Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd16. De nasleep voor Nieuwenhuijzen en SloetRoorda beklaagde zich in zijn brochure zachtjes en in zijn briefwisseling met Multatuli wat luider over het gebrek aan steun dat hij ondervond van de resident Nieuwenhuijzen voor wie hij zo ridderlijk in de bres was gesprongen. Eigenlijk verwachtte hij dat Nieuwenhuijzen de moed zou opbrengen om naar voren te treden en een van de pilaren van het banvonnis om zou duwen, namelijk de in het vonnis geciteerde mededeling van Dorrepaal & Cie dat de beschuldiging van het geven van geld ‘aan een “voornaam inlandsch politiehoofd” ten ene male valsch is en dus als vuige laster moet worden beschouwd.’ Maar Nieuwenhuijzen zweeg. Hij moet zich gevoeld hebben als het bekende oude vrouwtje dat door een al te ijverige padvinder geheel tegen haar wil naar de overkant van de straat is gebracht. Als hij in het openbaar toe zou geven dat hij tegenover Roorda Dorrepaal c.s. van omkoping beschuldigd had, dan zou hij a) die beschuldiging ook waar moeten maken (wat hij vermoedelijk niet kon) en b) duidelijk moeten maken waarom hij er niets aan gedaan had, wat hij als resident toch verplicht was. Dat zou zijn carrière geen goed doen. Bleef hij zwijgen dan zakte zijn prestige maar zou zijn carrière gered zijn. Hij koos voor het laatste, en probeerde Roorda te helpen door een audiëntie bij de minister van Koloniën voor hem te verzorgen, wat Roorda boos weigerde. Intussen had Nieuwenhuijzen zich toch te verantwoorden over de Vloekzang-kwestie. Terwijl men bezig was in Indië na te gaan of Roorda dit gedicht geschreven had en waar hij het voorgedragen had, kreeg Nieuwenhuijzen in Nederland enkele schriftelijke vragen te beantwoorden van de minister van Koloniën. Op 15 oktober 1864 beantwoordde hij ze.Ga naar voetnoot1. Hij ontkende dat de Vloekzang ooit bij diners of soortgelijke gelegenheden in het Residentie-huis was voorgedragen en schreef: ‘dat het strijdende met de waarheid is, dat gezegd gedicht in den laatsten tijd nog van mijn verblijf in de Residentie Soerakarta vrij algemeen verspreid en gelezen werd. Is het sedert en na een onbekend - althans zeer weinig bekend bestaan / zoo ik wel ben onderrigt / van ongeveer 5 jaren, | |
[pagina 149]
| |
plotseling wereldkundig geworden, ik geloof dat de schuld daarvan minder ligt bij hém die het in ligtzinnige dartelheid vervaardigde, dan bij hen die zich geroepen achtten er publiciteit aan te geven. Het doel waarmede zulks zoo in Indië als hier geschied moge zijn, laat ik liever in het midden, doch ik ben overtuigd, dat zoo een onderzoek te dien aanzien bestaanbaar ware, zijne uitkomsten zeer waarschijnlijk treurige bijzonderheden omtrent het drijven van sommige personen aan het licht zouden brengen.’ Ook Nieuwenhuijzen vermoedde dus dat de plotselinge bekendheid van de Vloekzang een gevolg was van de ijver van Roorda's vijanden. In een volgende brief, gedateerd 14 november verzekert hij de minister (in antwoord op nieuwe vragen die hem gesteld waren) dat Roorda de in zijn artikel genoemde lijst met officiële loftuitingen niet van hem gekregen heeft, maar ontvangen moet hebben van de resident Schaap aan wie hij ooit - op diens verzoek - een kopie van zijn staat van dienst had gegeven. Kort daarna schreef hij op eigen initiatief een brief aan de minister. In de NRC had hij het banvonnis gelezen, waarin stond dat iemand als Roorda die zó goed op de hoogte was met de staat van dienst van Nieuwenhuijzen óók geweten moest hebben dat het afwijzen van diens verzoek om méér adsistent-residenten geen geldkwestie was, zodat Roorda's hoon (terwijl hij de waarheid wist) alleen het gevolg kon zijn van ‘boosaardige opzet’ om ‘de regering in minachting te brengen’. Nieuwenhuijzen deed een voor zijn doen dappere poging om in elk geval dit pilaartje van het banvonnis omver te duwen, zij het vanwege ‘de aanranding die zij ten mijnen aanzien bevat’. In een brief-op-poten van 29 november 1864 maakte hij nogmaals duidelijk dat Roorda niet van hem maar van de inmiddels overleden oud-resident Schaap de gegevens voor zijn artikel had gekregen, en ten aanzien van de kwestie van de adsistent-residenten alleen verwoord heeft wat de publieke opinie er van dacht. Hij vervolgde met een bewijs uit het ongerijmde: ‘... juist het niet vermelden der ware reden, aangevoerd voor de afwijzing der bewuste voorstellen had met een schrijver, zoo weinig gereserveerd als de heer R.v.E. tot eene geheel tegenovergestelde gevolgtrekking moeten leiden. Die afwijzing toch had plaats op gronden, die met groote warmte door mij zijn weerlegd, omdat ik ze beschouwde als in hooge mate gezocht, onjuist en daarbij te zijn van eene voor mij krenkende strekking, en dat wel in die mate, dat ik de Regering daarbij vermeende te moeten verzoeken om bijaldien Zij mijne beginselen schadelijk voor de mij toevertrouwde belangen achtte, mij zulks alsdan wel te willen doen kennen, daar ik mij in dat geval zoude haasten mijne plaats te ruimen aan een ambtenaar die meer dan ik haar vertrouwen genoot. Had ik mij geroepen geacht, opening te geven aan den heer R.v.E. van hetgeen er tusschen de Regering en mij omging, wat ware dan | |
[pagina 150]
| |
natuurlijker geweest, dan dat ik mij ontboezemd had, juist ten aanzien van datgene wat mij zoo bijzonder had getroffen; Ieder menschkundige zal dit in het oog springen. Doch wat moet bij eene lezing van zijn artikel blijken? ... dat hij daarvan juist geen woord rept. En waarom deed hij dat niet een ieder die den heer R.v.E. met mij kent, zal volmondig antwoorden: omdat hij er niets van wist. Ware het beeld mijner gedachten wisseling met de Regering ter Zake, hem bekend geweest, men kan overtuigd zijn, dat hij zich daarop vrij wat luxer zoude hebben bewogen, dan op dat van de afgezaagde batig slot-thema.’ Een uit ambtenaren-oogpunt briljant briefje. Weliswaar moest Nieuwenhuijzen zijn vriend Roorda schetsen als een notoir flapuit (niet ten onrechte overigens, maar ook niet erg geschikt om de minister er toe te brengen bij de GG te pleiten voor intrekking van het banvonnis), maar zèlf kwam hij er nu zonder kleerscheuren vanaf, want inderdaad, als Roorda méér had geweten zou hij dat zeker niet voor zich gehouden hebben. Het is natuurlijk eigenlijk heel vreemd dat bij al die tijdrovende informatie-verzameling die aan het banvonnis van Roorda voorafging en er op volgde, steeds de kwestie van omkoping buiten schot is gebleven. De procureur-generaal zag geen reden om eens na te vragen of zelf te onderzoeken of er iets waars stak in Roorda's beschuldiging. De regering stelde Nieuwenhuijzen èn zijn opvolger Lammers van Toorenburg wel vragen over allerlei andere dingen die Roorda's artikel en de Vloekzang betroffen, maar toonde geen enkele nieuwsgierigheid naar de omkoop-affaire. Nu was het aangenaam stemmen van inlandse kopstukken via grote cadeaus bepaald niet ongebruikelijk (Roorda heeft het zelf óók gedaan, toen hij De Mol van Otterloo verving), maar als het in een kranteartikel vermelden van zo iets leidt tot een banvonnis, dan mag je toch eigenlijk verwachten dat in elk geval nagegaan wordt of de beschuldiging gegrond is. Daar was geen sprake van. Toch, of misschien juist daardoor, bleef dit aspect van de zaak nog een tijd doorsudderen. Nieuwenhuijzen had zijn carrière gered, en keerde als lid van de Raad van Indië (de Indische regering) terug. Zijn komst in Batavia verliep niet zonder problemen. Roorda vermeldt in zijn brochure ‘Mijne verbanning en mijn vloekzang’ (1866):
‘Op gezag van een correspondent van Le Précurseur hebben onlangs de dagbladen beweerd dat de Raad van Indië geweigerd zou hebben met den heer Nieuwenhuijzen zitting te nemen. Van dat lichaam was zooveel onafhankelijkheid niet te verwachten. Officieus heeft dan ook de Nieuwe Rotterdamsche Courant vermeld, dat de leden hem een handje hadden gegeven. Het handjes-wisselen is in Indië zoo algemeen, dat het niets beduidt, allerminst van zulke menschen, die | |
[pagina 151]
| |
hunne fierheid getoond hebben in de zaak van Stieltjes' spoorweg en van mijn banvonnis. Maar juist daarom heeft de noodzakelijkheid tot vermelding, dat er handjes gewisseld zijn geworden, beteekenis. Zij verraadt het bestaan van voorafgaande spanning. Het is treurig te hooren, dat de ‘hooge’ Indische Regeering een lesje in karakter moest ontvangen van Droogstoppel. Deze begaf zich met twee getuigen tot den heer Nieuwenhuijzen, vorderde voldoening wegens de bewering van omkooping en verliet hem, na eene flauwe verantwoording, met de beschuldiging: ‘Mijnheer! Gij zijt een lasteraar!’ Oh, prestige!’
Deze mini-affaire wordt helder uit de doeken gedaan in de volgende brieven: | |
Aan Zijne Excellentie den Heer
| |
[pagina 152]
| |
Hieraan is door den Heer Nieuwenhuijzen voldaan bij zijn Uwer Excellentie hierbij ter inzage aangeboden schrijven.Ga naar voetnoot1. Dit schrijven na bij de Heeren Loudon, Van Rees en Kroesen te zijn in rondlezing geweest, heeft nader een onderwerp uitgemaakt van bespreking in eene gisteren ten mijnen huize gehouden conferentie. Daarbij zijn wij tot de conclusie gekomen, dat door ons kan genoegen genomen worden met de door den Heer Nieuwenhuijzen verstrekte inlichtingen. Wel hadden wij gewenscht, dat de Heer Nieuwenhuijzen gelegenheid mogt hebben kunnen vinden om den Heer Dorrepaal, die sedert eene lange reeks van jaren in den handel en daarbuiten een eerlijken naam genoot, van de hem, met beroep op zijnen /Nieuwenhuijzen/ naam, aangewreven onverdienden smet te zuiveren, doch wij waren tevens van oordeel, dat de wijze waarop de Heer Dorrepaal, vergezeld van zijne vrienden, tot den Heer Nieuwenhuijzen is gekomen, moest doen denken, zooal niet bepaaldelijk aan eene bedoeling tot provocatie, althans aan eene demonstratie en dat hierdoor genoegzaam gewettigd wordt het standpunt, dat de heer Nieuwenhuijzen, bij de ontmoeting met die Heeren ook op raad van Kolonel Verspijck, gemeend heeft te moeten aannemen. Ook hebben wij kunnen aannemen, dat werkelijk discretie den Heer Nieuwenhuijzen heeft weerhouden zijne collega's vroeger over deze zaak lastig te vallen. Ons voornemen is dan ook om afgescheiden van onze officieele aanrakingen, waarop het gebeurde in geen geval mogt influenceren, ook in het maatschappelijk leven den Heer Nieuwenhuijzen niet los te laten, maar hem onzen morelen steun te geven en hem de hand te reiken. Omtrent hetgeen hem verder in deze te doen staat, hebben wij gemeend ons geene raadgevingen te mogen veroorloven. Wij vertrouwen, dat de Heer Nieuwenhuijzen niets zal nalaten, wat strekken kan, om hem in zijne eere en zijn goeden naam te handhaven. Ik meen pligtmatig te handelen door Uwe Excellentie van deze aangelegenheid omstandig mededeeling te doen. Met de bekende gevoelens heb ik de eer te zijn,
van Uwe Excellentie, de Gehoorzame dienaar, /WG. A. Prins. Voor eensluidend Afschrift, De Algemeen Sekretaris, Batavia, 8 November 1865. | |
[pagina 153]
| |
Batavia, den 3 November 1865
Hoog Edel Gestrenge Heer!
Ten gevolge van het onderhoud, dat ik zoo even de eer mogt hebben met EUdG. te voeren laat ik hieronder volgen een relaas van het voorgevallene tusschen den heer Dorrepaal en mij. Zaterdag morgen 28 jl. ontving ik van den Heer een briefje waarin hij mij zijnen wensch deed kennen, mij des achtermiddags van dien dag te 6 uren in tegenwoordigheid van twee zijner vrienden de Heeren A.I.R. Cramerus en Mr. F. Junius van Hemert, te kunnen komen spreken, over het voorkomende in een geschrift van S.E.W. Roorda van Eijsinga ‘mijn verbanning en wel op blz. 9 waar hij hun van omkooping beschuldigd onder aanhaling van mijnen naam’. Mij bereid verklaard hebbende daaraan toe te geven, vervoegden zich de heeren Dorrepaal, Cramerus en van Hemert op den bepaalden tijd bij mij en ontving ik hen geadsisteerd door mijnen gastheer den Heer G.M. Verspijck. De Heer Dorrepaal gaf als toen te kennen, gekomen te zijn, om van mij te vernemen of al dan niet waar was, het voorkomende bij evengenoemd brochure op blz. 9, dat door mij aan den Heer Roorda van Eijsinga zouden zijn medegedeeld, de feiten welke deze hem daarbij ten laste legt. Door mij werd daarop gerepliceerd, dat ik met hetgeen de Heer Roorda van Eijsinga goed had gevonden te schrijven, niets gemeens had, dat ik er mij daarom ook niet meê wenschte intelaten, en dat het bovendien niet aanging iemand gehouden te achten tot eene opheldering omtrent mededeelingen, die zonder eenig bewijs daarvoor, beweerd werden van hem afkomstig te zijn, en zoo ze plaatsvinden, dan het stellig kenmerk dragen van geheel in vertrouwen, zoogenaamd onder vier oogen te zijn geschied. Na eene woordenwisseling hierover, waaraan ook de Heeren van Hemert, Verspijck en Cramerus deel namen en waarbij van mijnen kant verder werd beweerd, dat de heer Dorrepaal geene bevoegdheid had zich tot mij te wenden doch zich aan den Heer Roorda van Eijsinga behoorde te houden, gaven de heeren Dorrepaal en van Hemert te verstaan, dat zij overeengekomen waren, ieder ontwijkend antwoord van mijnen kant te beschouwen als eene erkenning der juistheid van de bewuste mededeeling. Mijn antwoord was, dat ik hunne overeenkomst voor mij in geenen deele verbindend achtte en mij niet verkoos te onderwerpen aan de ongeautoriale magt die zij op die wijze poogden uitteoefenen. De Heer Dorrepaal zeide alstoen middelerwijl hij opstond om het vertrek te verlaten, dat hij dan verklaren moest door mij belasterd te zijn. Waarop ik ten antwoord gaf, dat dit eene grove onwaarheid was. Sedert heb ik van den Heer Dorrepaal en zijne vrienden althans direct niets meer vernomen, zij zullen mij echter steeds bereid vinden den Heer Dorrepaal, zoo deze zich door mij in zijn eer gekrenkt acht, deswege satisfactie te geven. | |
[pagina 154]
| |
Wat nu betreft de geincrimineerde passage, of liever de aanleiding welke de Heer Roorda van Eijsinga tot het schrijven derzelve kan hebben gezocht, zie hier wat daaromtrent in volle waarheid door mij is mede te delen. Bij gelegenheid van een plegtstatig bezoek mij voor ongeveer 2½ jaar geleden, door twee pas gehuwde zusters van den Soesoehoenan gebragt, viel bij haar vertrek mijn aandacht op een hoogst smaakvol en sierlijk rijtuig waarmede de Rijksbestierder was gekomen. Een der bij mij staande personen zeide mij toen, dat de Rijksbestierder dat rijtuig van den Heer Dorrepaal ten geschenke had gekregen en toen ik dat een waarlijk fraai cadeau noemde, voegde bedoelde persoon er bij: ‘O de Heer Dorrepaal is altijd zeer royaal. Deelken/een geemployeerde van den heer Dorrepaal te Soerakarta/ kan maandelijks over wel f 1000 beschikken voor de Inlandsche hoofden.’ Maakte het schenken van een fraai rijtuig een aangename indruk op mij, omdat ik steeds gaarne zag, dat de landhuurders vriendschappelijkheid en welwillendheid ten aanzien der Inlandsche grooten aan den dag lagen, het denkbeeld eener stelselmatige beschikbaar stelling van gelden voor Inlandsche hoofden was mij daarentegen hoogst onaangenaam. Nog onder de eerste impressie daarvan kwam de heer Roorda van Eijsinga bij mij en heb ik toen met hem over de zaak gesproken, doch geheel in vertrouwen. Het al of niet juiste der mededeeling was toen volslagen onzeker en het is dus geen oogenblik bij mij opgekomen, haar als eene daadzaak aan te nemen of aan genoemden heer voor te dragen. De schijn van het tegendeel door hun aangenomen, is dan ook volslagen valsch en des te berispelijker, omdat het hun zeer goed bekend is, dat de heer Dorrepaal buiten eenige bemoeijelijking ter zake gebleven is; iets dat nooit het geval had kunnen zijn, zoo bij onderzoek niet ware gebleken, dat het mij vertelde ongegrond was. Mij vleyende met het vorenstaande aan het verlangen van UWEd. Gestrenge voldaan te hebben, teeken ik mij met ware hoogachting, UWEd. G. Dw Dienaar /W.G./ F.N. Nieuwenhuijzen. voor eensluidend afschrift, De Algemeene Sekretaris,
Het is duidelijk, Nieuwenhuijzen nam het standpunt in dat hij nooit Dorrepaal in het openbaar beschuldigd had, en dat hij zich dus ook niet voor de door flapuit Roorda in commissie geuite beschuldigingen verantwoordelijk hoefde te stellen. Maar hij ging nog een stapje verder, hij schreef dat bij onderzoek was gebleken dat het hem vertelde (over de steekpenningen) ongegrond was. Daarmee had hij zich dan volledig gedistantieerd van Roorda en het is maar goed dat deze nooit zeker geweten heeft hoe laf zijn ‘vriend’ zich uiteindelijk opstelde. Uit Nieuwenhuijzens relaas blijkt dat het omkoopverhaal dateerde van 2½ jaar geleden, dus medio 1863. Roorda schreef zijn artikel in juni 1864, en het is eigenlijk ondenk- | |
[pagina 155]
| |
baar dat Nieuwenhuijzen na zijn eerste indiscretie nooit op de gedachte gekomen zou zijn om flapuit Roorda tijdig op de hoogte te stellen van de ongegrondheid van het bericht, temeer omdat Dorrepaal - ook al in verband met de affaire rond de weduwe Van Zanten - een geregeld onderwerp van gesprek was. Er is eigenlijk maar één conclusie mogelijk: Nieuwenhuijzen heeft nooit een onderzoek ingesteld, niemand had behoefte een onderzoek in te stellen en Roorda moest hangen. Een paar jaar later struikelde Nieuwenhuijzen over zijn incompetentie, toen hij als gouvernements-commissaris de leiding kreeg over de eerste Atjeh-expeditie. Hij kreeg toch nog eervol ontslag in verband met ‘zijn onberispelijk leven’.
***
Er was nog iemand anders die last had van Roorda's indiscreties, en wel niemand minder dan GG Sloet van de Beele. Roorda had immers in zijn verweerschrift in paragraaf 8 (niet 9, zoals Sloet vermeldt) een lijst opgenomen van dingen die hij vriendelijkheidshalve niet in zijn artikel vermeld had. Daaronder het volgende: ‘Zoo heb ik verzwegen (last not least), dat de landhuurder C. van der Linde, uit Toeloeng onlangs aan de speeltafel aan de heeren Nieuwenhuijzen, Steijn van Hensbroek en mij mededeelde: ‘MirandolleGa naar voetnoot1. heeft te Batavia den gouverneur-generaal nog willen winnen voor de verandering van landhuur in erfpacht, maar tot antwoord gekregen: “die landhuurders in Solo en Djogja zijn allemaal jakkepoezen”’. In een brief van 4 september 1864 (een dag nadat hij het banvonnis tekende) schreef hij aan zijn minister een brief: ‘Het zal de aandacht van Uwe Excellentie niet ontgaan dat ik in zekeren opzigte persoonlijk gemengd ben in de zaak van Roorda van Eijsinga, op wie bij mijn besluit van den 3e dezer no 2 art. 47 van het Regerings-Reglement is toegepast.’ Vervolgens gaf hij zijn eigen versie:
‘Eenige maanden geleden verzocht de Heer Mirandolle advocaat te Samarang en stiefschoonzoon van den Heer Dorrepaal aldaar eene particuliere audientie van mij, die ik hem verleende. Hij deed mij namens de geldschieters aan landhuurders in de Vorstenlanden het voorstel om de ordonnancie van 31 December 1857 Staatsblad No. 116 zoodanig te wijzigen dat die geldschieters hypothecair verband op de regten die de huurders hebben konden verkrijgen. Ik merkte hem op dat zoo hij geweten had dat ik verscheidene jaren | |
[pagina 156]
| |
de regtspraktijk had uitgeoefend en dus huur en hypotheekregten kende, hij dat voorstel wel niet gedaan zoude hebben. Hij trad daarop in verschillende bijzonderheden om aan te toonen den precairen toestand waarin de geldschieters dikwerf verkeeren. Vele landhuurders komen de verpligtingen die zij ten hunnen aanzien hebben op zich genomen zeer slecht of in het geheel niet na. Hunne crediteuren hebben geene andere dan eene personele actie en hetgeen zij bezitten is in geenen deele in staat bij uitwinning krachtens een te verkrijgen vonnis het verschuldigde te erlangen. Aan de geldschieters blijft dus niets anders over, teneinde zich voor verdere schade te vrijwaren, dan te trachten de huurrechten over te nemen en dus zelf landbouwer te worden. Dat gaat dikwerf met aanzienlijke opofferingen gepaard, daar er landhuurders zijn, die de huurregten niet willen overdragen tegen delging hunner schulden alleen, maar nog eene aanzienlijke som gelds daar te boven bedingen. Dat ik mij bij het vernemen van dergelijke handelingen over die landhuurders, welke haar bedrijven, ongunstig heb uitgelaten, erken ik gaarne. En wie zoude het niet doen? Ik had echter van de kieschheid van den Heer Mirandolle mogen verwachten dat hij geene openbaarheid gegeven zoude hebben aan hetgeen in een vertrouwelijk gesprek is behandeld. Dit is evenwel niet geschied. Roorda van Eijsinga toch maakt van mijne gegronde afkeuring in zijne memorie van verdediging Par. 9 gebruik op eene wijze die ik niet wil kwalificeeren.’ Eerlijk is eerlijk, Roorda had hier alleen de klok horen luiden. Sloet had zich uitsluitend negatief uitgelaten over de landhuurders als slechte schuldenaren en niet (zoals Roorda suggereerde) als slechte beheerders van het land. |
|