Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd17. Roorda en MultatuliToen in 1860 de Havelaar uitkwam, sloeg dit boek allerwegen als een bom in. Roorda las het in datzelfde jaar en het was een inspiratiebron: ‘Kort na lezing dichtte ik den Vloekzang en nog veertien maanden later, zonder den M.H. te hebben herlezen: “De laatste dag der Hollanders op Java in proza”Ga naar voetnoot1.’ Na Roorda's terugkeer in Nederland was het onvermijdelijk dat de broodschrijver Multatuli en de broodschrijver Roorda van Eijsinga, die zoveel gelijkgestemde stukken van elkaar tegenkwamen in diverse | |
[pagina 157]
| |
Eduard Douwes Dekker, 1820-1887.
| |
[pagina 158]
| |
Mimi (Maria Frederika Cornelia) Hamminck Schepel, 1835-1930.
| |
[pagina 159]
| |
bladen, in contact met elkaar zouden treden. Vele jaren na beider dood werd hun correspondentie uitgegeven door Multatuli's weduwe, Mimi Hamminck Schepel (1907, uitgever W. Versluys, Amsterdam). In haar inleiding schrijft zij: ‘Met goedvinden van Mevrouw Roorda geef ik nu de briefwisseling van de beide vrienden nagenoeg geheel zooals ze tot my gekomen is. Alleen waar het huiselyke omstandigheden van den heer Roorda of, in de latere brieven, de aanraking van Multatuli met zyn kinderen betrof, heb ik soms brieven of gedeelten van brieven achtergehouden.’ De oorspronkelijke brieven van Multatuli schijnen verloren gegaan te zijn, de brieven van Roorda werden na het drukken teruggestuurd naar zijn weduwe en daar een aantal jaren geleden door Henri A. Ett weer opgehaald bij een dochter van Roorda (mevrouw Schroeder, in Lausanne wonend). Ze liggen nu in de handschriftenkamer van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, gesorteerd tussen de post die Multatuli per jaar ontving of deed uitgaan. In deze massa vonden wij ongeveer de helft van de gepubliceerde brieven terug. Tijd om ze woord voor woord te vergelijken met de gepubliceerde versies ontbrak ons, we konden wel vaststellen dat er in de eerste jaren weinig weggelaten was, maar dat Mimi in het laatste deel van de brieven nogal fors de schaar had gezet. De achterkanten van verknipte brieven èn enkele losse velletjes bleken af en toe interessante informatie te bevatten. Ook vonden we twee complete brieven van Roorda, gedateerd 11 maart 1883 en 30 augustus 1886 (een antwoord op de laatste brief van Multatuli) die geheel niet in de gepubliceerde briefwisseling zijn opgenomen. Vervelender dan deze kleine omissies is het feit dat in het boek soms hele reeksen brieven van Roorda ontbreken, met name in de periode waarin zijn eerste vrouw overleed en hij vermoedelijk met grote problemen kampte (1875). Mogelijk heeft Multatuli die brieven van meet af aan niet (goed) bewaard, mogelijk zijn ze later verdwenen, in elk geval is gedurende een vrij lange periode alleen Multatuli aan het woord. Ook de eerste brief (gedateerd 12 december 1870) is van zijn hand, en is een antwoord op een (ontbrekende) brief van Roorda. Roorda zit dan in Brussel, Multatuli in Wiesbaden. Multatuli steekt onmiddellijk van wal: ‘Zeer waarde Roorda. Grooten dank voor uwen lieven brief, die me echter niet familiair genoeg was. Beter u. Sedert jaren, en speciaal voor vyf maanden, verlangde ik u te spreken.’ Na enige uitleg over zijn financiële situatie die hem belemmert bij het realiseren van allerlei plannen komt hij terzake:
‘In een brochure die dezer dagen uitkomt klaag ik over u,Ga naar voetnoot1. dat ook gy door zwygen hen helpt die my smoren willen. Zy hebben gelyk, | |
[pagina 160]
| |
Een paar voorbeelden van de wijze waarop Mimi Hamminck Schepel de brieven van Roorda ‘bewerkte’.
| |
[pagina 161]
| |
| |
[pagina 162]
| |
want als ik op de been kom zal ik regt doen. Maar gy hebt ongelyk hen daarin te steunen. Dat zwygsysteem is ... hollandsch. Ge zult tot uwe verbazing lezenGa naar voetnoot1., dat ik uwe verbanning goedkeur. En ik zeg er nu by, dat ik 't ook perfect vind dat men u geen pensioen geeft. Ik zoude u - als hollandsch G.G. altyd! - ook gebannen hebben. Ook ik gaf u, als hollandsch minister, geen pensioen. Een derde zaak: myn oordeel over Vryen-Arbeid is 't uwe niet... Welnu: in één kwartier sprekens hoop ik u in die drie kwestiën aan myn zy over te halen. Ge zult de billykheid uwer verbanning, 't onbillyke uwer pensionering en de verderfelykheid van Vryen-Arbeid inzien, en er zelfs lust in krygen die meeningen voor te staan in 't publiek. Daarover wil ik u spreken zoodra we een oogenblik kunnen rusten van pompen. Twee parabels: Een steen was gespleten. De twee pas-gescheiden zyden die voor 't eerst het licht zagen, keken elkander aan met sympathie. Er was ‘rym’ in de oneffenheid van hare oppervlakten. Hol beantwoordde aan bol, voor 't concave van den een, had de ander iets dat convex uitstak. Al waren ze niet vereenigd, ze voelden dat ze in en aan elkaar passen zouden. Een voorbyganger schopte de beide brokken weg, zoodat het een in de Senne, het ander in de Main viel, waar ze op verschillende wyzen werden afgerond. Toen pasten ze niet meer op elkander en er was zekere wryving noodig om ze weer tot aan elkander sluitende deelen van een geheel te maken. Daarom had ik u willen spreken. En ik wil dit nog.’
De bedoeling is duidelijk: we zijn uit hetzelfde hout gesneden, maar we passen door omstandigheden niet op elkaar. Maar met wat goede wil kunnen we elkaar helpen en de goede zaak dienen. En daarom moest Roorda zijn zwijgen verbreken en Multatuli eens wat vaker noemen in zijn geschriften. Roorda verweerde zich per omgaande:
‘Zonder het te willen verongelyktet gy my. Sedert myne verbanning waardeerde ik u dagelyks meer. Gy kreegt de couranten niet, waarin ik u sinds zes jaar myne sympathie toonde: De Opmerker, het Soerab. Handelsblad, de Locomotief. In de 2de courant zeide ik o.a.: Een werk als Max H. schryft men niet met een uitstekend hoofd alleen, daartoe is een groot, warm, edel hart noodig. In de 3de courant vergeleek ik de behandeling u aangedaan, met die van Byron's nagedachtenis door Mevr. Beecher Stowe en noemde u een groot man. Ik beriep my zoo dikwyls op u dat de Soerab. Courant u myn “afgod” noemde. - De vergelyking met Byron nam van Keste- | |
[pagina 163]
| |
ren op. Dat blad is thans bij eene nicht, Mevr. van der Does, geb. Scheltema, uitstekend naar hoofd en hart, die u lief heeft en vereert. Later krygt gy ze. Ook zou ik uwe zaak meer bepleiten, als niet myn lof u nadeel deed. De hollanders verafschuwen my. Daarop ben ik trotsch. Ook moet ik myne aandoeningen sparen. Elke opwinding baart my onuitstaanbare pynen. Te onmatig geweest in heiligen toorn. Myne verontwaardiging is uitgeput. Myn geest is impotent.’
En al een paar dagen later kwam het antwoord van Multatuli. Hij moest eigenlijk een artikel schrijven (het geld is op) maar hij kon niet op gang komen en probeerde zichzelf in vorm te krijgen via deze brief. Het werd een epistel van bijna 20 pagina's gedrukte tekst, waarin Multatuli al zijn favoriete onderwerpen laat passeren, de geldnood, de vijanden, problemen met taal en stijl, de lezers die niets begrijpen, twijfels over zijn kunnen, de petroleum die op is en waarvoor geld ontbreekt, vrouw en kinderen die hem noodgedwongen hebben moeten verlaten. Dit alles in persklare vorm (zelfs voorzien van een noot voor den zetter tdie in 1970 deze brief in handen zou krijgen) en onderbroken door komische invallen. Hij eindigt met een compliment en een verzuchting:
‘Uwen vloekzang kreeg ik van Raat, den majoor, burgemeester van Maastricht. In proza ken ik ‘den laatsten dag etc.’, waarvan gy spreekt, niet. Zend het my alsjeblieft ... De my wel bekende verzen zyn prachtig! Ik ken niets zóó forsch! En wáár! Een dichter, ziener, profeet, 't is alles een. Ik heb petroleum. De lamp brandt, maar m'n vingers zyn nog altyd koud. Ik hoop nu te kunnen werken. Ik hoop dat ge nooit weer zoo'n langen brief krygt. - Groet uw vrouw en kus de kinderen. De myne heb ik verloren!
Roorda, kersverse huisvader met 2 dotten van kinderen, was geïmponeerd door deze brief en diep getroffen door Multatuli's treurige omstandigheden. Hij voelde zich als vriend aangesproken, maar zag geen kans in te gaan op M.'s impliciete verzoek om hulp.
‘Uw schryven heeft myn gemoed sedert dagen beziggehouden. Vooreerst denk ik aan uwen treurigen toestand en dien van uw lief gezin. Ik zou de kracht missen te lyden wat gy lydt. Maar tevens vrees ik uw verwyt dat ik my slechts bepaal tot banaal, onvruchtbaar medelyden. Ik geloof dat gy het niet verkeerd zoudt opvatten, zoo ik u als een broeder, met geld tegemoet kwam. Althans ik zou 't van u aannemen als uw lot het myne was. Toch mag en kan ik u niet op die wyze helpen, en ik vrees, dat gy my niet gelooven zult. Mondeling zou ik my beter kunnen verklaren, maar schriftelyk zou ik misschien aanleiding geven tot ongunstige, onverdiende oordeelvellingen, die my diep zouden grieven. Ook heb ik onverwachte lasten te dragen. | |
[pagina 164]
| |
Myne moeder heeft b.v. anderhalf jaar onder myn dak doorgebracht zonder een cent te kunnen betalen, omdat haar pension nog bezwaard is door uitgaven voor de teringziekte, herhaalde verhuizingen om beter lucht te vinden, begrafenis enz. van myne zuster. Terwyl by myne verbanning byna al myn schuldeischers myne onmacht begrepen, (want verkwisten is een myner organische, constitutioneele gebreken) heeft een hunner (neef en “vriend”) my den deurwaarder gezonden om ƒ 1400 te ontwringen aan het kleine kapitaal van myne vrouw, die zwichtte om éclat te voorkomen. Beoordeel my dus niet verkeerd. Kan ik u op andere wyze van dienst zyn, wend u gerust tot my, maar 't is my, hoe innig gaarne ik ook zou willen, onmooglyk u wat geld te zenden in uwen nood.’
Het zal voor Roorda, die 19 jaar lang de Indische gastvrijheid beoefend had en zeer losjes in zijn geld zat (‘verkwisten is een mijner organische, constitutioneele gebreken’) erg moeilijk geweest zijn om deze brief te schrijven. Maar hij was er van overtuigd dat hij vanwege zijn slechte gezondheid niet lang meer zou kunnen werken, wilde de belangen van zijn vrouw en kinderen voorop stellen (dat was ook de reden van het vernederend vragen om pensioen), en had trouwens alle geldzaken overgelaten aan zijn vrouw die met haar f 1000 rente een belangrijke bijdrage aan het inkomen leverde. Dekker reageerde hartelijk: ‘Sakkerloot, uwe uitweiding over geldzaken was niet noodig. Gy moogt niet, al kon je half.’ En verderop: ‘Dat ge - overgelaten aan uzelf - niet zuinig zyt en gaarne geeft ... o, dat begryp ik! De tyd kan weerkomen dat dit eene deugd voor ons is, of althans 'n onschadelyke neiging.’ En om helemaal duidelijk te maken dat hij niet boos was, vroeg hij Roorda zelfs een taalkundig advies:
‘Help me eens aan een goede uitlegging van 't verschil der woorden “indien, als, wanneer”. Ik vrees dat ik 't korte bondige als (ter voorkoming van verwarring met “zoo-als” “gelyk”) zal moeten opgeven. Toen ik las van Huet: “Zoo sterven de (van Lennepsche) Doertoghe's ... indien zy sterven.” vond ik “indien” zoo gek. En later ben ik zelf aan 't indienen en wanneren gegaan.’
Dat was dan een goedmakertje voor een scherpe anekdote waarbij Dekker teruggreep naar een ontmoeting van heel vroeger:
‘Weet ge wel dat ik u heb leeren kennen van een allergemeenste zy? Puur, of impuur verachtelyk ... littérairement parlant. Ge kwaamt bemodderd (t is beter, meer waar!) van Gombong, en verhaaldet - det, o góden! - my, dat ge gesukkeld hadt - komaan: haddèt - onderweg. En by die gelegenheid... En zoo'n wezen wil nog pensioen hebben, en trouwt nog, en krygt lieve kinderen! | |
[pagina 165]
| |
Nu, ge verteldet my dat de natuur - van paard of mensch - by paal zooveel ‘ook zyn tol vorderde...’ Perfect! Ik had vrede met u. Maar zie, uzelf in de rede vallende, maaktet gy die natuur schoolmeesterlyk harig ... ‘haar tol’ ... jawel! Och, ik had zoo'n hekel aan je! Ge waart nog jong, en al zóó... Neen, dat is verkeerd gezegd. Ge waart zoo bedorven òmdat ge nog jong waart. Opregt gesproken, ik was toen ook nog niet lang genoeg van de school om 't zoo kwalyk te nemen als nu in 't rym van dezen brief te pas komt. Idee 41.’
Roorda's braaf volgen van de taalwetten, samen met zijn geneigdheid om zichzelf te verliezen in citaten, werd door Multatuli geregeld gehekeld, en Roorda (die bepaald geen hoge pet van zichzelf ophad) gaf dat grif toe: ‘'t Is waar. Ik citeer te veel. Wie niet ryk is, leent van anderen. Misschien tevens uit ydelheid.’ Hoewel beide heren geregeld met elkaar in de clinch lagen, groeide toch een grote wederzijdse waardering. Het over en weer ophemelen nam soms zelfs wat overdreven vormen aan. Dat gaf mr. P. Brooshooft in 1908 (recensie van de toen net uitgekomen briefwisseling) de volgende woorden in de pen:
‘Openbaar gemaakte particuliere briefwisseling tusschen mannen van naam is als sla met een preitje voor iemand die geen prei kan uitstaan. Voortdurend Hevigheden, aaipootjes, adoration mutuelle. Zij voelen zich niet slechts tot elkaar aangetrokken, maar ook tegenover elkaar hoogst gewichtig. Die stemming moet erin gehouden worden. Streel je mij, ik streel je weer. Wat heb je dit heerlijk gezegd, wat heb je dat mooi gedaan!’ en verderop: ‘Zij verknuffelen zich veel te veel in wederkeerige bewondering. (...) Nu en dan een kleine schijn-uitval over een woord, een te lang zwijgen, een door eigen sarcasme reeds goedgepraat leugentje, maar het is als een minnaressen-tikje op de wang, en er volgt dan ook een “op u kan ik niet boos zijn” of ander goedigheidje.’
Dat gevoel krijg je inderdaad ook nu nog, het wederzijds bewieroken gaat wel eens vervelen. Maar voor de briefschrijvers zelf vervulde deze correspondentie kennelijk een duidelijke behoefte. Temidden van het eeuwig broodschrijven en polemiseren was het voor hen kennelijk een welkome afwisseling om af en toe te kunnen uithuilen en zeuren aan de borst van een toegenegen penvriend. Multatuli kon nooit genoeg krijgen van waardering en Roorda gaf die in ruime mate en kennelijk ook met voldoende eigen inzicht om het compliment voor Multatuli waardevol te maken. Omgekeerd pepte hij Roorda op, die leed aan een voortdurend besef van zijn eigen minderwaardigheid qua kennis en schrijfstijl. De citaten liggen voor het oprapen: | |
[pagina 166]
| |
‘Ik weet van veel weinig, van niets veel, en zou wel corrector bij een groot uitgever willen zyn, om my te dwingen tot het opdoen van meer afgeronde kennis’, ‘Ben ik vry dan ga ik werken, denken over de Fr. omwenteling van 1789. Dat is een grootsch onderwerp en er valt op dat gebied nog a glaner. Met myn styl kan ik niets winnen, met myn denkbeelden en kennis tot heden nog minder. Alleen myn Vloekzang zal blyven leven. Maar dat is my niet genoeg. Ik wil, nog liever dan te schryven over 1789 een niet thatenloses Leben. Daarom wensch ik in Indië nog spoorwegen en kanalen aan te leggen. Ondanks myne gebrekkige kennis, zou ik een goed directeur van Openbare Werken zijn.’ Of ergens anders: ‘Mislukt militair, mislukt ingenieur, mislukt publicist en, zonder myn huwelijk, mislukt mensch!’
Daartegenover stelde Multatuli het steeds weerkerend geklaag over de noodzaak van broodschrijverij (pompen of verzuipen) die het hem onmogelijk maakte om al zijn tijd aan de goede zaak te kunnen geven. Multatuli's keizersdroom kwam in de loop van de correspondentie hier en daar naar voren. ‘Als ik keizer was, zou ik in m'n kabinet een écriteau hangen: ‘Weet te weigeren! (...) Als ik keizer was! Ge kent den wensch van Archimedes. Ja, ja, dat ééne punt!’ (Een hefboom en een vast punt zouden volgens Archimedes voldoende zijn om de wereld te kunnen verplaatsen.) Roorda reageerde welwillend: ‘Ware 't my gegeven de zaak optelossen, ik maakte u keizer van Java, met of zonder cultuurstelsel. Dat moet gy weten. 'k Ben zeker dat de Javanen 't goed by u zouden hebben. Maar die oplossing schynt my een droom toe. 't Zou my veel waard zyn te weten hoeveel inlanders aan u denken.’ Dekker antwoordde: ‘Nu ben ik aangeland op de hoofdzaak in uwen brief. Ja, de javanen zouden 't goed by my hebben, als ... Welnu, laten we 't dan daarheen sturen. Een droom, zegt ge? Soit. Maar als nu de eerste stap tot zoo'n zaak, zóó is, dat hy ook zou moeten aanbevolen worden, al ware de mislukking van 't eindplan eene zekerheid, waarom dan niet dien stap te doen.’ In een ontbrekende brief moet Roorda duidelijk gemaakt hebben dat hij toch maar liever niet meedeed met Multatuli's plannetjes, want in een volgende brief (febr. 1872) schrijft deze: ‘In die andere schaak-party waarin ge geen deel wilt nemen, geloof ik goed te staan. Dit moet u vreemd schynen. Ik houd uw “neen” voor ondoordacht en wanhoop niet u tot een flink “ja” te bewegen. Hoe dit zy, ik wil winnen, en hoop u eenmaal te doen inzien le dat het kan 2e dat het beproeven pligt is.’ Maar Roorda bleef te weinig meewerken. Op 6 mei 1872 schreef Multatuli weer een zeer boze brief over het feit dat Roorda een paar artikelen had geschreven zonder zijn naam te noemen: ‘Ja, ik heb 't land! 't Verzwygen van myn naam is geen omissie, 't is op dat terrein commissie, 'n handeling, 'n feit.’ | |
[pagina 167]
| |
Nu stond Multatuli voor Roorda wel op een voetstuk, maar hielenlikken was zijn natuur niet, en hij gaf de grote schrijver onmiddellijk z'n vet:
‘Ook ik heb 't land op u en met meer recht. Als ge nagedacht hadt over 't geen ik in 't gendsche Volksbelang over uwe meening omtrent den godsdienst geschreven hebt, zoudt ge minder nydig zyn. Gy vondt dat toen zo hartelyk. Heden krygt ge via Gendringen weder eene courant, waarin ik me op u beroep (de Telegraaf 4 Mei). Maar zoo ik by elk opstel uitsluitend naar u verwees, zou ik nog minder doeltreffen dan ik doe. Men zwygt u nu eenmaal dood als heethoofd, beeldstormer. Juist daarom sar ik die heden met een beroep op “gematigde, bedaarde, algemeen geachte, wetenschappelyk gevormde” natuurvorschers van beroep. In een volg. art. zou ik weder anderen noemen, niet uit pronk met citaten, maar om hen althans beschaamd te maken door het groot getal van degenen die zy niet aandurven en die tot verschillende richtingen behooren. Anders zeggen zy: ge zyt eentonig, dus vervelend. Ik zou dus noch u, noch my zelven dienst doen door altyd te herhalen: “Multatuli zegt dit en dat”. Wilt ge ConstantynGa naar voetnoot1. niet verdedigen, laat het dan. Gy behoort, naar 't schynt, ook al tot de talloozen, die beter hunne rechten kennen dan hunne verplichtingen. Gy laat nog altyd de beschuldiging op my rusten uit “Nog-eens-Vrye-Arbeid”, dat ik u verloochend heb. Duizenden die 't Noorden niet lazen zullen 't nog altyd gelooven. Sinds byna 1½ jaar laat ge de belofte van “schitterende voldoening” onvervuld.’
Roorda eindigde met de mededeling dat hij binnenkort uit Brussel ging verhuizen. ‘Maar zeer zeker vestig ik my niet in uwe nabyheid. Wy zouden dikwyls twist hebben.’ Voordat hij de brief van Roorda ontving, stuurde Multatuli al een verzoenend bericht: ‘Beste Roorda! Als ge boos zyt over m'n brief van gister word dan maar weer goed. Le fait est dat ik gister een ware ongeluksdag had’. En later is hij alweer zeer goedgeluimd: ‘Beste Roorda, gister kreeg ik je kwaaie brief. Ei, wil je juist heen reizen waar ik niet ben? Dat hoop ik je te beletten! Ik wou juist dat je by my in de buurt was.’ De behoefte om elkaar eens te ontmoeten, speelde in de eerste jaren van hun correspondentie voortdurend een rol. Ongetwijfeld kenden Douwes Dekker en Roorda elkaar al enigszins van vroeger. Multatuli wist (zoals uit de eerder geciteerde herinnering blijkt) zelfs nog precies wanneer ze met elkaar kennis maakten, in Gombong, tijdens Roorda's militaire tijd. Het is mogelijk dat ze elkaar nog ontmoet hebben gedurende de weken waarin Douwes | |
[pagina 168]
| |
Dekker logeerde bij zijn broer Jan, die als tabaksplanter in Rembang min of meer Roorda's buurman was tijdens diens kortstondig commercieel avontuur. Maar van echt ‘kennen’ was geen sprake, en Multatuli schreef dan ook in 1871: ‘Op 't congres 1868 (?) sprak ik iemand voor u aan’ (dat was Roorda's jongere broer Sytze, een dominee met spiritistische belangstelling, die enkele jaren na Multatuli's dood een boekje zou uitgeven met uitspraken afkomstig van een zich Multatuli noemende geest). ‘Ik zag wel dat ik my vergist had, maar gelykenis was er.’ Al vrij snel na het begin van hun correspondentie volgde het eerste verzoek om eens samen te komen (eind 1871).
‘Een voorstel! Zou uwe gezondheid het toelaten - 't is zoo koud - eens hier te komen? Maar s.v.p. niet korter dan 8 dagen. Ik kan my niet uiten in een uur, vooral niet in een bepaald uur. En nu de kosten. Heb je net precies geld genoeg voor de reis? Dat is niet veel. En hebt ge 't niet, en was dat het eenige bezwaar, dan zal ik trachten het u te zenden. Hier zult gy niets noodig hebben. Ik wacht eenig geld van Funke. Sakkerloot, dat is een goed idee. Als de kou u niet weerhoudt, doe 't dan. Ik ben zeker dat ge u uw reis niet beklagen zult. Ja, daar ben ik zeker van. Ik zal u hartelyke confidences doen. Waarom ik niet by u kom? Wel, omdat ik in Brussel schulden heb die my vreeselyk drukken.’
Maar Roorda zat in geldnood en hield de boot af:
‘Beste Roorda, uw brief deed my geen pleizier, want ik had my veel voorgesteld van uwe komst. Wacht nog 'n paar maanden, dan heb ik pensioen, zegt ge. Nu goed! Ik geloof dat het zeer nuttig wezen zal elkaar eens te spreken. Voor alles wat ik van u ontwaar heb ik veel sympathie, en ook by u voel ik hart jegens my. Behalve de hieruit voortvloeiende aandrang tot meedeelen, houd ik het voor taktisch gepast, waar 't te pas komt in één rigting te arbeiden. Ik wilde daarom myn streven aan u duidelijk maken. Uit myn publieke schryvery blykt het niet. Wat ik zeide hield ik voor waarheid, maar ik ontken aan publiek de geheele waarheid schuldig te zyn. Die wou ik u openbaren, en 't zal dan aan u staan dat program aantenemen of aftewyzen. In allen geval heb ik my dan 't pleizier gegund u een bewys van vertrouwen te geven.’
Een half jaar later was de behoefte aan een taktische bijeenkomst niet verminderd bij Multatuli:
‘Ik hoop altyd eens 'n dag of 14 met u zamen te zyn. Ik heb 'n vervloekten hekel aan schryven. 't Is zoo onvolledig, en baart altyd misverstand, altyd. Nu bijv. Ik kan me zoo begrypen hoe ge meent dat ik “genoemd” wil worden. Ja, maar volstrekt niet om dat | |
[pagina 169]
| |
noemen. Integendeel, 'k heb 'n hekel aan publiciteit. Maar in 'n paar zaken: Indische beroerdheid en moderne knoeiery, kan ik niet velen dat men 't m'n tegenstanders zoo maklyk maakt my te ignoreren. Dát is het!’
Juni 1872 kwam Roorda (die bezig was met het zoeken van een woning in Zwitserland) met een voorstel dat Multatuli in ontsteltenis verwierp:
Den Haag, 29-6-'72
W.D.! Dinsdagavond ga ik van Br. over Luxemb., Metz, Straatsb. naar Bazel, Yverdun en Estavayer, aan het meer van Neuchâtel, om op laatstgenoemde plaats eene woning te huren. Kan ik u vrydag, op myne terugreis, ergens ontmoeten, b.v.b. te Straatsburg, of eene plaats tusschen Str. en Br.? Antwoord s.v.p. naar Br. Groet uwe Beatrys vriendelyk voor my. Uw vriend, Roorda. Boomfluiterswater, No. 3.
Wiesbaden, Zondag 30 Juni 1872.
Beste Roorda, Uw briefje doet my schrikken! Kunt ge niet nog 'n beetje verder weggaan? Ach, waarom niet eerst eens hier in de buurt rondgezien? Voor de hollandsche pers is Neuchatel ook niet alles! Ik kan onmogelyk van huis, onmogelyk! Ik zie uw route na op de kaart, en vind dat ge byna even goed over Wiesbaden komen kunt, al ware 't dan maar op de terugreis. Van hier uit, naar Brussel, sluit de spoor aan. Wie van hier vertrekt 's middags drie uur, vindt te Keulen een nachttrein gereed naar Brussel, en men is dan 's morgens vroeg daar. Dat is wel vermoeiend, maar uw tegenwoordige itinéraire waarachtig niet minder! Ik ben zeer verdrietig over uw plan. 't Is uit de wereld, dunkt me! Juist heden ontving ik m'n vyfde acte. Maar uw hoofd kan er nu niet naar staan, dat ding te lezen. Och, 't spyt me zoo! Ik had al dagen naar tyding van u uitgezien, en wou er om vragen. En nu kryg ik op eenmal dat bericht! Neuchatel! Verheel je eens dat het daar u of de uwen niet bevalt? Wat 'n getob om er weer vandaan te komen. Hartelyk gegroet
t.à.v. D.D.
Denk niet dat het dorheid van me is, u niet optezoeken op uw terugreis. Ik kan niet. En ... dat zou ook een veel gejaagder ontmoe- | |
[pagina 170]
| |
ten zyn, dan ik me voorstelde. Ik had u zoo graag veertien dagen kalm hier gezien. Dat ik niet reeds lang te Brussel kwam, is wyl ik 't geld nog niet heb, my daar schoon schip te maken. En ... dat maakt me zoo lam en ungeniessbar! Och, bedenk je nog eens! 't Lykt wel of ge uw bedreiging van verleden uitvoert, om ver van me te gaan! Welnu, ge hebt ongelyk. Foei!’
Van een ontmoeting kwam dus niets, en enige tijd haperde de correspondentie: ‘Ik wou u niet schryven omdat ge my lomp hadt behandeld’ (Roorda, sept. '72). Maar in november 1872 kwam het er dan toch van. Roorda bezocht Multatuli in Wiesbaden en het samenzijn is beide partijen enorm bevallen (meegevallen?). Roorda schreef:
‘Ik heb sedert ons samenzyn vreeselyk het land over den grooten afstand, die ons scheidt. Gy weet dat ik voor myne kinderen en myne gezondheid aan 't meer van Genève ben gaan wonen; hier kunnen zy vryheids- en gelykheidslievende burgers worden. Maar wat bindt u aan Wiesbaden? Zoudt gy in Genève niet vry en naar uw genoegen zyn? ’
En Multatuli reageerde: ‘Och, ik had u zoo graag langer hier gehouden’. Verdere ontmoetingen zijn in de gepubliceerde correspondentie niet geregistreerd, wel bevatten de correspondentiemappen in de handschriftenkamer van de UB te Amsterdam nog een los velletje in Roorda's handschrift dat (blijkens andere mededelingen) moet dateren van ná 1875 en waarop staat: ‘Toen ik u de laatste maal verliet nam ik mij heusch voor nimmer meer bij U te komen en gaf dit ook te kennen in een brief aan Versluys. Maar ik voelde mij later weer tot U aangetrokken.’ Vriendschap, maar wel een erg emotionele vriendschap tussen twee heren met erg lange tenen. Multatuli verwoordde zijn visie in mei 1872: ‘Ik wil uw vriend zyn en blyven. Dit verklaar ik uitdrukkelyk, en ge zult me, met of zonder booshedens, vereeren met daarop staat te maken. Let wel, dat ik geen enkelen “vriend” heb. Ik zou buiten u niet weten, wie? En dat hoeft ook niet.’
Dit uitgangspunt was sterk genoeg om tot het eind van Multatuli's leven de correspondentie op gang te houden, al verminderde de frequentie in de loop van de jaren. Meermalen deden ze elkaar het aanbod tot financiële hulp, maar in de praktijk schijnt het daar toch nauwelijks van gekomen te zijn:
‘Als uw geld weg is, kom dan met uw heelen troep waar ik dan wezen zal. Zoo-iets geeft inderdaad kracht. Ik kan veel meer leveren dan ik | |
[pagina 171]
| |
tot nog toe deed, als ik maar goed gestemd ben, en dat zou 't gevolg zyn van uw débacle. Komiek!’ (Multatuli, juli 1873).
‘Wy hebben hartelyk gelachen om uw aanbod onze bende te onderhouden.’ (Roorda, juli 1873)
Op een bepaald moment was er zelfs sprake van dat Roorda geld zou kunnen verdienen met het voordragen van de Vorstenschool:
‘Ik wil je in Vorstenschool trekken. Ziehier hoe. Is er iets tegen, dat ge, indien het stuk naar uw inzien zich daartoe preteert (Ik zeg ja!) een lezing over Vorstenschool klaar maakt, om daarmee in 't geschikt saizoen (October?) in Holland optetreden? Ik verbeeld me dat gy opgang maken zoudt, en daarmee allicht 'n paar duizend gulden ophalen. Ik zelf zou graag 't stuk (of fragmenten er uit) door u hooren lezen. Ik weet dat ge goed leest. Nummer een is dat je 't stuk in z'n geheel hebt. Antwoord dus niet op m'n voorstel voor ik 't u zenden kan. En juist omdat ik zoo op uw medewerking gesteld ben, leuter ik zoo met toezenden. Maar weldra krygt ge 't. Er mankeert maar één vel aan. Ge begrypt hoe uw spreken over V.S. en 't voordragen van fragmenten daaruit, 't ding populair zouden maken. En dàt wil ik! Nog iets: uwe voordracht en opmerkingen zullen onze min ontwikkelde acteurs op den weg helpen. Ik van myn kant zou u 'n paar wenken geven.’ (Multatuli, juni 1872)
‘Waarde Dekker! Ik ben begeistert door uw meesterstuk. De woorden van Hanna, die niet wilde dat Herman naar 't hof zou gaan, en het vervolg, heb ik niet met droge oogen kunnen lezen. Ik vind 't zeer hartelyk van u, dat ge my met eene lezing over V.S. geld wilt doen verdienen. Maar ik heb geen talent genoeg om hoorders te lokken die 't ontroerend drama tehuis gelezen hebben. Ik zou na 't stuk te hebben ingestudeerd, eens moeten waarnemen hoe myne voordracht werkt, byv. op u, Mej. M.S., Constantyn, myne vrouw, myne moeder. Kon ik maar eens by u komen!’ (Roorda, juni 1872)
Behalve het uitwisselen van complimenten, informatie over beider schrijverij, gezondheidstips (zowel Roorda als Multatuli werd geplaagd door allerlei kwalen) bevat de briefwisseling af en toe een discussie over de onderwerpen die hen bezig hielden, maar door het nu en dan ontbreken van een brief en veelvuldige verwijzingen naar elders gepubliceerde artikelen zijn die discussies niet goed te volgen. Een enkele keer kwam de kwestie van de Vrije Arbeid naar voren, waar Roorda nog steeds een voorstander van was en Multatuli niet. De laatste merkte al in het begin van de briefwisseling op: ‘Vrye-Arbeid? Ik meen dat ge er vóór zyt. Dat verwondert me. Wilt gy de Weledele Heeren Dorrepaal en consorten tot prinsen maken? Dat is al te edelmoedig. (...) Neen! Laat Nederland èn hier èn ginds blijven | |
[pagina 172]
| |
wat het is, tot op den stond der finale afrekening.’ Voor Multatuli was de zaak duidelijk: Cultuurstelsel of Vrije Arbeid is in feite hetzelfde, het betekent voor de bevolking ‘pompen voor Sloet of pompen voor Dorrepaal’. Daarom had hij ook iets tegen Roorda's heftige aanval op Dorrepaal: ‘Uw boekje over den stryd met Sloet Droogstoppel & Co bevalt my niet. (...) De hoofdindruk is en blyft: sakkerloot, wat is zoo'n landhuurder, zoo'n particuliere industrieel een Piet! Hy kan de menschen doen verbannen!’ (december '71) Hij verkoos uit taktisch oogpunt het Cultuurstelsel, want dan kon de regering aangevallen worden en was de kans op een nieuw beleid, een radicale omwenteling, groter: ‘Wy mogen niet meewerken tot verplaatsing van 't domicilium citandi der enorme leugen die zich Holland noemt. 't Zou me zeer onwelkom zyn als de deurwaarder die te zyner tyd moet aankloppen te BuitenzorgGa naar voetnoot1. een “verhuisd” ten antwoord kreeg. Denk daarover eens goed na, en bekeer u van Vryen-Arbeid’. (december 1870) Roorda antwoordde voorzichtig: ‘Zoo ik ooit omtrent vryen arbeid bekeerd word, zal het zyn door u.’ De discussie kwam af en toe even naar boven, maar geen van beiden had behoefte om er een kwestie tussen hen van te maken. In 1872 schreef Roorda nog: ‘Het spyt my oneens te blyven met u omtrent vryen arbeid. Dat vermoedelyk geen Nederlander zyn kapitaal op Java wagen zou als wy daar geen bajonetten en residenten hadden, is waar. Dat wy groote moeilykheden met vryen arbeid zouden hebben, als al de regenten ons tegenwerkten, is even waar. Maar dat de eerlyke vryarbeiders daar hun werkvolk krygen door omkooping en iets anders verlangen dan de eerlyke ondernemers in Europa, is onjuist. Hebzuchtigen zyn zoowel hier te vinden als daar.’ Dat eerlijke ondernemers dun gezaaid zijn vergat Roorda gemakshalve. Tien jaar later erkende hij: ‘Ik heb nog altyd een te naieven dunk van de menschen. Daarom blyf ik ongeneeslyk ook in zake particuliere nyverheid in Indië. En ik heb toch zooveel exploitatie-zucht gezien, zelfs hier, waar ik zoo weinig lieden ken.’ (maart '82) Een vermoedelijk ongewild vrolijke noot in de briefwisseling vormde de poging tot correspondentie-schaak die ze in de eerste maanden van 1872 ondernamen. Multatuli, die zichzelf een middelmatig schaker noemde, deed het voorstel, stuurde Roorda een instructieboekje, gaf hem wit en bepaalde de eerste zet: ‘Dus e2-e4, e7-e5 en ik wacht uwen 2den zet. Doe geen zet voor ge 't boekje ontvangen hebt en wat ingezien’. Omdat de zetten deels via de achterzijde van de adresband van kranten verzonden werden, is de partij niet te volgen, maar uit de correspondentie wordt duidelijk dat Roorda er geen snars van begreep. ‘Ik schaakte altyd weinig, en gevoelde daarover leed, want ik meende dat alle mannen waar iets in zat, dolle liefhebbers van | |
[pagina 173]
| |
schaken waren. Ik wil my beteren. Misschien komt er dan iets in my. Begin dus maar. Ik zal een goedkoop bord koopen’, meldde hij al voor de aanvang van de titanenstrijd. En na enkele zetten deed hij mededeling van een ramp: ‘Door eenige onvoorzichtigheid zijn de pionnen van uw spel en eenige officieren omgevallen. Zoo goed en zoo kwaad mooglijk heb ik ze weer opgesteld, want ik had helaas! geen' ligger van onze zetten aangehouden. Ziehier, zoo ik mij niet bedrieg, den stand van Uw spel’ (volgt een geschatte opstelling). Hij voegde er aan toe: ‘Ik vrees een hartstochtlooze, dus on waardige partner van U te zijn. Maar een offer is 't mij in 't geheel niet.’ Na korte tijd maakte Multatuli er een eind aan:
‘Beste Roorda, De schaakparty is uit. En (ook) ik heb slecht gespeeld. (Dat “ook” is een douceur voor u). Reeds twee zetten geleden namelyk had ik moeten spelen wat ik nu doe: M'n koningin op d 7, den mat dreigende op h 3. De eenige zet die uwen dood kan vertragen is: f 1-f 2. Dan kan uw koning nog op g 1 gaan, doch is ook daarna (h 3 - g 2) mat. Zeg me ronduit of ge voor uw eigen genoegen en niet om mynentwil nog 'n party speelt. Maar kerel als ge, of door zorgen, of door gebrek aan lust, het boekje er niet by neemt dan bereikt ge 't doel niet dat ik my van 't schaken voorstel, en dat ik dan ook inderdaad gewoonlyk bereik. Het doet me werken. 't Wekt me op, etc. Ik heb veel aan schaken te danken. 't Is me een “borrel”, den eenigen dan ook dien ik drink.’
Roorda bleef er nog een tijdje over natobben:
‘Zou ik by het opzetten van het schaakspel misschien koning en koningin verkeerd geplaatst hebben? Ik meende, dat men ook de koningin rokeeren mocht en bij uw' 12en zet schreeft ge, geloof ik, “smalle zyde”. Zet maar weder eene nieuwe schaakparty op. Misschien raak ik later zelfs verslaafd aan dat borrelen.’
Maar Multatuli dronk zijn borrel liever elders, het is er nooit meer van gekomen.
Hoe aardig ze elkaar ook vonden, ze zagen toch wel elkaars beperkingen. Zo schreef Roorda in 1886 aan Domela Nieuwenhuis over Multatuli: ‘Hij is een voorstander van despotisme, van faire grand. Bij hem is de te weelderige verbeelding la folle du logis. Hij zou dictator willen zijn. Lui, encore lui, toujours lui’. En in een andere brief: ‘Genieen zijn meestal dictatoriaal. Ook hij werd bedorven door lof en geeft nu orakelspreuken. Hij vindt het een toppunt van staatswijsheid zich onfeilbaar te verklaren (weinig rijmend met zijn schrijven: minimum van staatsbemoeiing). Zijn | |
[pagina 174]
| |
karakter is minder groot dan zijn geest, maar wij kunnen gerust aan de Droogstoppels overlaten dat te meten. Wij staan op zijn denkersschouders en moeten niet ondankbaar genoeg zijn jegens het lot en eischen dat het ons een nog grooter man gegeven had. (...) Krijgt Multatuli ooit macht, dan is 't nog tijd genoeg zedelijken moed te toonen tegenover zijn heerszucht.’ Omgekeerd toonde Multatuli zich af en toe wat ongeduldig met Roorda's al te grote rechtlijnigheid en totaal onvermogen om te complotteren. Maar in 1875 gaf hij Roorda toch diens grootste cadeau in zijn leven, de onsterfelijkheid via noot 5 van de Havelaar, waarin hij de Vloekzang citeert en prijst.Ga naar voetnoot1. Dat is dan eindelijk de genoegdoening waar Roorda al heel lang op wachtte, sinds Multatuli hem in de brochure ‘Nog-eens: Vrye Arbeid’ ervan beschuldigd had mee te werken aan het ‘zwygsysteem’, bedoeld om hem - Multatuli - te smoren. Aan het slot van de briefwisseling wordt de toon van Multatuli moedeloos. Hij had steeds meer problemen met het leveren van teksten, en wat had het allemaal voor zin? Er kwam toch niets van de grond. Hij probeerde ook Roorda te infecteren met zijn moedeloosheid, maar die was nog lang niet uitgeschreven en klaagde alleen over het afnemen van het aantal bladen waarin hij terecht kon:
‘... in Nederland verlies ik telkens een blad: den Dageraad (die niet betaalt,) den Spectator (3 centen per regel,) de Lantaarn (die niet betaalt,) Bruinsma's Schoolblad (2 gld. per kolom!!) De menschen zyn bang en inconsequent. Zy vragen my om “kantige” bydragen, en als ik aan hun verlangen voldoe, kruipen zy in hun schulp: “Ons eerste streven moet toch zyn gelezen te worden;” “men vindt ons reeds te bout,” enz. Maar waarom zich dan tot my gewend?’ (juni 1885)
In zijn laatste brief aan Multatuli (30 augustus 1886, niet gepubliceerd) klaagt echter ook Roorda over de nutteloosheid van zoveel inspanningen die hij zich in zijn leven getroost had. Multatuli overleed in februari 1887. Roorda had toen nog 10 maanden te leven, die hij ondanks zijn twijfels bleef vullen met het schrijven van vele artikelen, nu vooral in Recht voor Allen, het blad van Domela Nieuwenhuis die in zijn laatste levensjaren belangrijker voor hem was dan zijn oude vriend Multatuli. |
|