Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd15. De Vloekzang als reden voor verbanningHoewel Roorda officieel verbannen was vanwege het artikel in de Java-bode, had hij zelf het gevoel dat zijn Vloekzang de eigenlijke oorzaak was. Zowel vóór als na zijn verbanning deed dat gerucht in Indië de ronde, gelijktijdig met de mare dat Roorda zijn gedicht op ruime schaal verspreid zou hebben. Hij vermoedde hierachter de machinaties van één van Dorrepaals vrienden, de heer Gerard d'Abo, die door Roorda gekwetst was bij zijn toast ten behoeve van de weduwe Van Zanten. In zijn brochure ‘Mijn verbanning en mijn vloekzang’ (1866) komt hij met deze veronderstelling voor de dag, na eerst uitvoerig verhaald te hebben hoe zuinig hij zelf is geweest met de verspreiding van de Vloekzang: één exemplaar naar zijn jongere broer Sytze in Nederland, één exemplaar meegegeven aan oud-majoor Raat voor de minister van Koloniën, één exemplaar meegegeven aan Stieltjes toen deze na zijn ontslag naar Nederland vertrokGa naar voetnoot1.. Dat was alles.
‘Drie jaren lang sluimerde het gedicht in mijn portefeuille. Na Droog-stoppels mislukten wraakzieken toeleg van December 1863 werd hij meer bekend, zoodat zelfs in het laatst van September 1864 iemand hem te Soerabaja voor verscheidene personen opdreunde in een | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
winkel van dranken en saucijssen, voor welke onvoorzichtigheid hij bij de politie werd ontboden. Toen ik dit jaar in Den Haag was, deelde een oud-hoofdofficier van de indische dienst mij mede, dat er honderden exemplaren uit Java waren gezonden geworden.’
Hoe was dat mogelijk? Roorda zag maar één oplossing: in november 1863 ontmoette hij mr. Pels Rijcken, raadsheer van het Hoog Gerechtshof. ‘Ik kende hem sinds Februari 1860 en ontmoette hem met zijn gastheer Gérard d'Abo, de drieeenheid van de arbitrage, te Paras, in de residentie Solo. Het was een paar weken vóór de beruchte taxatie. Daar droeg ik den Vloekzang voor benevens het slot van de in Mei geschreven maar onuitgegeven brochure. Beide stukken bevielen den heer Pels Rijcken zeer en werden door hem te leen gevraagd. Ik meende ze met gerustheid te kunnen toevertrouwen aan de bescheidenheid van een goede kennis, tevens aanstaand procureur-generaal.’ Pels Rijcken nam een afschrift van de stukken en liet Roorda's handschrift achter bij zijn gastheer Gerard d'Abo, die inmiddels Roorda slecht gezind was, vanwege de affaire rond de weduwe Van Zanten. d'Abo hield de stukken. Roorda liet ze via zijn vriend Nieuwenhuijzen tot tweemaal toe terugvragen en kreeg ze pas de 7de maart weerom.
‘Wat heeft de heer Gerard d'Abo van November 1863 tot 7 Maart 1864 met dien Vloekzang gedaan, die drie jaar lang niet verspreid was geworden, maar eenige maanden later zelfs in drankenwinkels werd opgedreund en bij honderden exemplaren in Nederland rondgedeeld? Zoolang hij daarvan geene rekenschap geeft, verklaar ik hem voor den verspreider van dien zang.’
Mogelijk had Roorda gelijk in zijn vermoeden dat Gerard d'Abo deze maanden gebruikte om de Vloekzang te laten vermenigvuldigen. Belangrijker is de vraag of Roorda gelijk had in zijn veronderstelling dat eigenlijk deze Vloekzang en niet het artikel in de Java-bode de ware reden voor zijn verbanning was. In zijn brochure opperde hij: ‘Zou de onderstelling gewaagd zijn, dat de Vloekzang in het banvonnis vermeld werd, maar dat ook de Tweede Kamer hiervan een “gezuiverd” afschrift ontving?’ Toen Multatuli in 1875 - in een noot bij de Havelaar - de Vloekzang opnam, vermeldde ook hij dat dit gedicht mogelijk de ware oorzaak van Roorda's uitzetting was geweest. Voor Henri A. Ett was dat reden om in de archieven te speuren naar mogelijke sporen van ambtelijke correspondentie over deze kwestie. In het Algemeen Rijksarchief vond hij een serie brieven waaruit blijkt dat de overheid ruim aandacht gewijd had aan de Vloekzang, en met name aan de vraag of dit gedicht ooit was voorgedragen in aanwezigheid van de resident. Ett beschreef zijn bevindingen in een | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
artikel in De Nieuwe Stem van 1960. Met zijn toestemming neem ik de brievenreeks hier over: | |||||||
I.Schrijven van de Resident van Soerakarta aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië. Soerakarta, 31 Augustus 1864. Zeer vertrouwelijk
In voldoening aan de zeer vertrouwelijke missive van den 1en Gouvernements Secretaris dd 26 Augustus jl La A. neem ik de vrijheid Uwe Excellentie mede te deelen, dat het gedicht: Vloekzang. De laatste dag der Hollanders op Java: werkelijk door S.E.W. Roorda van Eijsinga is vervaardigd. Ik weet dit dewijl genoemde heer een exemplaar van hetzelfde heeft gevoegd by zijne memorie van verdediging op het artikel Solo en de resident Nieuwenhuijzen, welke memorie luidens den brief, by mijn schryven van den 5e dezer No. 3046 over gelegd, hij Roorda aan den advocaat en Procureur Mr. H.A. des Amorie van der Hoeven ter aanbieding aan Uwe excellentie heeft gezonden. In die memorie betoogde genoemde Roorda dat hy het Gouvernement een dankbaar hart toedraagt omdat hy zijn geheel bestaan aan Hetzelve verschuldigd is, en dat hy nimmer de bedoeling heeft gehad kwetsende stukken te publiceren, ten bewijze daarvoor aanvoerende dat hij anders den ter lezing aangeboden vloekzang zoude hebben uitgegeven. Dit gedeelte van zijne zonderlinge en het als bijlaag overgelegd exemplaar van den vloekzang zijn echter, naar ik later vernomen heb, door den heer Mr. des Amorie van der Hoeven uit de meermelde memorie weggelaten en van dezelve teruggehouden, waarschijnlijk ten gevolge van de ernstige opmerking welke ik den heer Roorda dienaangaande heb gemaakt. Op de overige door Uwe Excellentie gedane vragen veroorloof ik mij te antwoorden dat de bedoelde vloekzang hier niet bekend is en dat dezelve noch in het residentie huis, noch op andere plaatsen ten aanhoore van Javaansche grooten is gereciteerd geworden. - Gelykerwijs kan ik Uwe Excellentie ook verzekeren dat de Soesoe-hoenan, evenmin als de Prins Mangkoe Negoro, noch andere voorname inlanders alhier, met den inhoud van het artikel Solo en de resident Nieuwenhuijzen bekend zijn. Alleenlijk hebben zij hooren vertellen dat de heer Roorda over den Heer Nieuwenhuijzen heeft geschreven en dat zulks dien resident aangenaam zoude zijn. (...) Ik heb mij veroorloofd alle de voorschrevene bijzonderheden uitvoerig in dit antwoord uit een te zetten, ten einde aan te toonen dat het geschrijf van Roorda van Eijsinga geen nadeeligen invloed op den | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
gunstigen stand van onze politiek in dit gewest heeft te weeg gebragt, noch zal kunnen te weeg brengen. -
De Resident van Soerakarta. w.g. N.D. Lammers van Toorenburg | |||||||
II.Advies van den Raad van Nederlandsch Indië uitgebragt in de vergadering van den 23ste September 1864. -
De Raad van Nederlands Indië heeft van deze bescheiden kennis genomen. - Er moet toch iets aan zijn van het op eene reunie, - zij het dan ook niet ten Residentie huize - reciteren van den ‘vloekzang’ door Roorda van Eijsinga. Is de Raad wel geïnformeerd, dan zouden daaromtrent bijzonderheden kunnen vernomen worden van den Kapitein der Infanterie F: G: Steck. - Het komt Hen wenschelijk voor het Militair Departement op te dragen, genoemden Kapitein bij geheim schrijven te gelasten om te berigten, wat hem daarvan bekend is, - waartoe de Raad van Nederlandsch Indië dan ook adviseert. -
De Raad van Nederlands Indië w.g. A: Prins. - vice President. - | |||||||
III.Schrijven van de Resident van Semarang aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië. Semarang, 27e September 1864. Excellentie! In voldoening aan het verlangen uitgedrukt in den brief van 14e dezer heb ik de eer Uwer Excellentie mede te deelen: dat de Heer Steck, die eenige dagen ongesteld is geweest, mij heeft te kennen gegeven tegenwoordig geweest te zijn bij de voordragt door den Heer Roorda, van het bedoelde vers in het Residentie huis te Solo, ZEdG: voegde er bij dat onder anderen daarbij mede tegenwoordig waren, de Heeren d'Abo en Smit, zoo ook de gewezen Resident Nieuwenhuijzen. - Mogelijk dus dat men de voorlezing heeft durven tegenspreken op grond aan (sic! E.) de niet loijale exceptie dat het vers uit het hoofd is voorgedragen. - Nog vernam ik dat sommigen beweren dat de Heer Roorda niet de maker zou wezen, maar slechts eene vrije vertaling zou geleverd hebben van een soortgelijk vers, 't welk voorlang op Java in de | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
Maleische taal moet circuleren. - Mogt ik omtrent dit beweren, 't welk een nieuw en zeer belangrijk gezigtspunt oplevert, iets naders vernemen, dan zal ik zulks dadelijk ter kennisse brengen van Uwe Excellentie. - Vergun mij met gevoelens van eerbied mij te onderteekenen. -
Excellentie Uwer Excellentie gehoorz: Dienaar w.g. Keuchenius | |||||||
IV.Schrijven van de 1e Gouvernementssecretaris aan de Resident van Soerakarta. Batavia den 7e October 1864. Zeer vertrouwelijk.
Uw bewering bij zeer vertrouwelijk schrijven van 31e Augustus JL letter B: dat het gedicht Vloekzang, De laatste dag der Hollanders op Java niet in het Residentie huis te Soerakarta zou zijn gereciteerd wordt door verschillende by de Regering ontvangen mededeelingen weersproken. Volgens die berigten zou integendeel die Vloekzang wel degelijk door den Heer Roorda van Eijsinga in het Residentie huis zijn voorgedragen en wel in tegenwoordigheid van een veertigtal personen, waaronder de Heeren Steck, d'Abo, Smit en de gewezen Resident Nieuwenhuijzen. - Zyne Excellentie de Gouverneur Generaal verlangt daarom Uwe bovenbedoelde bewering nader door UWEG: te zien toegelicht, en heeft mij opgedragen UWEG. te verzoeken, zooals ik de eer heb by deze te doen, aan dat verlangen te willen gevolg geven. -
De 1e Gouvernements Secretaris w.g. C: de Waal | |||||||
V.Schrijven van de Resident van Soerakarta aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië. Soerakarta, 20 October 1864. Zeer vertrouwelijk. (...) Naar men zegt, is de kapitein der infanterie F.G. Steck de éénige die uitstrooit dat hij den bedoelden vloekzang door Roorda van Eijsinga in het residentiehuis te Soerakarta heeft hooren reciteren. Deze officier heeft werkelijk eenige maanden geleden bij de familie Nieuwenhuijzen gelogeerd, terwijl zich daar ook bevond de heer G. d'Abo, die sedert naar Nederland is vertrokken. | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Ik vermeen hieruit te mogen afleiden dat Roorda van Eijsinga zijnen Vloekzang slechts in eenen vertrouwelijken doch kleinen kring ten residentiehuize heeft gereciteerd. - Deze toelichtingen hiermede besluitende, moet nog worden vermeld dat ik na het schrijven van den zeer vertrouwelijken brief van 31 Augustus jl La B heb vernomen dat Roorda van Eijsinga den meermelden Vloekzang in de Societeit te Klatten voor eenige Europesche leden heeft gereciteerd en dat de toehoorders den inhoud van dat gedicht hebben afgekeurd. Door mededeeling van al het vorenstaande hoop ik aan het verlangen aan (sic! E.) Uwe Excellentie te hebben voldaan.
De Resident van Soerakarta w.g. N.D. Lammers van Toorenburg | |||||||
VI.Schrijven van de Kapitein der Infanterie F.G. Steck, waarschijnlijk aan zijn directe chef. Samarang den 10 November 1864. Geheim.
In antwoord op Uwe HEdGestrenges missive ddo 8 dezer heb ik de Eer het volgende medetedeelen. - Het zal nu twee maanden geleden zyn dat hier in een gezelschap over de verbanning van den Heer Roorda van Eijsinga werd gesproken, en ook die beruchte vloekzang werd ter sprake gebragt; ik heb mij toen laten ontvallen dat ik dit gedicht reeds voor langen tijd (het was in Maart d.J) door Roorda van Eijsinga had hooren reciteeren ten huizen van den Heer Nieuwenhuijzen. Eenigen tyd daarna kwam de Resident Keuchenius my eene visite maken ik was na eene ziekte die mij gedurende twaalf dagen aan het ziekbed gekluisterd had voor de eerste keer op gestaan. De Resident begon met zich te verontschuldigen dat hij mij en de mijne echtgenoot nog geen contravisite gemaakt had sprak over myne langdurige afwezigheid over de ziekte van zyne vrouw en kinderen etc etc het was dus duidelijk voor my ZHEd G. my eene beleefdheids visite kwam brengen. Nadat verder over eenige onbeduidende zaken gesproken was vroeg hij mij of mij dat beruchte gedicht van Roorda van Eijsinga bekend was, het geen door mij bevestigend beantwoord werd daarna vroeg de Resident mij of het waar was, dat de Heer Roorda van Eijsinga dit gedicht ten huize van den Resident van Solo had voorgedragen en ik daarbij geweest was: ook deze vraag beantwoordde ik toestemmend want Roorda van Eijsinga en Nosse leverden toen vrij algemeen de stof tot discours en ik vond dierhalve niets wat mij bevreemden kon in die vragen eerst toen de Resident half fluisterende en zeer vertrouwelijk de vraag liet volgen ‘weet u ook nog, welke personen daar bij | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
tegenwoordig zijn geweest?’ werd het mij duidelijk dat het hier eene informatie gold en vroeg ik aan den Resident met welke bedoeling hij deze vragen stelde waarop ZHEdG mij antwoordde dat hy de Regering wenschte kennis te geven van het voorgevallene in het Residentie huis te Solo. Ik antwoordde toen, dat ik mij niet meer herinneren kon welke personen by het reciteeren van dat gedicht tegenwoordig waren geweest, het geen ook zoo is, want de zaak Egt in het verledene en maakte den Resident opmerkzaam dat ik toen dit gebeurde, als logé de ruime gastvrijheid van den Heer Nieuwenhuijzen genoten had en dat hy van mij niet verwachten moest dat ik mededeelingen zoude doen van partikuliere gesprekken in zaken, die tijdens myn verblijf aldaar waren voorgevallen en dat ik hem ook zeer beleefd verzocht mynen naam niet in die zaak te mengen. Het spyt mij en verwondert mij ten hoogste dat de Heer Keuchenius na eerst getracht te hebben op de omschrevene wijze navorschingen bij mij te doen en na mijn verzoek in deze zaak niet verder genoemd te worden, evenwel van dit gesprek officieel aan de Regering heeft kennis gegeven. Buiten dien zijn des Residents rapport eenige onnauwkeurigheden ingeslopen die ik mij verpligt acht hier te releveeren.
Wie de leefwijze kent van den Heer Nieuwenhuijzen weet zeer goed, dat die Heer zeer geregeld kort na 11 uur naar bed ging dit nam echter niet weg, dat zijne gasten die meestal in de ruime bij gebouwen logeerden daar dikwijls nog eenige uren onder aangenamen kout door bragten. Het moet voor zoo verre ik mij herinneren kan want er liggen reeds acht maanden tusschen bij zoodanige gelegenheid geweest zijn dat het reciteeren heeft plaats gevonden. Ik meen ook den Resident opmerkzaam te hebben gemaakt dat het gedicht niet oorspronkelijk, maar slechts eene vrije vertaling zoude zijn van een javaansch gedicht, ik kon den naam toen niet aan den Resident opgeven, thans is mij die bekend het is het gedicht genaamd Serat Achiring Djaman. Het doet mij leed dat ik aan het Gouvernement geene meerdere inlichtingen kan geven.
De Kapitein der Infanterie w.g. Steck | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
VII.Advies van den Raad van Nederlandsch Indië, uitgebragt in de vergadering van den 2en December 1864. -
De Raad van Nederlandsch Indië heeft van deze stukken kennis genomen en bepaalt zich, met terugzigt op de bescheiden bedoeld in Uwer Excellentie's officieus schrijven van 28 November jl tot het advies: Om deze stukken buiten verdere behandeling te laten, doch daarvan mededeeling te doen aan den Minister van Koloniën. - Wordende hierbij medegedeeld, dat de Wd vice President Mr L: W: C: Keuchenius afzonderlijk advies heeft overlegd. -
De Raad van Nederlandsch Indië, w.g. L: W: C: Keuchenius Wd. vice President. | |||||||
VIII.Advies van den Wd. Vice President van den Raad Mr L: W: C: Keuchenius, overgelegd bij s Raads (Geheim) Advies van den 2e december 1864. (...) Het is hoog gewigtig ter beantwoording der vraag, of de ambtenaar F: N: Nieuwenhuijzen langer in 's lands dienst kan worden geduld, te weten, of werkelijk de Kapitein der Infanterie Steck, op eene Zondagsreceptie ten huijze van den Resident van Soerakarta, den heer Roorda van Eijsinga zijnen vloekzang in tegenwoordigheid van 40 menschen heeft hooren voordragen. (...)
De Wd Vice President w.g. L: W: C: Keuchenius | |||||||
IX.Schrijven van de 1e Gouvernementssecretaris aan de Resident van Soerakarta. Batavia, 16 December 1864. - Zeer vertrouwelijk
Met referte aan uwe zeer vertrouwelijke missive van 20 October jl La D. heb ik de eer, op bekomen last, UWEdG te verzoeken, de Regering te willen mededeelen, of UWEG: sedert ook nog iets naders bekend is geworden van de voordragt door den Heer Roorda van Eijsinga van het gedicht ‘Vloekzang de laatste dag der Hollanders op Java’, in het Residentie-huis te Soerakarta. Volgens eene verklaring afgelegd door den Kapitein der Infanterie, | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
F.G. Steck, moet het bewuste vers niet oorspronkelijk zijn, maar slechts een vrije vertaling van de (sic! E.) Javaansch gedicht, getiteld: Serat achiring djaman. - In de ‘Locomotief, Samarangsch Handels- en Advertentieblad’ van 12 Augustus jl. wordt aan het slot van het hoofdartikel over ‘Drukpersdelicten’ melding gemaakt van een gelijk getiteld werk, dat volgens de korte beschrijving van den inhoud aldaar gegeven zou kunnen strekken tot opwekking van Mohammedaansche dweepzucht en haat tegen de Nederlanders en de Europeanen in het algemeen en welk geschrift zou gelezen worden door Javanen. Vermoedelijk wordt hier hetzelfde werk bedoeld. - De Regering verlangt, dat door UWEG een omzigtig, doch zoo naauwkeurig mogelijk, onderzoek worde ingesteld naar het hierbedoeld javaansch geschrift. - Ingevolge ontvangen bevelen heb ik de eer UWEG: alsmede te verzoeken aan dit verlangen der Regering wel te willen voldoen -
De 1e Gouvernements Secretaris w.g. C: de Waal. | |||||||
X.Schrijven van de Resident van Soerakarta aan de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. Soerakarta, 15 Januari 1865. Zeer vertrouwelijk.
In antwoord op de zeer vertrouwelijke missive van den Gouvernements Secretaris dd. 16 December 1864 La C5 heb ik de eer uwe Excellentie mede te deelen, dat ik sedert het schrijven van dezerzijdschen brief dd. 20 October 1864 La D. nog vernomen heb dat de Heer S.E.W. Roorda van Eysinga zijn gedicht Vloekzang, De laatste dag der Hollanders op Java, bij meer dan eene gelegenheid in gezelschappen van Europeanen heeft voorgedragen, onder anderen zittende by de sociëteit alhier en onder het naar huis gaan na een bezoek bij den Heer Nieuwenhuyzen. In het residentiehuis echter heeft hij dit niet gedaan, ten minste niet in tegenwoordigheid van thans nog hier zijnde personen. Ik denk dat de voordragt in de Societeit, na een bezoek bij den Resident, aanleiding heeft gegeven tot de onjuiste meening dat het ten residentie huize is gedaan. Men zou het mij gaarne zeggen indien slechts iets van dien aard ware voorgevallen, maar daarvan bestaat zelfs geen schijn. - Ik houd mij buitendien ook ten volle overtuigd dat geen openlijke voordragt van den Vloekzang in het Residentie huis alhier heeft plaatsgehad. De Resident Nieuwenhuyzen is mij niet persoonlijk bekend, hebbende ik hem nimmer gesproken, maar naar de beschrijvingen my omtrent dien hoofdambtenaar gegeven, acht ik het zeer onwaarschynlijk dat het reciteren in zijne tegenwoordigheid van een gedicht als het hier | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
bedoelde ooit door ZEd. Gestrenge zoude zyn toegelaten vooral niet wanneer er een of meer Javanen tegenwoordig waren. Integendeel spreekt men nog dikwyls van de onverstoorbare deftigheid welke den Heer Nieuwenhuyzen steeds eigen was en welke, naar men zegt, by het aanwezen van inlandsche grooten wel wat ver gedreven werd. Wat verder betreft het beweren van den kapitein der infanterie F.G. Steck dat gemelde Vloekzang zoude zyn eene vrye vertaling van een Javaansch gedicht getiteld Serat achiring djaman veroorloof ik my het navolgende onder de hooge aandacht van Uwe Excellentie te brengen. Ik ben er steeds op bedacht om my te doen inlichten omtrent alles wat tot bewegingen onder - of tot verkeerde indrukken op den inlander kan leiden. Het in de Locomotief Samarangsch Handels-advertentieblad van 12 Augustus 1864 voorkomende omtrent een geschrift hetwelk opwekking van Mohammedaansche dweepzucht en haat tegen de Nederlanders en de Europeanen in het algemeen zou bevatten heeft daarom terstond myne aandacht getrokken. Ik was dan ook voornemens om in het eerstdaags in te dienen politiek verslag over 1864 myne bevinding dienaangaande te vermelden en heb daartoe by vertrouwelyk schryven de voorlichting ingeroepen van de heeren J.A. Wilkens en Dr. W. Palm er van den Broek de eerste ambtenaar voor de Javaansche taal de ander hoofdonderwyzer aan de kweekschool voor inlandsche onderwyzers alhier die het meest in de gelegenheid zyn iets te hooren omdat zy zich op onpartydig terrein bewegen. Deze heeren komen in aanraking met de inlanders die de Javaansche letterkunde beoefenen en met het nieuws op dat gebied bekend zijn. Geen openbaar gezag uitoefende, gaan zij met den Javaan als met hun gelijken om en is deze wederkeerig jegens hen vertrouwelijk, of beter gezegd niet achterdochtig. Genoemde heeren J.A. Wilkens en Dr. W. Palmer van den Broek, ieder afzonderlijk, hebbende op mijn verzoek de bedoelde bouwstoffen voor het politiek verslag schriftelijk geleverd in den brief en nota, welke ik zoo vrij ben beide Uwe Excellentie bij deze aan te bieden. Volgens deze stukken is de Akhirring djaman eene beschrijving van het laatste oordeel of het einde der wereld. De hoofd-inhoud komt hier op neder, dat als dan de vorsten en grooten der aarde, die zich als verdrukkers van het menschdom deden kennen, worden vernietigd en gestraft. De zielen der schuldigen en ongeloovigen worden door helsch vuur vervolgd. Te vergeefs zoeken zij redding bij de profeten van af den oudsten (Adam) tot bij den voorlaatsten (Christus). Geen hunner echter beschermt hen. Jezus verwijst ze naar Mohammed, die namens God gerigt houdt en de schuldigen ter helle doemt. De inlichtingen van beide Javaansche geleerden stemmen vrij wel overeen. Uit dezelve blijkt hoofdzakelijk dat de Akhir of Achiring djaman in algemeene bewoordingen is geschreven zonder bepaald op Europeanen of andere volken te wijzen. | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
Bijzondere geschriften als welke de Locomotief bedoelt, zijn hier niet in omloop. De translateur Winter, dien ik mede heb opgedragen om ter zake in het geheim navorschingen te doen en die den geest des inlanders van nabij kent, houdt zich daarvan even eens verzekerd. Hetzelfde beweert Radhen Toemenggoeng Soero Dordjo, hoofdregent van politie, een Javaansch ambtenaar, die openlijk zijne genegenheid voor ons bestuur aan den dag legt, die om zijne geschiktheid als hoofdregent en om zijne eerlijkheid der Europeanen achting geniet, maar daarentegen den naijver van velen zijner ambtgenooten ondervindt, al hetgeen ten gevolge heeft dat hij zich meer en meer bij mij aansluit en ten volle beseft dat hij en de zijnen alles van het Europeesch gezag alléén moeten verwachten. Ik vermeen daarom dezen hoofdregent te mogen vertrouwen en zijne verzekeringen betreffende het niet bekend zijn van hatelijke geschriften te mogen gelooven. Hij heeft onder anderen op zeer voorzigtige en bedekte wijze daarnaar doen informeren bij de omgeving van eenen priester die te Karta Soeia, nabij Solo, woont en, naar de hoofdregent zegt, tot het plegen van sluiksche handelingen wel in staat is. Deze persoon schijnt echter niets van opruijende geschriften te weten. Na mededeeling van al het vorenstaande vermeen ik te mogen beweren dat de Vloekzang van Roorda van Eijsinga niet als eene vertaling van het Javaansch gedicht Serrat Achiring djaman kan beschouwd worden. De vloekzang trouwens bevat hersenbeelden welke niet van Aziatischen oorsprong zijn. Eene wraakoefening en mishandelingen als welke Roorda voorspiegelt, zijn gruwelen van Europesche vinding; - de Aziaat heeft, zooals de geschiedenis ons leert, wel eene wreeder, maar eene geheel andere wijze van oproer maken of oorlog voeren. Ook de feestvieringen welke Roorda voorstelt zullen evenmin als het drinken van toasten in het brein van den geloovigen Mahomedaan opkomen ja zyn geheel in stryd met zyne gewoonten en godsdienstige begrippen. Door het vermelden van alle de in dit schryven vervatte byzonderheden van meer of minder belang hoop ik aan het verlangen van Uwe Excellentie te hebben voldaan.
De Resident van Soerakarta w.g. N.D. Lammers van Toorenburg. | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
La Z8, heb ik de eer Uwer Excellentie hiernevens in afschrift aan te bieden eene correspondentie, betreffende het van mijnentwege ingestelde onderzoek naar het door den Heer S.E.W. Roorda van Eijsinga vervaardigde gedicht: Vloekzang, de laatste dag der Hollanders op Java. Het vermoeden, dat Roorda van Eijsinga dit stuk ten aanhoore van een groot aantal personen, waaronder Javaansche grooten, op eene Zondags-receptie ten huize van den gewezen Resident van Soerakarta, F.N. Nieuwenhuijzen, zou hebben voorgedragen, is daardoor niet bevestigd. Ook schijnt met regt de juistheid der verklaring van den Kapitein der infanterie F.G. Steck, te mogen worden betwijfeld, dat het bewuste vers niet oorspronkelijk maar slechts de vrije vertaling zou zijn van een Javaansch gedicht de Serat achir-ing djaman, een werk van gelyken titel als dat besproken in het hoofdartikel van den Locomotief, Samarangsche Handels- en Advertentie-blad van 12 Augustus jl. dat ook Uwer Excellentie's aandacht heeft getrokken blijkens Hare missive van 25 October 1864, Kabinet. La VI o/ QL Immers uit de omtrent dit werk door de Heeren J.A. Wilkens, ambtenaar voor de Javaansche taal en Dr. W. Palmer van den Broek, hoofdonderwijzer aan de kweekschool voor inlandsche onderwijzers te Soerakarta, op verzoek van den Resident van dat gewest verstrekte inlichtingen blijkt, dat de Achir-ing Sjaman is een geschrift van Mohammedaansch godsdienstigen aard, waarvan opwekking van haat tegen het Nederlandsch gezag geenszins de bijzondere strekking is. De adviezen van den Raad van Nederlandsch Indië van 23 September en 2 December 1864 en 3e february 1865 nos LX, XXIX A en XXIV en de bij de beide laatsten overlegde afzonderlijke adviezen van den wd Vice President Mr. L.W.C. Keuchenius, zal Uwer Excellentie mede hiernevens in afschrift aantreffen. Met den Raad komt het mij verkieslijk voor, de zaak thans te laten rusten, daar van een onderzoek, mijns inziens, zich geen meerder licht laat verwachten. Ik heb het echter niet overbodig geacht Uwer Excellentie van de verkregene resultaten mededeeling te doen. -
De Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, L.A.J.W. Sloet
Ett concludeert:
‘Uit de hierboven afgedrukte officiële bescheiden valt af te leiden, dat de belangstelling in Regeringskringen voor de Vloekzang geconcentreerd was op de volgende twee vragen: ten eerste, in hoever was een Resident of zijn woning betrokken bij het voordragen, door Roorda, van het gedicht; ten tweede, in hoeverre weerspiegelde de Vloekzang wensen of gedachten, die onder de Javaanse bevolking leefden? Uit het hierboven vermeld Besluit, en ook uit de Kabinetsmissive dd. | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
12 november 1864 Litt M 11 van de minister van koloniën aan de koning (Algemeen Rijksarchief) - blijkt duidelijk dat Roorda wegens het schrijven van het artikel Solo en de Resident Nieuwenhuijzen werd verbannen, en niet als auteur van de Vloekzang, zoals door Roorda en zijn vrienden wel werd verondersteld.’ |
|