië schrijf, is het omdat Gij bekendet er weinig van te weten en onze 300-jarige Indische kruieniers- en woekerpolitiek eene der hoofdoorzaken van onze ontaarding is, wat bijna niemand begrijpt en gelooven wil’. Dat was inderdaad een thema dat Roorda steeds vaker aansneed: juist omdat Nederland met de mond en in geschrifte belijdt het goede met den Javaan voor te hebben maar in de praktijk heel anders handelt (hij lichtte dat altijd toe met een veelheid van cijfers) is er een mentale verrotting opgetreden, waaraan het land ten gronde gaat. In diezelfde brief (november 1886) schrijft hij: ‘Ik ben niet in elk opzicht anarchist, vooral niet communist, maar noch veel minder “étatiste”. Maar ieder kan socialist zijn onder de leus van Littré: “Het socialisme is het streven naar een beteren, nu nog onbekenden vorm der maatschappij”. Niet alles te gelijk! Dus eerst algemeen stemrecht met referendum’. In zijn memoires citeert Domela Nieuwenhuis deze brief en voegt er | |
[pagina 199]
| |
aan toe: ‘zoo schreef hij mij, zonder te begrijpen dat men aan zoo'n bepaling (d.w.z. de omschrijving van Littré, H.V.) niets heeft, want op die wijze is zoo wat elkeen socialist.’ In zijn necrologie van Roorda (kort na diens dood geschreven) maakt Domela Nieuwenhuis duidelijk dat Roorda een buitenbeentje in de beweging was, erg gewaardeerd, maar toch een buitenbeentje: ‘Zijn geest was weinig gemaakt voor een bepaald stelsel en daarom zou een partijverband waarschijnlijk weinig sympathie bij hem hebben gevonden, ofschoon hij aan den anderen kant het noodzakelijke daarvan niet kon ontkennen’. In zijn memoires heet het: ‘Roorda was evenmin als zijn vriend Douwes Dekker een partijman, hij was een franc-tireur die op eigen risiko en voor eigen verantwoordelijkheid zijn schoten richtte op de machthebbers onzer maatschappij. Hij ging door voor wat men in den regel noemt een “lastig mensch”, maar dat kwam omdat hij niets over zijn kant liet gaan en waar hij onrecht zag, daar trad hij ertegen op zonder aanzien des persoons. Maar hij was een trouw vriend, die onrecht wist te bekennen wanneer hij overtuigd werd iemand onrecht te hebben aangedaan. Rondborstig en eerlijk van karakter moest hij elkeen aantrekken, die deze eigenschappen zelf bezat en ten toon spreidde.’ (1910) Inderdaad had Roorda moeite met het bepalen van zijn positie in de nieuwe beweging. Het duidelijkst heeft hij zijn opvattingen neergeschreven in de ‘brieven zonder oorspronkelijkheid’ (ze wemelen inderdaad van de citaten), waarin hij aan de hand van allerlei sociologische geschriften probeert na te gaan welke evolutie er is in de samenlevingsvormen en dan de volgende 3 stadia signaleert:
‘1e) Werktuiglijke dwang, die slechts bestaanbaar is met de laagste trappen van het biologische leven; 2e) Differentieering of subordinatie door verdeeling van arbeid of door politieke dwingelandij, altijd degradeerend voor het meerendeel der vereenigde individuën, zoo niet voor allen; 3e) Consensus, meer en meer zelfbewust en vrijwillig. Ziedaar de drie trappen van sociologische ontwikkeling. Hieruit volgt, dat, voor zooverre als er wetenschappelijk een einddoel aan de maatschappelijke evolutie kan worden aangewezen, dit doel slechts zijn kan: anarchie of akratie, dat is: een ruim bedrag van samenwerking van autonome individuën, zoo volkomen, als hun biologische bewerktuiging gedoogt, en die samenwerking verleend, niet door eenigen werktuiglijken band, noch door subordinatie, hetzij door fysiologischen of politieken dwang, maar geheel door hunnen eigenen zelfbewusten en vrijen wil in de nieuwere psychologische beteekenis van het woord. Dat verschrikkelijke woord anarchie (niet ordeloosheid maar regeeringloosheid) is het laatste woord der wetenschappelijke leer van de ontwikkeling, al doet het ook onze Kamerleden brullen gelijk tijgers in een beestenspel op het oogenblik der voeding.’ | |
[pagina 200]
| |
Aan Multatuli schreef hij tegelijkertijd:
‘Ik ben, gelyk gy, voor een minimum van Staatsbemoeiing. De Paepe schreef onlangs aan van Kol: “Ik ben zooveel mooglyk étatiste.” 't Is stekeblindheid. Maar de Staat behoort, dunkt my, tusschenbeide te treden, als hy buitengewone voorrechten of rechten toekent, zoo als mynconcessies, suikerkontrakten, enz. Maar juist dan blyft hy toezien, terwyl hy uzurpeert. (...) De meeste sociaal-democraten, anarchisten, enz. zyn te absoluut. Ik verwacht althans weinig van den geluksstaat, voorspeld door Louise Michel. Men moest beginnen, dunkt my, met te streven naar hetgeen reeds veroverd werd door het minst ongelukkige volk: Zwitserland.Ga naar voetnoot1. Gy noemt den toestand ellendig. In één opzicht komt hy my donkerder voor dan een eeuw geleden. Toen trachtten de 2 party en: Koning en adel, ieder den derden stand te winnen om de tegenparty krachteloos te maken. Zy hoopten ieder hem in slaap te wiegen na hem te hebben gewekt. Daarom wilde ieder de Staten-Generaal byeen geroepen hebben. Maar het been waarom de 2 honden vochten werd door den derden genomen. Men zag zyn dwaling in en sloot weer aaneen. Vandaar de omwenteling. Ware eene der twee partyen trouw geweest jegens den 3en stand, de omwenteling zoude niet zyn uitgebarsten. Maar nu zyn Koning, Ministerie, Parlement en Bourgeoisie eensgezind tegen den 4en stand. Hoe is voldoening van dezen nu mogelyk zonder omwenteling?’
Een omwenteling dus, maar liefst zonder geweld en liefst leidend tot vrijwillige samenwerking van individuen, zònder een staat. Dat was wat Roorda wilde. Joan A. Nieuwenhuis schrijft in zijn herinneringen ‘Uit den tijd der voortrekkers’: ‘het liberalisme is van aard anarchistisch.’ Dat gold voor Roorda zéker. Hoezeer hij ook sympathiseerde met de arbeiders en het socialisme, de gedachte aan een staat die zich méér en méér met het individu zou bemoeien (voor diens eigen bestwil, dat zag hij wel), kon hij eigenlijk niet goed verdragen. Zijn ambivalentie komt goed tot uitdrukking in de (ongepubliceerde) brief aan Multatuli van augustus 1886:
‘Ik kan niet besluiten naar volksvergaderingen te gaan. Daarvoor ben ik misschien te aristokratisch. In mijn gemoed en gevoelen een demokraat, maar in mijn omgang niet. De menschen zouden daadlijk aan mijn gezicht zien dat ik mij niet op mijn gemak voel en zich terecht gekrenkt achten. Misschien is 't ook afkeer van gezwets. Ik | |
[pagina 201]
| |
ken niets dwazers dan verzoek om Staatshulp, dus meer belastingdruk in een tijd van drukkende belasting.’
Tussen de regels door kun je lezen dat hij eigenlijk bang was tijdens zo'n vergadering zó kwaad te worden op mensen die alle hulp van de staat (in plaats van zichzelf) verwachtten dat hij zou opstaan en een redevoering zou afsteken waarbij zou blijken dat hij eigenlijk nog steeds de aartsliberaal was van 20 jaar eerder. Het anarchisme bood een tussenweg en al werd Roorda ook nooit een echte anarchist, die richting trok hem al met al toch het meest aan. Wie weet heeft het buitenbeentje Roorda met zijn anarchistische contacten en sympathieën toch ook invloed gehad op de richting die Domela Nieuwenhuis uiteindelijk opging. Het contact tussen hen was (zoals blijkt uit de brieven in het Instituut voor Sociale Geschiedenis) zeer vriendschappelijk, ook al omdat Domela's zoon in de kost was bij Roorda's schoonmoeder. Na zijn vrijlating uit de gevangenis trok hij dan ook, om wat op krachten te komen, naar Clarens. In zijn memoires schrijft hij erover: ‘Toen ik na een aangename en liefderijke verpleging in het gezin van Roorda van Eysinga en genietende van de heerlijke najaarslucht in Clarens spoedig weer de oude was, keerde ik huiswaarts om mijn taak te hervatten.’ Joan A. Nieuwenhuis (geen familie) beschrijft het vervolg in ‘Uit den tijd der voortrekkers’: ‘Tot herstel van zijn in de gevangenis geschokte gezondheid, was Domela Nieuwenhuis naar Zwitserland gegaan. Toen hij daar een poos was, ontving ik een brief van hem, waarin hij meldde van plan te zijn naar Nederland terug te keeren. Maar hij wilde voorloopig graag blijven buiten de publieke belangstelling - en daarom dacht hij er over, eerst naar Groningen te gaan en daar dan, zoo mogelijk, bij mij te logeeren. Mijn vrouw en ik vonden het best, en zoo gebeurde het, dat hij enkele dagen later bij ons thuis kwam. Wij ontvingen hem verheugd, maar toch wel een beetje onder den indruk van zijn veranderd gezicht, dat nog steeds de sporen droeg van zijn gevangenschap. Wij spraken toen maar heel kort over zijn doorgestane ellende, wat hem aangenaam bleek te zijn. Maar, na een poos van rust, spraken wij des te meer en langdurig over ons inzicht omtrent de verdere ontwikkeling van de socialistische arbeidersbeweging. En het bleek toen aan mij - en gewis ook aan hem - dat wij dienaangaande niet meer volkomen homogeen dachten. In 't eerst bleef dat verschillend inzicht beperkt tot bijzaken - kwestie van tactiek of zoo. Maar een paar dagen na zijn aankomst sprong de bom. (...) Den anderen dag, terwijl wij rustig de krant zaten te lezen, ging hij er op eens recht voor zitten, om mij iets te vertellen, wat hij blijkbaar al eerder had willen zeggen. Bij wijze van inleiding sprak hij eerst van | |
[pagina 202]
| |
zijn bezoek den vorigen avond aan het gebouw ‘Eendracht’, waar hij G. Nanninga en andere vrienden had gesproken, en zei toen, met een bij hem ongewoon vertoon van vertrouwelijkheid: ‘Met mijn broer, de hoogleeraar, heb ik een gesprek gehad over de demokratie en de waarde daarvan voor het volk. Hij zag daarin niet zoveel heil’... Ik lachte even, waarop hij eenigszins scherp vervolgde: ‘Wat mijn broer er van zei, is volstrekt niet belachelijk. Ook ik ben gaandeweg tot de overtuiging gekomen, dat het aansturen op een zoogenaamde volksregeering, bij meerderheid van stemmen, een verplaatsing is der overheersching. De diktatuur van een enkeling, wordt dan vervangen door de diktatuur van meerderen - meestal de slimsten, maar niet de beste menschen.’ De toelichting die hij daarbij gaf ging in de richting van het anarchisme, hoewel ik, en waarschijnlijk ook hij, daar toen niet aan dacht. Eerst later heb ik dat begrepen en eveneens de overeenstemming met zijn broer, die een eerlijk liberaal was. Want het liberalisme is van aard anarchistisch.’
Of Roorda echt van betekenis is geweest voor deze ommekeer van Domela Nieuwenhuis is niet duidelijkGa naar voetnoot1., maar het is een intrigerende gedachte: de aartsliberaal Roorda die de overtuigde sociaaldemocraat Domela Nieuwenhuis op het spoor van het anarchisme zet. Roorda heeft die ommekeer niet meer meegemaakt. Hij overleed kort na het vertrek van Domela Nieuwenhuis: ‘De dag vóór mijn vertrek had hij koude gevat, maar daar zich geen teekenen van ongerustheid vertoonden, ging ik heen maar hoe verbaasd en verdrietig was ik enkele dagen later te moeten vernemen, dat Roorda ten gevolge van een herhaalde longontsteking op 23 oktober 1887 was overleden. Onder velen bestond het vermoeden dat hij vergeven was en ofschoon ook ik zijn vijanden voor niets te goed acht, meen ik toch dat voor dit vermoeden alle grond wordt gemist. Men had Roorda een kandidatuur aangeboden voor de Tweede Kamer en wel tegenover van Dedem te Hoorn.Ga naar voetnoot2. Wij hadden Roorda graag in de Kamer gezien, opdat hij ook daar de geselroede zou zwaaien op de wijze zooals hij zulks doen kon, maar het klimaat zou hem ondienstig zijn geweest. Ook lachte hem die plaats niet toe’. (Necrologie) | |
[pagina 203]
| |
Uit: Recht voor Allen van 9 september 1887.
|
|