Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
14. Het gevecht om eerherstelRoorda arriveerde begin 1865 in Nederland, alleen, zonder een cent en met vele schulden want zuinigheid was niet zijn sterkste kant. In Delft woonde zijn moeder, die er financieel óók slecht aan toe was. De slepende ziekte van Roorda's oudere zuster (die in 1862 aan de tering overleed) had haar genoodzaakt haar pensioen enkele jaren vooruit op te nemen. Roorda vestigde zich te Grevenbicht, waar zijn jongere broer Sytze predikant was. Tien dagen na zijn aankomst ontving hij een bericht van Nieuwenhuijzen die hem namens de minister van Koloniën Fransen v.d. Putte vertelde dat er bij deze geen ‘schijn van vervolgzucht’ bestond en dat hij maar eens op audiëntie moest komen. Roorda weigerde: ‘Ik heb doen antwoorden, dat ik door bij hem op audiëntie te gaan ene “laagheid” zou plegen.’ Het luidde een periode in waarin hij privé klaagde over het lot dat hem getroffen had en de armoede waarin hij terecht was gekomen, maar publiekelijk het standpunt koos dat zijn lot onbelangrijk was in het licht van het onrecht dat de Javaan geschiedde. Beide standpunten lieten zich prima in één persoon verenigen:
‘Toen ik in 1865 met Mama te Delft kwam, zei zy my nog maar acht gulden te hebben. Wat te doen? Ik schreef in vier dagen “De liberalen en myne verbanning” en kreeg daarvoor f 125,-. Als de menschen 't boekje niet “mooi” vonden, klopte ik op myn' buik en op myn zak.’
Hij voorzag in zijn levensonderhoud door het schrijven van deze en andere brochures, door artikelen in bladen en het maken van vertalingen (zijn oude chef Stieltjes zorgde voor enkele opdrachten). Ook hield hij lezingen en maakte nieuwe schulden. In die eerste jaren maakte hij ook kennis met Selinda Elisabeth Bolomey, geboren te 's-Hertogenbosch op 20 november 1833 en dus 8 jaar jonger dan Roorda zelf, maar inmiddels toch de dertig ruim gepasseerd. Op 28 augustus 1867 trouwde zij in 's-Gravenhage met Roorda, ze gingen wonen in Brussel. Selinda bracht een pensioentje van f 1000 's jaars in het huwelijk in, èn het flair om van weinig geld te kunnen rondkomen. Met een zucht van verlichting Het Roorda het geldbeheer aan haar over en zette zich met volle energie aan de broodschrijverij, aan het verdedigen van de belangen van de Javaan en aan het verkrijgen van eerherstel. Vele jaren later zou Multatuli in een brief aan Roorda schrijven dat hij (Multatuü) achteraf bekeken te veel tijd kwijtgeraakt was aan de gedachte dat het geschrijf tégen het koloniale bewind echt effect zou hebben en vanzelf zou leiden tot het ‘terugroepen’ op een zeer belangrijke post. Ook Roorda leed hieraan, hij was ervan overtuigd dat de redelijkheid en het menselijke gevoel zouden zegevieren, en | |
[pagina 122]
| |
dan zou men vanzelf erkennen dat hij fout behandeld was. Eerherstel, pensioen, een aantal nuttige jaren in Indische dienst zouden dan automatisch volgen. Maar eerst moest natuurlijk het geweten van de natie wakker gemaakt worden. Multatuli schiep in zijn ellende de Havelaar, de duidelijk minder getalenteerde Roorda koos 5 jaar later voor de brochure. Toen hij in Holland arriveerde had de Tweede Kamer zich (zitting van 16 maart 1865) al accoord verklaard met het uitzettingsbesluit, zonder behoefte te voelen zich verder in de zaak te verdiepen. Roorda was daarover hooglijk verontwaardigd: ‘Naar mijne opvatting is ook onze tweede kamer geroepen om, zelfs zonder klagt of regtstreeksche aanklagt te hebben ontvangen, in de bres te springen overal waar een nederlandsch staatsburger verongelijkt, aan zijn' wettelijke regten onttrokken en verhinderd wordt zich openlijk te verdedigen’. Nog kwader werd hij toen hij merkte dat het banvonnis dat hem in Indië door resident Lammers van Toorenburg was voorgelezen, aanzienlijk korter was dan het vonnis zoals dat uiteindelijk bij de Tweede Kamer terecht kwam. Roorda kende alleen het banbesluit en de hoofdmotieven die daarin werden genoemd (de soesoehoenan van Soerakarta tot haat jegens de regering aangezet, het opperbestuur en de volksvertegenwoordiging in Nederland belasterd en verguisd, de stand der landhuurders in de Vorstenlanden aangerand op een wijze die ligtelijk tot verzet der bevolking aanleiding zou kunnen geven). Het volledige banvonnis is ongeveer vijf keer zo groot als het extract dat Roorda voorgelegd werd. Het bevat een samenvatting van het request van Dorrepaal c.s. (al eerder in dit hoofdstuk geciteerd) en de conclusies van de procureur-generaal: met als slotsom:
‘dat tegen eene strafregtelijke vervolging zich onder andere de bedenking voordoet, dat eene zoodanige vervolging maanden zou duren, waardoor het effect eener bestraffing gering zoude zijn, en in dezen een spoedig werkend middel noodig is om den indruk weg te nemen, dat de regering zich ongestraft zoo zeer zou laten verguizen; dat het ontzag der regering, de eerbied aan haar verschuldigd, met eene buitengewoone driestheid is vertreden, en dat feit met ernst moet worden gestraft; dat alzoo onderwerpelijk alleszins gronden aanwezig zijn om, met het oog op de omstandigheid dat de schrijver van het bewuste artikel te Batavia geboren is, art. 47 van het regeringsreglement te zijnen aanzien toe te passen.’
Opvallend punt: in het zo uitvoerige banvonnis wordt met geen woord gerept over de inhoud van Roorda's weerschrift. Hij nam het de Tweede Kamer bijzonder kwalijk dat ze zelfs niet de moeite heeft genomen dat verdedigingsstuk op te vragen. Roorda besloot ten strijde te trekken en al op 28 mei 1865 voltooide hij zijn brochure ‘Mijne verbanning - de officieele waarheid’, die op 8 juli verscheen. | |
[pagina 123]
| |
In de brochure nam hij zijn memorie van verdediging in zijn geheel op, maar gebruikte tegelijkertijd de gelegenheid om in te gaan op de beschuldigingen die hem nu pas bekend waren:
‘Het schijnt ongeloofelijk, en toch is het zoo, dat ik eerst heden mijn banvonnis heb gelezen, te weten: in het Bijvoegsel der Nieuwe Rotterdamsche Courant van den 27en November jl. Wel had ik het een en ander vernomen omtrent een advies van den prokureur-generaal, maar onderstelde dat dit een afzonderlijk stuk vormde, omdat het mij beteekende banvonnis er zelfs het bestaan niet van deed vermoeden. (...) Ik zeide, dat de akte van beschuldiging mij werd voorgelezen, want - het schijnt ongeloofelijk en toch is het zoo - de resident van Soerakarta verklaarde op mijn verzoek om een afschrift van den brief der regering, zich niet gemagtigd dit te geven. Wel had ik op Java in de couranten gelezen, dat kooplieden uit Semarang zich over mijn dagblad-artikel gewend hadden en tot den gouverneur-generaal èn tot den officier van justitie te Batavia, maar toen ik van geene geregtelijke vervolging door dezen ambtenaar hoorde, kon ik bezwaarlijk onderstellen, dat de landvoogd zich tot de echo hunner klagt had gemaakt. Ik kon niet vermoeden, dat de beschuldiging van: ‘aanranding van den stand der landhuurders,’ door den landvoogd zoude ontleend zijn geworden aan een smeekschrift van eenige partijdige geldschieters, van wier aanklagt ik officieel zelfs geen kennis droeg. Het blijkt nu toch, dat zelfs de prokureur generaal voor die geldschieters en landhuurders de partij niet heeft durven opnemen, hij, die mij vervolgd wilde zien voor de beoordeeling van ‘vroegere regeringen,’ van menschen, die reeds begraven en vergeten zijn! (...) De onderteekenaars zeggen, ‘dat zij de verklaring kunnen afleggen, dat de voorschreven bewering [omtrent omkooping] ten eenenmale valsch is, en dus als vuige [!] laster moet worden beschouwd.’ Zijn de beschuldigers onder eede gehoord geworden? Ik verklaar, onder presentatie van eede, van den heer F.N. Nieuwenhuijzen, resident van Soerakarta, te hebben gehoord, dat de heer Henri Deelken, te Soerakarta, neef en gemachtigde van den heer G.L. Dorrepaal, te Semarang, volgens berigten, bij hem (resident) ingekomen, maandelijks duizend a twaalf honderd gulden mogt afzonderen als ‘douceurs’ voor enkele leden van de javaansche regtbank, en dat de javaansche rijksbestierder, tevens chef der javaansche politie (die even als genoemde regtbank eene gewigtige adviserende stem heeft bij het inwilligen van aanvragen om landhuur), van den heer Dorrepaal een' mylord ten geschenke had ontvangen, die ook minstens duizend à twaalf honderd gulden moet hebben gekost. (...) Zoude ik gedurende de laatste maanden van mijn verblijf op Java niet bevoegd zijn geweest de onderteekenaars van het ‘rekwest | |
[pagina 124]
| |
zonder dagteekening’ geregtelijk te vervolgen wegens ‘vuigen laster?’ Heeft de gouverneur-generaal baron Sloet van de Beele dit te regt begrepen, en mij daarom onkundig gelaten, zoowel van den geheelen inhoud der akte van beschuldiging als van den geheelen inhoud van het banvonnis? Waarom den heer Nieuwenhuijzen niet gehoord, die de omkooping ontdekt had en na de verschijning van mijn ‘lasterlijk’ artikel den landvoogd een bezoek bragt? (...) Het zal mij (en zeker iedere ander) hoogst aangenaam zijn door den prokureur-generaal het bewijs te zien geleverd, dat onze houding in 1830 tegenover den vorst van Soerakarta humaan, eerlijk en achtenswaardig was. Hij is daartoe vindingrijk genoeg. De eene of andere kommies zal hem wel een handje willen helpen. (...) De ontkenning, dat bij het moederland het beginsel op den voorgrond zoude staan: ‘het trekken van batige saldo's ten koste van het welzijn der inlandsche bevolking’, wekt verbazing. Kent de prokureur-generaal dan de openbaar gemaakte ‘geheime’ instructie aan den gouverneur-generaal niet? Heeft hij dan niets gelezen van Multatuli? Heeft hij ook de minder verpletterende maar even gegronde beschuldigingen niet gelezen van van Hoëvell, Steyn Parvé, Bosch, Veth, des Amorie van der Hoeven (H.A.), Wijnne (H.A.), het tijdschrift voor Nederlandsch Indië, het aardrijkskundig en statistisch woordenboek voor Nederlandsch Indië (Art. Japara, koffij, opium, rijst) enz. enz.? (...) De kennis, die ik had van zoo vele besluiten, den heer Nieuwenhuijzen uitgereikt, putte ik uit zijn' dienststaat. Zulk een stuk is nimmer geheim. Weet de prokureur-generaal dit niet? Wijlen de heer SchaapGa naar voetnoot1. bezorgde mij dezen staat, op mijn verzoek. Est-ce clair? Ik verklaar onkundig te zijn gebleven van den inhoud van het besluit dd. 2 Aug. 1861 no. 4, en geloof nog, dat op grond van consideratiën van geldelijken aard het voorstel van den resident van Soerakarta is afgewezen, maar geloof evenzeer, dat in het bedoelde besluit de taal wel weder gebezigd zal zijn pour déguiser la pensée. Men zal daarin wel weder hoog hebben opgegeven van de zucht om den keizer niet ‘onlekker’ te maken. De geheele koloniale diplomatie bestaat in lekkermakerij. Maar ik heb altijd gemeend, dat de vorst er is om het volk en niet het volk om den vorst. | |
[pagina 125]
| |
(...) Wij zijn genaderd tot het gewigtigste argument: ‘dat tegen eene strafregtelijke vervolging zich onder andere [N.B.!] de bedenking voordoet, dat eene zoodanige vervolging maanden zou duren, waardoor het effect eener bestraffing gering zoude zijn, en in dezen een spoedig werkend middel noodig is om den indruk weg te nemen, dat de regering zich ongestraft zoo zeer zou laten verguizen.’ (...) Maar waarom dan mij meer dan drie maanden na de verschijning van het ‘oproerige’ artikel in de residentie Solo gelaten? En zelfs na dat tijdsverloop had ik nog geen bevel tot vertrek. Waarom mij in al dien tijd vergund bezoeken te brengen zonder getuigen aan den broeder, den schoonbroeder, den zoon van den keizer en andere inlandsche prinsen, en hen onbespied te ontvangen in mijne eenzame woning te Kalitan, meer dan twee uren buiten de hofstad gelegen? Waarom in drie maanden den ‘vijand des vaderlands’ gelegenheid gegeven kwaad te stichten? Waarom de vuurlont niet verwijderd uit het kruidmagazijn?’
Hier worden een aantal varkens met stevige hand gewassen, al lijdt al in deze eerste brochure Roorda aan een euvel dat ik bij bovenstaande citatenkeus heb vermeden: zijn geneigdheid om zijsporen in te slaan en het betoog voortdurend te onderbreken met citaten uit bij voorkeur Franse bronnen. In vergelijking met de hardhandige taal van de latere brochures doet het verweerschrift van 31 juli 1864 nogal slapjes aan, en dat is begrijpelijk. Hij zal drommels goed beseft hebben dat hij als tijdelijk ambtenaar (en dan nog wel in een wachtgeldsituatie) uiterst kwetsbaar was, en zonder nu iets in te trekken, deed hij wel uitvoerige pogingen om duidelijk te maken dat zijn bedoelingen met het geïncrimineerde artikel goed waren. Enigszins gegeneerd schreef hij er achteraf over dat hij maar 3 dagen tijd had voor het schrijven, en dat hij zich ‘onder het schrijven nog illusie maakte omtrent de billijkheid van den landvoogd. Ik schaam mij niet over dat goed vertrouwen. (...) Ik sprak hem dus in die memorie toe met bijna kinderlijk abandon. Ik ben nu verplicht dat stuk te doen drukken. Bevat het zwakke gedeelten, welnu! ik toon mijn vijanden mijn Achilleshiel, le défant de la cuirasse. Dat is altijd het nadeel van te groote openhartigheid. Hoe sterker licht, hoe donkerder schaduw.’ In het verweerschrift houdt Roorda staande dat Nederland de kolonie uitbuit, maar maakt duidelijk dat daar de laatste tijd wat verandering in komt, en benadrukt dat wat hij over het verleden gezegd heeft, door vele anderen óók wel eens zo gesteld is. Verder meldt hij trouwhartig dat hij in het verleden nog veel érgere dingen had kunnen schrijven, maar dat juist niet gedaan had omdat hij eigenlijk zo'n oppassend burger was: | |
[pagina 126]
| |
‘In 1859 onderwierp ik, als mederedakteur van het Bataviaasch Handelsblad, bijna al mijne artikelen vóór hunne verschijning aan het oordeel van de Heeren Mrs. des Amorie van der Hoeven en Junius van Hemert. Zoo ik ooit vervolgd ware geworden, zoude ik Mr. Alting Mees verzocht hebben mij te verdedigen. Wat zoude ik zwaar gewapend voor den regter zijn verschenen met zulke raadslieden en zulk een pleitbezorger! Is dat de voorzorg van iemand, die onrust wil verwekken, van iemand, die “boos opzet” pleegt. Eerstgenoemde had in 1860 en 1861 onbepaalde volmacht om mijne artikelen uit Grobogan te besnoeijen.’
En als voorbeeld van zijn braaf zwijgen:
‘Zoo heb ik verzwegen (last not least), dat de landhuurder C. van der Linde, uit Toeloeng onlangs aan de speeltafel aan de heeren Nieuwenhuijzen, Steijn van Hensbroek en mij mededeelde: ‘MirandolleGa naar voetnoot1. heeft te Batavia den gouverneur-generaal nog willen winnen voor de verandering van landhuur in erfpacht, maar tot antwoord gekregen: ‘Die landhuurders in Solo en Djogja zijn allemaal jakkepoezen’. Indien ik hen niet had willen sparen, zoude ik zeker dit vonnis van de hoogste autoriteit niet onvermeld hebben gelaten. Een paar honderd landhuurders zijn een stofje in de schaal van het publiek belang. Mijn artikel zal er misschien toe bijdragen politie, justitie en landverhuur te verbeteren onder een paar millioen Javanen. En die uitkomst zal mij genoeg zijn.’
Wat het opjutten van de Soesoehoenan betreft, daar heeft Roorda een niet erg aardig klinkende (de Soesoehoenan was officieel zijn gastheer) maar vermoedelijk wel waarheidsgetrouwe reaktie op:
‘En gelooft de regering, dat de Soesoehoenan couranten leest of zich met polietiek inlaat? Waarom leest hij dan den heerlijken Max Havelaar niet? Hare voorgangsters hebben maar al te wel gezorgd, dat hij in zulk voedsel nimmer trek zoude krijgen. Hij heeft niets geleerd, maar zijn' geest verslapt in de omarmingen van drie en twintig bijwijven. Vertel hem waar de lekkerste brandewijn te koop is; vertel hem van dien saksischen keurvorst der vorige eeuw, die meer dan acht honderd natuurlijke kinderen verwekte; vertel hem, dat de sulthan van Turkijë vierhonderd bijzitten onderhoudt -, dat alles wekt zijne levendigste belangstelling, maar de Max Havelaar en couranten-artikelen smaken hem even weinig als eene hollandsche preek.’ | |
[pagina 127]
| |
Kenmerkend voor de naïviteit van Roorda is het feit dat hij in zijn verweerschrift ook een paragraaf had opgenomen waarin hij tot zijn verdediging aanvoert dat hij zijn Vloekzang nooit verspreid had en dat was toch een verdomd aardige geste, getuigend van positieve bedoelingen. Het bestaan van deze paragraaf blijkt uit een door Henri A. Ett opgediepte brief van resident Lammers van Toorenburg die kennelijk het volledige stuk gezien had. In de uiteindelijke versie is deze paragraaf 10 leeg gebleven met de mededeling ‘Deze paragraaf werd door mijn gemachtigde mr van der Hoeven geschrapt.’
Nog in hetzelfde jaar van de brochure ‘De officieele waarheid’ schreef Roorda in geldnood voor f 125 een tweede vlugschrift ‘De liberalen en mijne verbanning’, waarin hij gedetailleerd beschrijft hoe diverse belangrijke liberale politici het belang van ‘den Javaan’ met de mond belijden, maar in de praktijk terzijde stellen. Dat zou dan ook de reden zijn waarom men de verbanning van Roorda zonder verdere navraag had laten passeren, onder het motto dat hij zèlf geen verzoek aan de Kamer had gericht om zich ermee te bemoeien. Hij schrijft daarover:
‘Zij vindt het vreemd, dat ik mij niet regtstreeks tot haar heb gewend, maar vergeet, dat ik, als ingezetene van Nederlandsch Indië, verpligt was mijne stukken door tusschenkomst van den landvoogd op te zenden. Zoude het na de geschiedenis van de indische spoorwegcijfers ook niet onnoozel geweest zijn mijne stukken door de Buitenzorgsche en Haagsche trechters te doen gaan? Het blijkt nu van achteren, dat ik zeer voorzigtig ben geweest. Zoude een landvoogd als de heer Sloet zulk een verzoekschrift onverminkt hebben opgezonden?Ga naar voetnoot1. Wel is waar, kon ik, als ontslagen ambtenaar, regtstreeks tot de Kamer gaan zonder aan nieuwe straf bloot te staan, maar wat zou dit hebben gebaat? Zij zou inlichtingen hebben gevraagd aan den Minister van Kol., deze aan den gouverneur-generaal, die dan, volgens indische gewoonte, de stukken ‘uit logeren’ zoude hebben gezonden bij den prokureur-generaal, het Hoog Geregtshof, den resident van Soerakarta enz., en met elke mail geschreven: ‘De zaak is in rijpe overweging bij de autoriteiten.’ De minister zoude bij elke herinnering hebben geantwoord: ‘Met de vorige mail heeft de minister den landvoogd ten ernstigste en dringend verzocht de zaak snel af te doen. Ook de minister stelt er het levendigst belang in.’ In één woord, de zaak zoude ‘aan een haakje zijn gehangen.’ En vooral, had ik in de verste verte de laauwheid van de Kamer kunnen vooruitzien, waarmede zij van 27 October 1864 tot 16 Maart | |
[pagina 128]
| |
1865 de zaak liet rusten, waarbij het op schennis van wet en regt aankwam -, ik zoude per mail zijn gekomen, ofschoon ik dringende behoefte aan rust en een zacht luchtgestel had. Maar in trouwe, zou de regerings-partij mijn stuk hebben gelezen? Waarom dan ook niet de overlegging van de memorie van verdediging geëischt?’
Al in oktober van nog steeds hetzelfde jaar 1865 verscheen Roorda's volgende brochure, getiteld ‘Een mysterie, eerste adres aan de tweede kamer’. De toon is Multatuliaans: Ik klaag niet, ik klaag aan. Dit was de eerste keer dat hij zich officieel tot de Tweede Kamer wendde, en hij stuurde een kopie van zijn eerste stuk ‘Mijne verbanning. De officieele waarheid’ mee.
‘Gij hebt den 19den December van het vorige jaar verklaard, dat ik nog geene uitspraak in mijne zaak van uwe zijde verlangd had en dat gij daarom uw oordeel opschorttet. Ik had mij gevleid, dat gij ook zonder aandrang van mijne zijde tot die uitspraak zoudt overgaan om het hoog belang van de zaak, die het hier geldt. Ik klaag niet, ik klaag aan. Ik verlang uw medelijden niet voor mij zelven, maar voor minstens dertien millioen mishandelde, stelselmatig verarmde, beroofde Javanen. Ik verzoek u daarom uwe aandacht niet te verstrooijen door ze te wijden aan het verlies van mijne betrekking en mijn pensioen (waartoe ik zelf had bijgedragen), of aan de verdrijving uit mijn geboorteland. Mijn belang is een stofje in de weegschaal van het publiek belang, nog veel geringer dan de belangen van den koopman Dorrepaal en van de tweehonderd ‘mensenpachters’, wier verhouding tot de Javanen in de Vorstenlanden ik in het licht heb gesteld. Ook is het goed voor de kortzigtige, zinnelijke menigte, dat een toestand door een' persoon wordt beligchaamd. Ik vertegenwoordig de Javanen. Indien ik van eenig ministerie, dat niet erkent: ‘het batig slot is een diefstal!’, eenige betrekking of schadeloosstelling aannam, zouden velen gaan twijfelen aan de juistheid mijner schildering van zoo treurig een lijden als dat der Javanen. Ik wensch u te dwingen tot de erkentenis, dat gij met onze verachtelijke koloniale staatkunde breken moet.’
Na deze donderende ouverture volgt een lange reeks punten waarover Roorda het oordeel van de Kamer vraagt: de vervalsing van de akte van beschuldiging en het banvonnis (door hem een verkorte versie daarvan te doen uitreiken), de eigenaardigheid dat gekozen is voor verbanning terwijl er een drukpersverordening was waarin ‘laster tegen het opperbestuur’ voorzien was, zodat men het gemakkelijk op een rechtszaak had kunnen laten aankomen, de eigenaardigheid dat men hem bijna 3 maanden het zitten op de plaats terwijl als argument juist gold dat er haast bij was, het merkwaardige feit dat | |
[pagina 129]
| |
Roorda's beoefening van de geschiedenis gezien werd als ‘aanhitsing tot verzet’, de merkwaardigheid dat Roorda's beschuldiging ten aanzien van de landverhuurders (omkopen) niet eens onderzocht werd. Nog geen maand later stuurde hij er een tweede adres achteraan: ‘Trekt Nederland batige saldoos ten koste van Java?’ (november 1865) In de Raad van Indië die Roorda's banvonnis accepteerde had zitting jhr. mr. H.C. van der Wijck. Ook deze was ten prooi gevallen aan de brochurekoorts, en schreef een boekje getiteld ‘Onze koloniale staatkunde’. Daarin las Roorda allerlei opvattingen die als twee druppels water leken op de stukjes uit zijn artikel die hem zijn verbanning hadden opgeleverd. Met kennelijk genoegen citeerde hij uit zijn banvonnis het stukje waarin hem aangewreven wordt dat hij ten onrechte beweerde dat Nederland het trekken van batige saldo's uit de kolonie nastreefde en bekogelde de Kamer vervolgens met een reeks citaten uit het geschrift van deze hoge functionaris:
‘Wij hebben ons ten koste van den Javaan verrijkt; met de vruchten van zijnen arbeid onze staatsschulden betaald, de slaven in West-Indië vrijgekocht en thans nog worden onze spoorwegen daarvan aangelegd. (...) Heeft de strijd op koloniaal gebied, wel bezien, niet de meeste overeenkomst met dien der roovers, die het over de verdeeling van den buit niet eens kunnen worden? En wie kan berekenen, welk nadeel op den duur aan de natie is berokkend door de verlamming van den geest van handel en onderneming, een gevolg van de gemakkelijke en verzekerde winsten, welke het zoo geprezen consignatie-stelsel opleverde? (...) De hoofdkwaal is het batig saldo, het zich toeëigenen van het overschot der koloniale administratie ten behoeve van het moederland.’
Verheugd concludeerde Roorda:
‘Ik vraag het u in gemoede, of ik, volgens uwe overtuiging en die van het regeringslid Jonckheer Mr. H.C. van der Wijck, een lasteraar, dus een leugenaar, was door te beweren, dat Nederland batige saldoos trekt ten koste van den Javaan?’
Die zit, moet hij gedacht hebben, en enkele weken later, nog steeds in het uiterst produktieve jaar 1865, schreef hij de brochure ‘Eene ontleding van “Onze Koloniale Staatkunde”’ waarin hij Van der Wijcks boekje opnieuw en nu nog veel uitvoeriger onder de loep neemt. Aan het slot daarvan zet hij in detail de lijnen uit van een | |
[pagina 130]
| |
verlicht, humaan, in alle opzichten liberaal beleid zoals Roorda dat zèlf als ideaal zag. Een paar van zijn adviezen:
‘Eene regering mag alleen het geld van de burgers uitgeven voor datgene, wat deze door vereenigde zamenwerking minder goed zouden verrigten. Men mag veilig aannemen, dat in den regel de burgers (behalve zij, die onder curatele behooren te worden gesteld), hunne gelden verstandiger, spaarzamer, meer in hun eigen belang zullen besteden, dan eenige Regering ter wereld dit voor hen zal doen. (...) Als gij geld uitgeeft voor rijksdominees, rijkspastoors, rijkskerken, zijt gij in billijkheid verpligt ook geld uit te geven voor mohammedaansche en boeddhistische of chinesche priesters, moskeeën en tempels. (...) Breng vooral tot bevordering in aanmerking de inlanders, wier vaders zich offers getroostten voor het onderwijs van hunne kinderen. Beloon deze vaders zelven. Breid niet het budget voor onderwijs uit. Laat dit aan de partikulieren, hoogstens aan de gemeente-raden over. (...) Stel onafzetbare Europesche ommegaande regters aan voor de onteigeningsgeschillen tusschen de Javanen en den Staat. Breid de regterlijke magt uit. Pas geen Code Napoléon toe, voor Franschen ontworpen, op menscheneters gelijk de Battaks, op Alfoeren en Papoeas. Verbeter de gevangenissen. Nu bevatten gevangenissen op Madoera het zesvoud van het getal gevangenen, waarvoor zij zijn ingerigt. Soms stierven er zeven van de dertien, vóórdat hunne zaak in behandeling kwam. Schaf de rottingslagen, zelfs die bij regterlijk vonnis, af. (...) Leg in de bergen sanitaria aan, tot acclimatatie van pas aangekomene militairen, en convalescenten-gestichten, ook tot besparing van traktementen voor verloven tot herstel van gezondheid. Stel de militairen in de gelegenheid tuinen aan te leggen en te onderhouden, als afleiding van hun eentoonig leven. Eentoonigheid is de vloek van Indië. Gun hun bier, vrij van invoerregten, tot beperking van het misbruik van den jenever. Geef aan de inlandsche militairen voor hunne krijgsdeugd hetzelfde ridderkruis als aan de Europesche. (...) Breng reeds dadelijk, waar gij de heerendiensten niet kunt of wilt afschaffen, de onbetaalde wegen van het toezigt der hoofden van gewestelijk bestuur onder dat van den direkteur der burgerlijke openbare werken. De druk van den inlander zal alzoo verligt worden door het evenwigt tusschen den ingenieur, die handen vraagt, en den gewestelijken ambtenaar, die handen geeft.’ | |
[pagina 131]
| |
Roorda moet het gevoel gehad hebben dat hij met dit pakket aan strijdpunten, klachten en ideeën de Tweede Kamer voor het blok kon zetten. Maar de Kamer had geen moeite met deze hindernis. Als liberaal kon Roorda in elk geval al niet rekenen op steun van de conservatieven en zijn eigen geestverwanten had hij intussen zó tegen de schenen geschopt dat ze weinig lust toonden deze lastige geestverwant in het gelijk te stellen tegenover de al eveneens liberale Franssen van de Putte, die als minister van Koloniën het banvonnis gefiatteerd had. De uitweg was eenvoudig. Roorda had immers in zijn eerste adres aan de Kamer Multatuliaans gevraagd: ‘Ik verzoek u uwe aandacht niet te verstrooien door ze te wijden aan het verlies van mijne betrekking en mijn pensioen’. Dat verzoek willigde men graag in. En wat de rest van Roorda's tekst betreft was men het er al snel over eens dat zijn tóón niet deugde, zodat men verder niet hoefde te kijken naar de inhoud. Plaatsruimte ontbreekt om uitvoerig in te gaan op Roorda's verdere pogingen om de Tweede Kamer geïnteresseerd te krijgen in zijn zaak. Ik volg de samenvatting die S.A. Reitsma in 1941 in het Haagsch Maandblad gaf:
‘Bij de behandeling der staatsbegrooting voor 1867 werd in het Voorloopig Verslag gevraagd om intrekking of wijziging van het extemeeringsbesluit. In de Memorie van Antwoord verklaarde Minister Traktanen, dat hij geen termen vond om hierop bij den Gouverneur-Generaal aan te dringen. In de zitting van 3 en 4 April 1867 sprak de heer Keuchenius, die in de tusschentijd Kamerlid geworden was en vroeger als lid van de Raad van Indië een minderheidsadvies ten gunste van Roorda had ingediend. Den 4en April 1867 beriep hij zich op een verklaring van Groen van Prinsterer, dateerende van 1828: ‘Altijd is het in het belang van den Staat burgers te bezitten, die iets over hebben voor hunne beginselen. Ik spreek in het algemeen. Zoo een beginsel verkeerd is, wordt teregtwijzing en desnoods beteugeling vereischt. Maar het is altijd gelukkig voor een Staat, dat er nog zijn, die een hooger doel hebben dan eigenbelang en zich voor dat hooger doel laten kwellen en verdrijven. Dat is goed. Wanneer men hen allen verdreef, zou er welligt rust zijn; maar eene rust, die het vaderland als met een roest verteert.’ Het conservatieve Kamerlid Keuchenius vervolgde: ‘Onder zulke mannen rangschik ik Roorda van Eysinga met al zijn gebreken en excentriciteiten. En het is daarom, en omdat Indië moet leeren prijs stellen op mannen van beginselen, dat ik zijne belangen ondersteun, en mocht bij den Minister een verzoek van Roorda van Eysinga binnenkomen om weder naar Indië te mogen terugkeeren, dit te ondersteunen.’
Alles tevergeefs. Minister Traktranen bleef bij zijn weigering om tusschenkomst te verleenen (Bijblad Ned. St.Ct. 1866-67 II, blz. 685). | |
[pagina 132]
| |
Een drieledig adres aan de Tweede Kamer om herstel van eer, herstel van vrijheid van beweging en toekenning van een billijk pensioen, gedateerd 10 October 1867, had alweder geen succes. Nu riep Roorda de hulp in van zijn ouden vriend Stieltjes, die ondertusschen tot Kamerlid voor Amsterdam gekozen was en het in de Commissie voor Rapporteurs over een nieuw adres van 25 September 1869, dan ook voor hem opnam. Wel had de rapporteur over het adres, de heer Pijls, voorgesteld het te deponeeren, doch Stieltjes verzette zich en vroeg overlegging van het advies van het toenmalige lid van den Raad van Indië Keuchenius en van dat van den heer Lammers van Toorenenburg, den opvolger van den heer Nieuwenhuysen als Resident van Solo. Met 25 tegen 24 stemmen werd dit voorstel op 1 Juni 1870 aangenomen. Bij brief van 5 October 1870 (Bijblad Ned.St.Ct. 1870-71 II Gedr.St. 44 no. 1 blz. 337) stelde Minister De Waal zich onder verwijzing naar de beslissingen op de vroegere adressen op het standpunt, dat een verzoek om herstel van vermeend onrecht tot den Gouverneur-Generaal had moeten zijn gericht en dat hij geen inbreuk wenschte te maken op diens rechten. Wat het verleenen van pensioen aangaat verklaarde de Minister, dat niet te kunnen verleenen, daar ontslag-zonder-meer (dus z.g. oneervol ontslag) het vervallen van pensioensrechten met zich medebracht; over de door de Kamer gevraagde adviezen werd niet gesproken. Terecht antwoordde de Commissie dd. 25 April 1871 in antwoord op dezen ministerieelen brief (Bijblad Ned.St.Ct. 1970-71 II. Gedr.St. 44 no. 2 Hand. blz. 1639), dat de zoogenaamde inlichtingen van den Minister eigenlijk geen inlichtingen waren, doch slechts een mededeeling van gevoelen; zij meende echter in haar meerderheid (waartoe de oud-Minister Fransen van de Putte behoorde), dat de zaak thans als afgedaan moest worden beschouwd, daar de vragen niet voor inwilliging vatbaar waren (de minderheid in de Commissie werd gevormd door Stieltjes). Op 26 Mei 1871 kwam de conclusie van dit verslag in de Tweede Kamer in behandeling. Tevergeefs brak Stieltjes, gesteund door den heer Moens, een lans voor Roorda (Bijblad Ned.St.Ct. 1870-71 II. Hand. blz. 957-59) om den Minister uit te noodigen, ‘dat hij 't zij nu reeds van onze meening, 't zij daartoe bekeerd, trachte een middel te vinden om aan de regtmatige grieven van den heer Roorda te voldoen’. De beraadslagingen werden daarop gesloten en de conclusies van het Verslag der Commissie goedgekeurd, zoodat overgegaan werd tot de orde van den dag. Roorda was dus nog niets verder toen Minister De Waal de zaak liet rusten. Volledigheidshalve zij hier nog aangeteekend, dat Roorda probeerde om van den tot Gouverneur-Generaal benoemden heer James Loudon gedaan te krijgen, in diens gevolg mee naar Indië te gaan, ten einde daar geplaatst te worden bij diens kabinet of in een zelfstandigen werkkring, b.v. als chef van den aanleg van een spoorweg op Sumatra. Toen dit mislukte vroeg hij schriftelijk aan Loudon om intrekking van zijn verbanning en toekenning van pensioen, dat | |
[pagina 133]
| |
echter in 1872, toen Loudon den heer Myer als Gouverneur-Generaal had opgevolgd, door den nieuwen Landvoogd werd afgewezen, ondanks de op twee audiënties gedane vrij vage toezeggingen om Roorda te helpen.’
Voor Roorda was in de loop van de tijd naast de zaak van de Javaan ook de extra straf van het onthouden van pensioen belangrijk geworden. Hij was niet gezond en hij had intussen een gezin met kinderen te onderhouden. In de correspondentie die hij sinds 1870 met Multatuli voerde komt dit punt al vrij snel aan de orde. Roorda verontschuldigde zich tegenover Multatuli over het feit dat hij langzamerhand toe was aan - voor zijn doen - nederige verzoeken om herstel van zijn pensioenrecht (M. gaf hem overigens groot gelijk) en nam zelfs de moeite zijn oude chef Stieltjes (inmiddels lid van de Tweede Kamer) schriftelijke te herinneren aan de verplichtingen die deze aan hem had, vanwege zijn hulp toen Stieltjes in moeilijkheden was. Uit een brief aan Multatuli blijkt hoe vernederend dit voor Roorda was: ‘Gij zoudt te fier geweest zijn voor zulk een herinnering, maar ik heb veel opgevreten om mijn vrouw en kinderen een pensioen te bezorgen.’ Zoals Reitsma schrijft, zocht Roorda tenslotte (1871) rechtstreeks contact met de pasbenoemde GG James Loudon. De audiëntie gaf hem het gevoel dat Loudon hem gunstig gezind was, alleen al omdat hij zich schuldig voelde over het feit dat zijn (inmiddels overleden) broer A. Loudon deel uitmaakte van de Raad van Indië die Roorda's verbanning goedkeurde. Er was zelfs sprake van de mogelijkheid dat Roorda weer een betrekking zou krijgen in Indië. ‘Ik (...) zeide tot Loudon: “Ik verlang van u dien zedelyken moed niet; het zou een klap wezen in 't gezicht van Regeering, Kamer en Volk, die uwe reeds moeilyke taak verzwaren zou.” - Maar zyn broeder Franck deelde mij mede, dat hy tot James gezegd had: “Als ik Gr-Gl was, zou ik reeds lang van Roorda party hebben getrokken.” Toen ik dit hoorde, heb ik Franck te kennen gegeven wel weer te willen dienen, in 't belang van myne kinderen en schuldeischers, mits rechtstreeks van den landvoogd afhankelyk, dus: of in zyn kabinet, òf als chef van een spoorweg-aanleg, bijv. op Sumatra.’ (brief aan Multatuli, januari 1872)
Maandenlang bleef hij hopen op een gunstig antwoord:
‘Wat talmt die Gouverneur-Generaal. Hy heeft nu zelfs tyd gevonden om monteeringen voor te schryven voor bosch- en douane-beambten.’ (brief aan Multatuli, juni 1872)
‘Ik koester hier allerlei dwaze illusies. Nu eens dat ik in Indië directeur van Openb. werken, dan weder van Onderwys geworden ben. Van Loudon natuurlyk nog geen antwoord op myne herinne- | |
[pagina 134]
| |
James Loudon, 1824-1900, minister van Koloniën van 1861-1862. (Afbeelding uit de verzameling van het Iconographisch Bureau, Den Haag.)
| |
[pagina 135]
| |
ring van 13 Juni.’ (brief aan Multatuli, oktober 1872)
De in teleurstellingen al wat meer ervaren Multatuli antwoordde (oktober 1872):
‘Ik geloof dat ge alle hoop op hulp van officieelen kant moest opgeven! Men krygt niets gedaan dan door geld of bajonetten. Met dat idee hadden we moeten beginnen! We waren naiëf.’
Roorda was het daar eerst niet mee eens:
‘Ik blyf op Loudon rekenen, niet voor Indië, maar voor my. Wel is de indische zaak de myne, maar hy deed uitdrukkelyke beloften en beaamde stilzwygend de verplichting zyn dooden broeder te rehabiliteeren, medeplichtig aan 't banvonnis. Doet hy niets flinks voor my, dan is hy een ellendeling. En daarvoor houd ik hem nog niet. Wel voor bekrompen.’
Maar korte tijd later ontving hij dan toch een brief van Loudon, waarover hij aan Multatuli berichtte:
‘Gij hebt recht op de eerste mededeeling, dat ik van Loudon een laf partic. (!) briefje kreeg, waarin hy my niet alleen voorbereidt op eene nederlandsche beschikking, maar zelfs zyne beloften loochent en my nu unfairness durft verwyten. 't Luidt aldus: ‘Buitenz. 9 Sept. 72. WelEdelGeboren Heer! In antwoord op uw brief van 13 Juny j.l. heb ik de eer u mede te deelen dat ik my zeer goed herinner u te hebben beloofd, zoo mogelyk het myne er toe by te dragen om het verbannings-besluit te doen intrekken. Ik heb daartoe dan ook sints vyf maanden de noodige stappen gedaan. Meer heb ik u niet beloofd en kon ik niet beloven.’ (Hy zei my by de 2e audiëntie: ‘ik zou reeds zoo gaarne nu iets voor u doen, maar met den besten wil der wereld kan ik niet.’) ‘Om mogelyk verschil van gevoelen met den Raad van Indië te écarteeren, legt u my woorden in den mond, die ik my niet herinner ooit te hebben uitgesproken.’ [Ik. - U bent toch verplicht die heeren te hooren. Loudon. - Ja, maar niet te volgen.] Ik neem nog eens de vryheid u attent te maken op dergelyke handeling, die ik unfair noem. Uw geheugen schynt u by dergelyke aanhalingen niet altyd getrouw. [Hij had by onze eerste audiëntie in Juli gezegd: ‘A ja! Gy zyt verbannen voor dien vloekzang? ’ In een ex. myner brochure hem den volgenden dag toegezonden, schreef ik, dat ook hy aan dien vloekzang myne verbanning weet. By myne 2de audiëntie in October, zei hy: Gy zyt onvoorzichtig in uwe beweringen. Ik heb slechts ... enz.] | |
[pagina 136]
| |
Het aan my op naam gerigt verzoek om pensioen nam ik niet officieel in behandeling, wegens den hoogen en kwetsenden toon. Ik zal dit nu doen en u spoedig eene beschikking doen toekomen. Ik heb de eer te zyn WelEd.geb.Heer Uw Dw.Dienr. J. Loudon
By de 2e audiëntie twee maanden na het ‘hooge en kwetsende’ verzoek was hy nog liever dan by de 1ste, en sprak geen enkel woord van afkeuring! Dacht hy dat ik een lagen toon zou aanslaan? ... Ik ben smartelyk aangedaan door 't verlies van myne illusie... Een eerlyk man minder!’
Multatuli reageerde cynisch:
‘Van Loudon vind ik 't allernatuurlykst. Hy vreest u niet. Dat is alles gezegd. Waar dit ontbreekt, krygen we nooit iets gedaan.’ |
|