Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
18. Brussel, Rolle, Genève en ClarensDe correspondentie met Multatuli is de voornaamste bron voor kennis over de jaren die Roorda na zijn verbanning in Europa doorbracht. De eerste jaren verbleef hij afwisselend bij zijn jongere broer Sytze, de dominee te Grevenbicht, en bij zijn moeder in Delft. In de loop van deze tijd leerde hij Selinda Elisabeth Bolomey kennen, met wie hij trouwde. Ze vertrokken naar Brussel, want Roorda had een acute hekel aan de Nederlanders gekregen. Later schreef hij aan Multatuli: ‘Ik begryp niet hoe gy onder dat volk kondt wonen. In den Haag liep ik alle dagen met gebalde vuisten, zelfs in den tyd der verloving aan de zyde van myn meisje. Daarom trokken wy naar Brussel...’ Daar werd op 15 oktober 1869 dochter Marie geboren en op 30 november 1870 Henri Philippe Benjamin. Om aan de kost te komen, schreef Roorda in allerlei bladen. In de loop van de jaren werd dat een kolossale rij, want door zijn niet te temmen felheid verloor hij geregeld een krant. Toch leerde hij op den duur een scheiding aan te brengen tussen bladen die hij puur als broodschrijver voorzag van nieuwtjes op allerlei terrein en bladen waarin hij zijn betogen kwijt kon. Een (vermoedelijk niet complete) lijst van de periodieken waaraan hij meewerkte: De Locomotief, Oost en West, Tolk van den Vooruitgang, Bataviaasch Handelsblad, de Nederlandsche Spectator, Het Vaandel, de Javabode, de Indische Opmerker, Recht voor Allen, Oostpost, Groninger Weekblad, Soerabajaasch Handelsblad, Padangsch Handelsblad, Het Noorden, Deventer Weekblad, Sneeker Courant, de Telegraaf, de Lantaarn, De Tijdspiegel, La Révolté, La Philosophie positive, Het Vaderland, de Dageraad, de Vrije Gedachte, de Levensbode, Indisch militair tijdschrift, Bruinsma's Schoolblad, Het Nieuwe schoolblad (Versluys). Als Roorda medewerker van een blad werd, dan placht hij dat ook stevig aan te pakken en kon men in vrijwel elk nummer rekenen op een uitvoerig artikel van zijn hand. In 1870 meldde het Indische blad de Locomotief: ‘Per vorige mail ontvingen wij een eerste bijdrage van den Hr Roorda van Eijsinga als medewerker van de Locomotief. Deze aanwinst, gevoegd bij de menigvuldige bijdragen van onze overige medewerkers in Europa en Indië, stelt ons in staat om voortaan ook des Donderdags een nommer te publiceren. De abonnementsprijs wordt niet verhoogd.’ En inderdaad, de ‘brieven van Roorda aan de Locomotief’ zoals zijn rubriek heette, zijn van avondvullende lengte. Op glad ijs begaf hij zich niet, de artikelen gingen over Franse Politiek, de Zd-Duitse kwestie, porienventilatie, atap daken, wijsgerig aren lezen in philosophische tijdschriften enz. Helaas betaalde de Locomotief traag (de abonnementsprijzen waren dan ook niet verhoogd) en toen Roorda aandrong op zijn honora- | |
[pagina 176]
| |
rium kreeg hij een beledigd briefje van redakteur Van Kesteren die hem erop wees dat hij zèlf ook niet snel was met het afbetalen van zijn schulden (Roorda had er vele). Na enige tijd stopte Roorda dan ook noodgedwongen zijn medewerking aan de Locomotief, om er jaren later weer in terug te keren. De eeuwige geldnood en het geleidelijk aan afnemend vertrouwen in de goede afloop van de bemoeienissen van GG Loudon brachtten hem er in januari 1872 toe te solliciteren: ‘Ik heb dan ook maar gisteren geantwoord op eene advertentie van een eigenaar van groote steengroeven bij Metz, die een' representant vraagt. Het ging niet de bon coeur, maar il fait bien que je vive. Verbeeld u dat ik voor dien man moet reizen in de om trek van Wiesbaden! Heerlijk! Maar zoo de onderhandeling wordt voortgezet, zal zij, vrees ik, wel worden afgebroken. (...) Misschien bezorgt de watersnood op Java mij eene plaatsing.’ (ongepubliceerd gedeelte van een brief aan Multatuli).
In 1872 kwam een eind aan het verblijf in Brussel. Aan Multatuli schreef hij op 8 mei: ‘Ik word gerechtelyk vervolgd wegens hoon door een smeerlap, die, als lid v.h. Bestuur der Nederl. My. van Weldad. alhier, door my werd beschuldigd aan eene behoeftige moeder hulp te weigeren, omdat zy hem hare dochter niet verkocht. Van Lee had my de kastanjes uit 't vuur doen halen. Noch hy, noch de 65 andere leden, waaronder de gezant, durfden my steunen. Vale. Ik zal u 't gerechtelyk verhoor zenden. Daarna verhuis ik naar een ander land.’
Het liep met een sisser af: ‘Staande de zitting werd ik vrijgesproken door de Brusselsche rechtbank’ (Een aanzienlijk roover, Verzamelde stukken uit Recht voor Allen, pag. 28). Wie de door Roorda gehoonde smeerlap was heeft hij nergens gemeld. De enige andere plek waar hij op deze zaak terugkomt is in de necrologie van Stieltjes, waar hij schrijft dat deze in 1875 wilde proberen om bij de nieuwe GG Van Lansberge voor de zoveelste maal Roorda's eerherstel aan de orde te stellen. Roorda raadde het hem af. Weliswaar had hij Van Lansberge nooit aangevallen, maar deze moest toch een wrok tegen hem koesteren omdat hij als Nederlands gezant ‘zich bij zekere gelegenheid in de Nederlandsche Maatschappij van Weldadigheid, te Brussel, waarvan hij eere-voor-zitter was, even ellendig gedragen had als tal van zijn landgenooten (hoofdambtenaren, oud-hoofdambtenaren, oud-hoofdofficieren, ridders van de beide Nederlandsche Orden voor deugd en moed, ‘mannen van eer’, verdedigers van weduwen en weezen, hoogepriesters van de openbare meening, koffielords, enz.), terwijl de heer Bara van mij zeide tot mijn advocaat Mr. Canler: ‘De heer Roorda is de eenige, die de eer van den Nederlandschen naam heeft opgehouden.’ Roorda vloog weer eens uit de bocht. Hij had er meteen genoeg van, en ging op zoek naar een woning in Zwitserland. Aan Multatuli schreef hij: | |
[pagina 177]
| |
‘1e. Ik wil niet langer leven als een koordedanser, maar zonder onrust of zorg, en niet verplicht zyn te verminderen, wat er ook gebeure, al verlies ik alle correspondenties voor de pers en al kryg ik geen pensioen. Ik heb nu fr. 3400 rente. Daarvan kan ik aan 't meer van Neuchatel onafhankelyk leven. De honoraria en de f 1000 per jaar, na mei '73 van myne moeder, zyn dan winst. Myne vrouw wacht in febr. een derde kind. 2e. Ik wil myne kinderen opvoeden tot beschaafde, eenvoudige, vryheid- en gelykheidlievende burgers. 't Onderwys is in Zwitserland dol goedkoop. 3e. Ik wil zoo min mooglyk geërgerd worden door 't gezicht van Hollanders. 4e. Ik wil niet leven onder 't régime van de Pickelhaube en onder overmoedige huldigers van brutaal geweld. Ik verwacht, dat Bismarck ons over een paar jaren inslokt. De vonk van vaderlandsliefde zou dan misschien weer gaan glimmen en my 't leven onder de vyanden van myn land ondraaglyk maken. Gy ziet dus, dat ik goede redenen voor myn besluit heb. Te Estavayer of elders in die streek behoef ik my minder af te beulen voor 2½ cent per regel. P's courant houd ik. Den 18en, zei hy my, komt hy voor acht dagen by u. Morgenochtend ga ik met myne vrouw op reis om te verkennen. Gy begrypt dat wy het zoo goedkoop mooglyk moeten aanleggen en ons geen uitstapje naar Wiesb. kunnen veroorloven. Maar toekomende jaar hoop ik myn moeder tot Mainz te brengen als zy haar Benjamin gaat bezoeken. Dus niet gewanhoopt!
Het werd niet Neuchatel:
‘Woensdagavond, 31 dezer, verhuis ik met de mynen naar Rolle, aan 't meer van Genève. Daar bespaar ik, in vergelyking met Brussel, ten minste fr. 1400 's jaars. Huur van bovenhuis met tuin bedraagt slechts fr. 360. Ik behoef nu nimmer myne levenswyze te verminderen.’ (brief aan Multatuli, 28 juli 1872)
Het beviel uitstekend:
‘Sinds ik geen Hollanders meer zie ben ik gezond en begin weer te zingen. Hier geen ploertigheid, geen onbeschoftheid van den meerdere, geen kruipen van den mindere. Algemeene beschaving. Boerinnetjes lezende in het Magasin pittoresque. Voeg daarby het meer, de alpen, de jura en de frissche lucht. Kom hier! Wy geven fr. 900 in 't jaar minder uit dan te Brussel. Ik ben onafhankelyk van ministers, landvoogden en couranten. Alleen vind ik dat Waadtsche calvinisme mal. Het juicht natuurlyk Bismarck's Jezuietenwet toe.’ (september 1872)
Maar een half jaar later was het oordeel toch al minder gunstig: | |
[pagina 178]
| |
‘Men is hier allerbekrompenst anti-Roomsch. 1500 zielen; zes secten, waarvan vier ‘hervormde’. Eene ‘hervormde’ predikants-weduwe zei ons: ‘Ik zal u maar niets vertellen van die 80-jarige dame; God heeft haar genoeg gestraft, want zy verloor in de laatste drie jaren drie kinderen.’ (februari 1873)
En weer een paar maanden later:
‘De mannen te Rolle zitten alle avonden in de societeit. Wyl ik dit nooit doe, heet ik onder de plak. Als ik met m'n kinderen ga wandelen, heet het, dat dit op commando myner vrouw geschiedt. Ge begrypt dat de Rollesche vrouwen my hoog noteeren. Een van die dames wil my hier professeur in de geschiedenis aan een meisjes-instituut maken, waarvoor ik niet veel meer deug dan Schraut voor dichtkunst.’ (juli 1873)
Ook de kosten vielen tegen:
‘Alles is hier schandelyk duur: fr. 850 aan vleesch in 't jaar, 300 aan brandhout. En men laat my wachten op geld. De redr van het Ind. Milit. Tydschr. zond my myn honorarium nog niet voor bydragen, geschreven in Juni. Ik heb nu 500 gld. te goed, in 't gezin van een' ontslagen balling best te gebruiken. Ook had ik eene luie bui en weinig goede gelegenheid tot schryven. Door de beestachtige duurte der brandstof kunnen wy niet veel vuren aanhouden. (Slechts geregeld één buiten dat van de keuken.)’ (maart 1873)
Het ergst was toch de eenzaamheid:
‘Ik heb hier geen' enkelen geestverwant. Ik vind dat zwitsersche calvinisme akelig en ook dat populariteitsbejag. Kon ik maar naar Genève verhuizen! Daar zyn ten minste Karl Vogt en zyne aanhangers. Misschien is er kans op. Een vriend in Indië schreef my in aug., aan wien hy zyne kinderen ter opvoeding zou zenden. Ik bood aan ze te nemen. Deze week ontving ik hunne vyf portretten en die der ouders, misschien voorboden van eene aanneming van het aanbod.’ (maart 1873)
De financiële nood liep kennelijk zo hoog dat Roorda's vrouw wilde gaan werken. Over haar schreef hij steeds in de warmste bewoordingen, en het deed hem veel pijn dat hij haar niets kon bieden:
‘Zy gelooft, maar denkt toch dat myn ongeloof wel beter zal zyn; weet niets van staatkunde, maar neemt de myne blindelings aan, ontzegt zich alle kostbare genoegens, toovert met hare smaak en zuinigheid, en stelt zich tevreden met te kyken naar de prachtige winkels, de uitgestalde lekkemyen enz.’ (april 1872) | |
[pagina 179]
| |
Multatuli raadde Roorda af om zijn vrouw te laten werken:
‘Het plan (of ... 't denken aan een plan) van uw vrouw doet my rillen! Het is onmogelyk. Gy zyt prikkelbaar (et pour cause) in andere verhoudingen. Hoe dan als gy in aanraking komen zoudt van zùlken aard! Ik noem het onmogelyk. Maar, zal uwe vrouw zeggen: ‘Nood breekt wet’, en ik erken dat haar streven eerbiedwaardig is. Ik ken dat streven zeer goed, en van naby. Ook myne vrouw wilde altyd zelf de handen uitsteken.’
Volgt een uitvoerige uitleg over de slechte afloop van Tine's werkzaamheden en de verwijdering die dat tot gevolg had. Of mevrouw Roorda inderdaad is gaan werken, valt uit de brieven niet af te leiden. In elk geval ging Roorda zèlf weer solliciteren en hij had succes, want in maart 1873 kon Multatuli hem feliciteren met zijn functie als ingenieur in het Waadtland. Hij voegde er aan toe: ‘Hm, ik wou wel meesterknecht by je werk zyn! (...) Men denkt zoo goed by handenwerk!’ Van Roorda ontbreken in de jaren vanaf eind '73 tot half '78 de brieven, maar uit een brief van Multatuli aan mr. Carel Vosmaer blijkt dat hij alweer snel bonje kreeg. ‘Verbeelje, zeer bekrompen in middelen, was ie heel blij met 'n betrekking bij zekeren spoorbouw, maar zie, 'n ondergeschikte dien-i berispt had, brutaliseert hem. Hij zet terstond de zaak op haren en snaren en nu is 't “die man weg of ik weg”. Ik beoordeel volstrekt niet of ie gelijk heeft, en hel zelfs over tot de gissing dat i in deze zaak wel wat had kunnen geven en nemen. Maar dit doet-i niet. Ik heb eerbied voor de grootheid van z'n karakter, of althans ... Ach, als ik dit ga uitpluizen word ik te breed.’ (november 1874) In het blad Oost en West gaf Roorda in 1878 zijn eigen versie, waarbij hij zichzelf X noemde:
‘X, een ingenieur uit den vreemde, had zijn vaderland verlaten en zich in Zwitserland gevestigd. Hij was het slachtoffer geweest van de wraak van een misdadig bewindsman, een officieëlen falsaris, die aan vijf jaren tuchthuisstraf ontsnapt was door de gunst van een gewetenloos minister en van zijn “liberale” geestverwanten. Hij zocht werk. Hij won de sympathie van de vrouw van zijn arts, een high-minded Engelsche lady. Zij van zijn voorspraak bij haren zwager, een der directeuren of ministers van het kanton Y., een rechtschapen man, maar, gelijk de meeste landsdienaren, afhankelijk van de volkskeuzen, die dus zijn oogenblikken van lafheid had, gelijk vroeger zelfs een Malesherbes. Men liet X de keus tusschen terrein-opnemingen, (landmeten, waterpassen, ontwerpen en begrooten van wegen) en het opzicht over een aangenomen bouwwerk. Het eerste werd betaald met veertig centimes per strekkende el, en kon slechts een voldoend bestaan opleveren aan een jeugdigen, krachtigen borst, die zulk een arbeid | |
[pagina 180]
| |
sinds jaren bij de hand heeft gehad. De laatste betrekking werd bezoldigd met een vast traktement. X. gaf hieraan de voorkeur, ook omdat hij een gezin had. Hij werd geplaatst te C., waar, op de grens der kantons Y. en Z., voor beider rekening twee wegen werden aangelegd en een brug gebouwd. Hij riep de voorloopige toegefelijkheid van zijn chef G., den eerstaanwezenden Ingenieur van het kanton Y., in, daar hij door langdurige werkeloosheid aan zijn vak eenigszins vreemd was geworden. Zij werd hem allerliefst verzekerd. G. was een “fijne”, een momier, een Darbist. Darbisten vormen een der tallooze sekten in Zwitserland. (...) X. bleef weken lang vreemd aan het werk; zijn voorganger, zich op niemand kunnende wreken, had, bij zijn vertrek, kwaadaardig hem alle inlichtingen onthouden en de meeste bescheiden, alle modellen enz. medegenomen. Toen hij bijna acht weken aan zich zelven overgelaten was geweest, kwam de fijne chef G. een inspectie maken. - “Hoe zijn de aannemers in dit kanton?” vroeg X. - “Ach. niet veel zaaks,” antwoordde G.; “zij schrijven zoo laag in, dat zij niet kunnen bestaan.” X. vond het zeer onzedelijk aannemingen te gunnen, die onvermijdelijk tot ontduiking van aangegane verplichtingen moeten leiden. Maar de kantonale ingenieur en de kantonale Regeering meenden door lage inschrijvingscijfers de gunst van de volksvertegenwoordigers te winnen. Ieder begrijpt, wat de gevolgen van zulke voorkomendheid moesten zijn. Nauwlijks was een aannemer aan het werk getogen, of hij verzocht vrijstelling van dit en van dat. Zoo ook te C. Maar X. was niet “Indisch”, gelijk men op Java zou zeggen. De aannemer wendde zich toen schriftelijk tot den kantonalen ingenieur, die wel verplicht was de verzoekschriften “om consideratie en advies” aan X. te zenden, en dan ook steeds tot antwoord ontving: “Voor geen inwilliging vatbaar bevonden.” X. viel dus tegen.’
Volgt een uitvoerige beschrijving van de manier waarop Roorda weigerde mee te werken aan het ‘systeem’ waarbij een projekt voor lage inschrijfprijs werd aangenomen, maar er geleidelijk aan (met steun van de ingenieur) minder werk werd geleverd dan afgesproken was. Roorda beschouwde zichzelf als vertegenwoordiger van de belangen van de staat. Zijn baas G. was daar niet erg mee ingenomen. Aanvankelijk was Roorda toegezegd dat hij na bovengenoemde klus het toezicht zou krijgen over een ander werk dat vier jaar zou duren, maar toen puntje bij paaltje kwam werd hem die taak niet gegund onder het motto dat de eigenaars en aannemers van het betrokken kanton moeilijke, lastige mensen waren zodat de voorkeur gegeven werd aan iemand die in het kanton geboren was. Roorda schreef naar de regering maar kreeg geen antwoord. | |
[pagina 181]
| |
‘De Regeering bleef zwijgen. X. was haar niet Zwitsersch, niet republikeinsch genoeg naar haar zin. Zoo had hij te C. een opzichter, een vertegenwoordiger van den aannemer, wegens herhaalde ongehoorzaamheid van het werk gejaagd, en daarop een brief gekregen, nagenoeg van dezen inhoud: - ‘Wel laat het bestek het wegzenden van onwillige opzichters en werklieden toe, maar zelden kwam het bedenkelijke (grave) geval voor, dat men een arbeider wegjoeg, in de geschiedsrollen (het stond er: annales) van den waterstaat van dit kanton is er geen voorbeeld te vinden, dat men zulk een maatregel heeft toegepast op een opzichter.’ Voor het werk, dat vier jaar zou duren, werd een inboorling van het kanton benoemd, de naamgenoot van een familie, die vertegenwoordigd was in de Regeering, in den Grooten Raad (Afgevaardigden van het Volk), in de balie, in de groote wereld, enz. Men wilde X. belasten met terrein-opnemingen, maar hij weigerde. Terwijl hij met de Regeering in briefwisseling was, kreeg hij het aanbod zich geheel te wijden aan de opvoeding van twee zonen van een Oosterschen vriend. Hij nam dus zijn ontslag uit den Staatsdienst, verweet haar in een laatsten brief haar boeleeren met de volksgunst, ‘die schaamtelooze lichtekooi’, en eindigde aldus: ‘Uw vertegenwoordiger, de kantonale ingenieur, wekt slechts medelijden en walging. Ik durf mij vleien, dat gij eens erkennen zult den ambtenaar, die zijn plicht verwaarloosde, te hebben gehandhaafd, en den ambtenaar, die zijn plicht deed, te hebben verraden.’ De Regeering achtte het voorzichtig te blijven zwijgen. Drie jaren later bleek hem de oorzaak van die bescheidenheid, op een uitstapje naar C. Al zijn voorspellingen waren uitgekomen. Onmiddellijk na zijn vertrek hadden er aardafschuivingen plaats gehad. Men had den bouw van het werk niet kunnen voltooien. De brug was niet veel verder gevorderd dan toen hij haar verlaten had. Zelfs versche gedeelten gemetselde leuning lagen in de rivier neergestort. Men had roekeloos gebouwd en veel grond verzet in een moraine. Men had aan de hellende lagen, die na eeuwen arbeid der natuur tot rust waren gekomen, den voet afgesneden en alzoo de instorting uitgelokt. Op X.'s raad een geoloog te raadplegen, had de chef van G.'s generalen staf geantwoord; ‘Een geoloog kan niet weten, wat in den grond zit.’ Zoo zou een kaffer zeggen; ‘een dokter kan niet door mijn huid in mijn buik zien.’
Roorda ten voeten uit. Hij had het grootste gelijk ter wereld en ging met vastberaden tred zijn weg, om na enige tijd te merken dat hij in de woestijn was beland. Een ongepubliceerd en ongedateerd brieffragment van Roorda aan Multatuli maakt later melding dat ‘ik aan nepotisme het verlies van mijn' betrekking in Waadt had te wijten. Zekere Ruchonnet moest | |
[pagina 182]
| |
geholpen worden. Zijn familie was daar alvermogend’. Over het ‘opvoeden van twee zonen van een Oosterschen vriend’ (reden voor Roorda om zelf zijn ontslag te nemen) is niets bekend. Het gezin was wèl al enkele jaren uitgebreid met Roorda's Indische kleindochter MarianneGa naar voetnoot1., die voor haar opvoeding naar Europa was gezonden, misschien ook om zoon Felix de kans te geven zijn vader financieel te steunen (hij stuurde maandelijks f 350). In 1875 verwachtte Roorda's vrouw haar derde kind. Het werd een jongetje, Lindor, geboren op 25 maart. Enkele dagen later overleed de moeder. Omdat brieven van Roorda in deze jaren ontbreken, is de enige weerslag van deze gebeurtenis te vinden in een kennelijk danig verknipte brief van Multatuli (4 oktober 1875): ‘Beste Roorda! Wat 'n verdrietige toestand!’ En dan volgen de stippeltjes die aangeven dat een stuk is weggelaten. De rest van het gepubliceerde gedeelte is gevuld met opmerkingen over Spencer en Stuart Mill, maar aan het slot staat: ‘Wat heb je nu aan zoo'n brief? Eigenlyk niets. Ja, ik wou maar dat je met je lieve kinderen hier voor de deur stond!’ Het zal geen gemakkelijke tijd geweest zijn voor Roorda: géén baan, oudere weduwnaar met kinderen van 6, 5 en nul jaar, en een kleindochtertje van 7, terwijl zijn moeder (waarschijnlijk nog bij hem in huis) ook al ziek was. De eerstvolgende gepubliceerde brief van Multatuli dateert van bijna een jaar later (augustus '76) en toen was de situatie veranderd. Roorda had een nieuw geluk gevonden, maar ook nu moeten we het doen met een gecoupeerde mededeling ‘Groet haar van ons’ en dan de bekende stippels, met aan het slot de verduidelijking: ‘Wees met uw Jenny en uwe kinders hartelyk van ons gegroet’. Zij is Jenny Louise Duvoisin, geboren op 16 mei 1856 en overleden op 24 januari 1915 te Genève. Er was duidelijk een generatieverschil: Roorda was 51 en Jenny 20 jaar, ‘een dochter uit het volk’ zoals hij later aan Domela Nieuwenhuis schreef. In de loop van 1877 trouwden ze en, o schande, al vóórdat er negen maanden verstreken waren, werd hun eerste dochtertje Gertrude geboren. Er zouden er nog 3 volgen: Felicie (1880), Charlotte (1882), Jenny (1883). Gertrude werd geboren in Genève, waarheen het gezin intussen kennelijk verhuisd was, inclusief Roorda's moeder. Ook schoonmoeder, zwagers en een schoonzuster woonden bij hem in. Aan Multatuli schreef hij in mei 1878: ‘Jenny is in den 7den hemel door haar kindje, dat een mooi schalksch vriendelyk gezond engeltje is. Men noemt my hier de vader van de mooie kinderen en Lindor ‘un enfant de Rubens’. Maar helemaal ideaal was de situatie toch niet. In de ‘map 1878’ van Multatuli vonden we een ongedateerd fragment, vermoedelijk wegge- | |
[pagina 183]
| |
knipt uit een gepubliceerde brief, waarin Roorda schrijft:
‘Jenny heeft haar moeder, zuster en broers die tegen haar samenspanden, gezegd dat zij heen konden gaan. De moeder heeft haar verweten, dat zij te Rolle met scheeve ogen werd aangezien, omdat haar dochter vóór de 9 maanden na 't huwelijk een kindje had gehad. Ik heb J. geantwoord dat de reden vermoedelijk was gelegen in het feit dat de moeder de dochter met mij had laten gaan naar Genève, ondanks haar kennis van onze liefde, gespeculeerd had op haar zwakheid, op een zwangerschap, op een huwelijk, en dat dit de reden van mijne koelheid en van die mijner moeder was. Het oude wijf is den volgende dag naar Rolle teruggekeerd, na hierbij de “patroons” harer zoons te hebben verteld dat zij als een teef was weggejaagd geworden door haar eigen kind. De zuster speelde comedie, deed alsof zij een dienst als “meid” zocht, weende toen wanhopig, vermurwde J. met Nieuwjaarsgeschenken, en doet nu alsof er niets gebeurd was. De broers blijven ook hokken. Gisteren heb ik hun weder eens de waarheid moeten zeggen over hun traagheid, gemis van fierheid, van dankbaarheid, van energie, enz. Maar heden begon een hunner weder tegen J. zijn moeder gelijk te geven. Vermoedelijk zal hij weldra zijn moeder moeten volgen. Hij was jaloers toen ik ook zijn broer nam! De twee jongens werden schandelijk geexploiteerd. Daarom gaf ik hun huisvesting en kost. Hier althans konden zij ook wat geld verdienen, te Rolle niet. Maar zij schijnen den aard van hun vader te hebben en al hun vroeger lijden te hebben vergeten. Niet alleen kan ik niet meer voor hen doen, maar wil 't ook niet, om hun karakter niet te dooden.’
De dorpse achterklap bleef vervelend, maar Roorda hakte ook hier vrij snel knopen door. Zo schrijft hij in 1882 in een eveneens ongepubliceerd brieffragment aan Multatuli: ‘De laster had hier mijn vrouw aangetast. Zij weende er bitter om. Ik heb toen de lasteraarster voor de vrederechter getrokken en gedreigd de zaak te zullen doorzetten. Zij heeft toen alles schriftelijk ingetrokken. Andere mannen, slachtoffers van dezelfde adder, zwegen. Ik heb toen maar weder de kastanjes uit het vuur gehaald’. En ook hier zal het hem wel niet in dank zijn afgenomen. Maar hij was gelukkig met zijn gezin. Domela Nieuwenhuis schrijft erover: ‘Om Roorda goed te kennen en te waarderen, moet men hem gezien hebben in zijn huiselijke omgeving. Hoe wist hij dat liefdevolle zorg zijner jeugdige vrouw te schatten op de waarde, die zij verdiende! Hoe wist hij te spelen met zijn kinderen, die hem aanhingen en liefhadden! Eens dat wij zoo rondom de tafel zaten en al die vroolijke kindergezichtjes een aangenaam huiselijk interieur verraadden, zei hij uit de volheid zijns harten tot mij; wilt gij wel gelooven, dat ik één ding wenschte en wel dat mijn vijanden, die steeds mijn ongeluk wilden, eens hier kwamen en zagen hoe gelukkig ik was te midden der mijnen, dat zou de beste straf zijn, die zij kregen voor al wat ze mij aandeden.’ | |
[pagina 184]
| |
Roorda en zijn gelukkige gezin. Ongedateerd, vermoedelijk ca. 1880.
In 1881 ging Roorda op zoek naar een nieuwe plek om te wonen. Genève beviel kennelijk toch ook niet. Hij zocht voor de kinderen een goed onderkomen met tuin en schaduw, maar dat leverde problemen op: ‘Ik zal dus een apartement moeten huren onder één dak met anderen, als in een kazerne, en dan nog 40 min. van de school; een gemeenschappelijk tuintje van 2 meter breedte en geen lommer voor 1000 Fr. 's jaars. Luik werd mij ontraden door een vriend die er woont, ook 't klimaat zou mij te regenachtig en te guur zijn, vermoedelijk mijn zoonGa naar voetnoot1. tegenstaan die in 1882 wil komen’ (ongepubliceerd fragment van brief aan Multatuli). Een paar maanden later had hij dan toch eindelijk het ideale onderkomen gevonden, te Clarens aan het meer van Genève. Domela Nieuwenhuis, die hem tweemaal bezocht herinnert zich in zijn memoires met dankbaarheid de ‘uren, daar met hem doorgebracht, ziende op dat onvergelijkelijk schone Lac Léman met de Alpen aan de kust van de overzijde in 't verschiet’. | |
[pagina 185]
| |
Met vernieuwde energie zette Roorda zich aan het broodschrijven. ‘Ik schrijf zoveel om den broode dat het voeren van de pen een gewoonte wordt. Ge zegt ergens, dat de sterkste drangreden tot spreken en schrijven ijdelheid is. Ook bij mij zal dat onheilig vuur wel op het altaar gevonden worden. Maar ik heb toch ook Indië en de goede zaak hef. Zoo ik niet betaald werd, zou ik mij bepalen tot quaesties van billijkheid en gezond verstand, vooral Indische, want in geen enkel vak kan ik optreden als autoriteit, wat kennis betreft’ (ongepubliceerd fragment van een brief aan Multatuli, 1883 of 1885). Maar de gezondheid ging problemen opleveren. Al vrij vroeg in de correspondentie met Multatuli klaagt Roorda dat hij last beeft van ‘Zenuwpyn, en de overblyfselen van Indische klimaat-kwalen’. Hij tobde met zijn ingewanden, hoofdpijnen en koortsen en heeft (volgens Domela Nieuwenhuis) herhaaldelijk longontsteking gehad. De remedie zocht hij in een dagelijkse stevige wandeling: ‘Vlijt en arbeidskracht heb ik wel bezeten, maar verloren door de jaren. Ook dwingen de vroegere “wandelingen onder palmen” mij daaglijks 4 uren te lopen. Daarna is mijn lijf te moe. Dus zet ik na twaalven nooit een letter op papier. Maar ik heb le flair, tangan dinginGa naar voetnoot1.. Althans wat ik vertaal schijnt in de smaak te vallen. Elken morgen schrijf ik 250 regels en dan basta. In den winter kan ik op den wandelingen niet lezen. Met leedwezen bedenk ik, dat mijn tours de force in ijver bijna niets hebben uitgewerkt. In 1849 schreef ik 21 uren achtereen een stuk daadlijk in het net, zonder een doorhaling. Daarna een bad, een ontbijt en opgewekt 't stuk voorgelezen aan den krijgsraad, die 't prachtig vond, maar ... 't vonnis had getekend, vóórdat ik begon te schrijven!’ (brief aan Multatuli, ongepubliceerd, dd 30 augustus 1886, de herinnering aan 21 uur schrijven moet slaan op Roorda's conflict met zijn militaire bazen, toen hij tegen hun zin gekozen was als president van de plaatselijke sociëteit). In 1883 kwam hij op de gedachte om nog eens iets te doen met de Vloekzang. Hij wilde het gedicht naar de koloniale tentoonstelling zenden ‘opdat de jury beslisse tusschen het oordeel, daarover geveld door Multatuli en dat der kunstrechters Franssen van de Putte en baron van Zuylen van Nyevelt (“een afschuwelijk vers”, kamerzitting van nov. 1864)’. (De Nederlandsche Spectator, 1883) Multatuli heeft het hem kennelijk afgeraden, want Roorda schrijft hem terug (gedeelte van een ongepubliceerde brief van 11 maart 1883): ‘Beste Dekker, vriendelijk dank voor uw raad. Ik zal hem opvolgen, ofschoon niet overtuigd. (...) Ik herinner mij steeds mijn blijdschap, toen 29 jan. 't denkbeeld op een wandeling bij mij opkwam. Nu, ik hoop dat de Spectator eergisteren mijn aankondiging nog niet gedrukt heeft. De drukker van de Vloekzang eist voor 2 ex., omdat elk der 13 of 11 coupl. met een roode letter begint, 25 gulden en veertig centen!’ | |
[pagina 186]
| |
Het plan ging niet door. In datzelfde jaar trad Roorda overigens wel op ander front voor het voetlicht, namelijk als een der openingssprekers van het Internationale Vrij denkerscongres dat van 31 augustus tot 2 september 1883 gehouden werd in Amsterdam. ‘De Dageraad’ geeft er het volgende verslag van: ‘Hierna gaf de President het woord aan den heer S.E.W. Roorda van Eysinga uit Clarens, die tot onderwerp had gekozen Comte's stelling: “Alleen een leer zonder bochten leidt tot een gedrag zonder bochten.” - In schoone bewoordingen vergeleek hij het heerlijke en bezielende oogenblik, dat Columbus moet doorleefd hebben, toen hij het juichend geroep van land! uit den top van den mast hoorde weerklinken, met het oogenblik, dat de vrijdenkers thans beleefden, nu ook zij de kustomtrekken van het land der toekomst als een nevelachtigen lijn in zee ontdekken. En evenals Columbus toen zijn God dankte, wilde spreker dat wij nooit zouden vergeten hulde te brengen aan onze geloofshelden. Na zijn gehoor opgewekt te hebben die hulde door daden te toonen, begon spreker op Nederland's fouten en tekortkomingen te wijzen, waarbij toespelingen op de politiek niet achterwege bleven. Door deze uitweiding voelde de President zich gedrongen bij zijn woord van dank een woord van verklaring en een zachte terechtwijzing te voegen. In deze vergadering, eene vergadering uitgaande van “De Dageraad”, mocht stellig allerminst het zuiver politieke terrein worden betreden, wijl onze vereeniging geen politieke kleur heeft en hebben wil, maar zich vergenoegt met de bestrijding van het traditioneele geloof en de bevordering der vrije gedachte. - Nu meene men echter niet, dat de toespeling op de politiek de feeststemming zou gestoord hebben; integendeel, de meesten der aanwezigen waren het in beginsel met den spreker eens, en zoo bleef men dan ook na de sluiting der vergadering nog een uur op de meest gezellige wijze bijeen.’
Stoute Roorda, zelfs temidden van geestverwanten kon hij het niet nalaten te ver te gaan! Gelukkig voor hem stonden hem nog een paar jaar te wachten waarin hij zich volledig kon uitleven in de kring der sociaal-democraten. |
|