Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
13. Het grote conflict en de verbanning1864. Roorda had zijn zoveelste fiasco achter de rug, na ruim 18 Indische jaren. Militaire dienst was niets geworden, als tabakson-dernemer had hij de verkeerde principes, als redacteur van het Bataviaasch Handelsblad eveneens, als opmeter van het bevloeiings-kanaal te Grobogan werd hem lof toegezwaaid maar werd het kanaal niet gegraven, als spoorweg-ingenieur werd hij slachtoffer van de strijd tussen zijn baas en de Gouverneur-Generaal. Wat nu? Voorlopig genoot hij nog salaris, al had hij geen werk meer te doen. Via De Bruijn, directeur van de Publieke Werken, probeerde hij een nieuwe baan te krijgen.
‘De resident Schaap lichtte mij later te Solo in. De gouverneur-generaal en de direkteur der openbare werken hadden vijf maanden lang een' strijd over mij gevoerd, die slechts varianten bevatte op dit thema: - De heer Sloet. Wat moet ik toch met dat lastige, onhandelbare schepsel uitvoeren? - De heer de Bruijn. Stel hem te mijner beschikking; hij heeft onder mijne bevelen altijd tot mijne voldoening gewerkt.(...) De heer de Bruijn had mij eene vaste plaats in het kader van den Waterstaat toegedacht, maar de landvoogd wilde mij slechts “ter beschikking” van den direkteur gesteld zien. (Doe met den vent wat ge wilt.)’
Roorda woonde in het ‘eenzame huis’ te Kalitan, beschikbaar gesteld door de Soesoehoenan van Solo, had veelvuldig contact met de prinsen en bemoeide zich ongetwijfeld intensief met het wel en wee van de kleine Europese gemeenschap in de Vorstenlanden. Zo had hij ook vaak contact met F.N. Nieuwenhuyzen, resident van Solo. Voorzover je na een eeuw iemand nog kunt beoordelen op zijn brieven en staat van dienst, was Nieuwenhuyzen een echte ambtenaar: beleefd, discreet, nauwkeurig, welwillend, ijverig. Géén baanbreker, géén drammer, géén voorvechter van de opheffing van de Javaan, maar best goedwillend zolang zijn carrière daar niet merkbaar onder zou lijden. Zoals vermoedelijk elke resident in dit moeilijke gebied kreeg ook Nieuwenhuyzen allerhande kritiek te verwerken in diverse bladen, en dat leidde dan weer tot tegenacties van vrienden. Tot die vrienden rekende Roorda zich en al in 1863 schreef hij in de Oostpost en de Javabode artikelen ter verdediging van het beleid van de resident. Die artikelen heb ik niet kunnen achterhalen, wèl een zeer boze reaktie van H.J. Lion, Roorda's oude chef gedurende zijn redakteurschap van het Bataviaasch Handelsblad. Kennelijk behoorde ook het Handelsblad (of Lion privé) tot de aanvallers van Nieuwenhuyzen en had Roorda een boekje open gedaan over minder faire gedragingen van | |
[pagina 103]
| |
deze vertegenwoordiger van de Indische revolver-journalistiek.Ga naar voetnoot1.
In oktober 1863 signaleerde Lion dat er een handtekeningenaktie pro Nieuwenhuijzen op gang was gebracht en spuide zijn gal: ‘welke uitkomst toch de teekenaren van hun adres verwachten, zij kunnen verzekerd zijn, dat men door geen certifikaat ter wereld een lafaard tot een man van moed, noch een “snob” tot een “gentleman” kan maken.’ In juni 1864 was het weer eens zo ver. In de Javabode verscheen een anoniem stuk (naar later blijkt, geschreven door een zekere T.A.F. van der Valk) waarin resident Nieuwenhuyzen verweten wordt dat hij zich laat koeieneren door de Soesoehoenan: | |
Hoe men feest viert te SoloBij Garebeg en andere inlandsche feesten alhier worden officieren, ambtenaren en notabele ingezetenen uitgenoodigd den Resident naar den Kraton te vergezellen, ten einde Z.H. den Soesoehoenan te complimenteren, zoo als de officieele term luidt. Uiterlijk om 10 uur moet men dan reeds in de Residentie present wezen. Men was er echter in den laatsten tijd al aan gewoon geworden, daar dan nog eens een uur, soms wel anderhalf uur of nog langer, te moeten rondslenteren, eer het eindelijk Z.H. behaagde te laten weten, dat hij den Resident met de Heeren kon ontvangen. Hoe het echter gaat, wanneer men zwak genoeg is aan zulke dingen toe te geven, dat bleek op het feest van gisteren, toen dat wachten alle palen te buiten ging. Om elf uur of iets later hoorde ik meêdeelen, dat het berigt uit den Kraton was ontvangen, dat Z.H. juist was opgestaan en zich derhalve nog moest baden en kleeden. Het werd dan ook half één eer men naar den Kraton afreed, tot groote ergernis van ieder die nog een hart in het lijf heeft en begrijpt, dat hij ook in Solo dienaar of onderdaan is van het Nederlandsch Gouvernement. Inderdaad, als men bedenkt dat de Soesoehoenan van Soerakarta, volgens de tractaten, niets anders is dan een vasal van het Nederl. Gouvernement, die zijn landen bij wijze van gunst uit de handen van dat Gouvernement ontvangt, en op voorwaarden door dat Gouvernement gesteld, dan moet men zich verbazen, hoe het zoo ver heeft kunnen komen, dat een van de Nederlandsche Regering geheel afhankelijk vorst, een vertegenwoordiger van die Regering met zijn ambtenaren en de officieren (om van de particulieren nog te zwijgen) op die wijze durft te maken tot een speelbal van zijn grillige luim. | |
[pagina 104]
| |
Zoo als het gewoonlijk gaat, gaf ieder bij die gelegenheid door mokkende woorden aan zijn ontevredenheid lucht, maar ik geloof den dank te verdienen van Solo's ingezetenen, zoo wel als van de hooge Regering door eens tout lout te zeggen ‘ce que chacun pense’. De Indische Geschiedenis levert te veel voorbeelden op van de treurige gevolgen van een slap en krachteloos bestuur, dat dan het raadzaam zou wezen hare lessen voortdurend in den wind te slaan. Men ziet wel waar zulke dingen beginnen, maar nog niet althoos waar ze zullen eindigen. Uit het medegedeelde kan, naar ik meen, genoegzaam blijken, hoe hoog noodzakelijk het wordt, het Bestuur over de vorstenlanden toe te vertrouwen aan de krachtige hand van een man, die inderdaad weet te zijn wat de officieele verhouding van hem maakt - een vader van den Inlandschen vorst - die hem met verstand weet te leiden, zonder afhankelijk te worden van zijn grillige luim tot oneer van het Nederl. gezag, - een man die waar 't noodig is een initiatief weet te nemen, en weêrstand weet te bieden aan grillige aanmatiging of die door beleid weet te voorkomen. Het is te hopen dat de Regering een zoodanig man voor de vorstenlanden zal kunnen vinden. Men spreekt veel over de handhaving van het prestige van ons gezag; het geloof, dat door niets meer dan door zulke dingen als de hier vermelde, dat prestige kan verloren gaan. 18 Mei 1864.
Een inwoner van Solo.
Een nogal venijnige beschuldiging, hoe badinerend ook verpakt, want van een resident werd niet alleen verwacht dat hij de Javaanse elite te vriend hield maar óók dat hij niet met zich liet sollen. Nieuwenhuyzen stond op het punt met verlof te gaan (dat verlof ging in op 27 mei, hij vertrok ruim een maand later naar Nederland) en het artikel had dan ook het karakter van een trap-na, die eventueel consequenties kon hebben voor zijn volgende benoeming. Dat zal dan ook wel de reden geweest zijn waarom Roorda nog eens in de bres sprong voor zijn vriend, in een uitvoerig en voor hedendaagse lezers nogal saai stuk dat geschreven werd op 20 juni en in de Javabode van de 25ste verscheen. Het werd het artikel dat tot zijn verbanning leidde. | |
Solo en de resident NieuwenhuijzenJe me connais en gasconnades; je lis vingt journaux tous les jours. De resident van Solo, de heer F.N. Nieuwenhuijzen, zal binnen weinige dagen deze gewesten verlaten, na er dertig achtereenvolgende jaren te hebben doorgebragt in dienst van den Staat. Ik wensch een | |
[pagina 105]
| |
terugblik te werpen op die lange loopbaan, en daartoe gebruik te maken van eenige gegevens, die ik aan een' zijner vrienden te danken heb. (...) Nieuwenhuijzen kwam in 1834 als zestienjarige knaap in Indië, en behoort dus tot die mannen, die zich zelven hebben gevormd. Hij miste het voorregt van eene Delftsche opvoeding, dus ook het onderrigt van Prof. Keijzer in het Mohammedaansche regt en dat van den leeraar Borski over de ‘deelen der rede.’ Laat ons zien, of hij hierdoor misschien ook beneden zijn taak is gebleven. Reeds dadelijk trad hij als klerk in dienst bij de Algemeene Sekretarie, zonder bezoldiging. Op zijn twintigste jaar was hij tweede kommies. De jongeling stond toen alleen in de wereld, onafhankelijk van anderen, met een inkomen van f 2400 's jaars.’
Hierna volgt een gedetailleerde beschrijving van alle posten die Nieuwenhuijzen bezet had en de vele tevredenheidsbetuigingen die hij nog voor kort ontvangen had bij enkele missies:
‘Bij besluit G.G. 23 Augustus 1857 no. 3 's Gouvernements tevredenheidsbetuiging bekomen wegens de doeltreffende en beleidvolle wijze, waarop hij zich heeft gekweten van eene hem als resident van Riouw opgedragene zending naar Siak. ‘Bij besluit G.G. 23 September 1857 lt. B geheim, belast met het onttroonen van den Sulthan van Lingga en Onderhoorigheden Machmoed Sjah, het onder nadere goedkeuring van den G.G. doen uitroepen van een' anderen Sulthan en het onder nadere bekrachtiging van het Gouvernement sluiten met dezen van een nieuw traktaat. ‘Bij besluit G.G. 29 November 1857 lt. Q geheim, gecommitteerd tot regeling der zaken te Siak, in verband tot eene vestiging aldaar van den Engelschman Wilson en het sluiten van een traktaat met de vorsten van Siak; ‘Bij besluit G.G. 9 Febr. 1858, no. 3, de tevredenheidsbetuiging van den G.G. bekomen voor de wijze, waarop de opdragt, vervat in besluit dd. 23 September 1857 (onttrooning van Machmoed Sjah enz.), door hem is vervuld. ‘Bij besluit van Z.M. den Koning benoemd tot ridder der orde van den Ned. Leeuw.
Enzovoort. Vervolgens gaat Roorda over tot het lovend bespreken van Nieuwenhuijzens prestaties als resident van Solo.
‘In 1858 kon aan een' ambtenaar geen moeijelijker post worden toevertrouwd dan die van resident in Solo. Wij hadden hier in 1830 de kroon gezet op het werk van onze voorvaderen. Wij hadden op waardige wijze het vreeselijk drama besloten van vergoten bloed, geroofde rijken, geschonden trouw, onregtmatige verbanningen, verbrande dorpen, onteerde vrouwen, | |
[pagina 106]
| |
verkrachte maagden, - dat een deel uitmaakt van Neêrland's roem en grootheid. Wij hadden door de trouwe hulp van den keizer van Solo, Pakoe Boewono VI, met goed gevolg een' oorlog tegen Dhipo Negoro ten einde gebragt, waardoor onze met ondergang bedreigde heerschappij was gered. Wij hadden onzen redder, als vergelding voor zijne trouw, een onvergetelijk bewijs van dankbaarheid gegeven, door hem zijne schoonste landen te ontnemen, alleen om zooveel meer inlanders onder onze zegenrijke vaderzorg te vereenigen. Wij hadden de Javanen van Solo en Djogja onder hunne eigene heerschers gelaten. Wij hadden den moed niet gehad om het schelmstuk ten volle uit te voeren. Wij hadden de lafheid gestapeld op de dieverij. Wij hadden onze redder, die inlichting vroeg omtrent die europesche dankbaarheid, voor muiter uitgekreten, voor verbijsterd van zinnen doen verklaren, en hem, ‘ter wille van de rust op Java’, verbannen naar Ambon, waar hij wegkwijnde en stierf. Zijn stervenswoord was eene bede aan de zijnen geweest om immer trouw te blijven aan het Nederlandsche gouvernement. Christenen, toont mij in uw midden de wederga van zulk eene grootmoedige vergevensgezindheid! De edele balling had twee zonen nagelaten, waarvan de oudste in Januarij 1858 acht en twintig jaren oud was. De troon was open. Maar de zoon van den verongelijkten bondgenoot mogt hem nog niet beklimmen. Zijn oom werd in zijne plaats gekroond. Ik zal de uitdrukkingen niet herhalen, die uit het verbitterd gemoed van den prins opwelden, telkens als hij het residentie-huis voorbijreed. De niet te verkroppen wraaklust vlamde uit zijn zwarte oogen. Ik heb achting voor zulk een' Hannibalschen haat. In 1861 werd hij eindelijk tot keizer gekroond, onder het bestuur van den heer Nieuwenhuijzen. Sinds dien oogenblik is niet ééne kwetsende uitdrukking aan zijne lippen ontvallen. Niet één Europeaan heeft zich over eene beleediging of verongelijking te beklagen gehad. Dat is het werk van den resident Nieuwenhuijzen. De keizer moge zich eene enkele maal den gril van Westersche vorsten hebben veroorloofd om een' sollicitant of een' ander antichambre te laten maken. Maar is hiermede de rust in Solo te duur gekocht? De resident nam dadelijk eene waardige houding tegenover zijn' vorstelijken beschermeling aan. Ik zal hiervan twee staaltjes aanvoeren, tot antwoord aan dien ‘inwoner van Solo’, die het bestuur ‘slap en krachteloos’ noemt, en aan alle Nederlanders, die, even als hij, ‘nog een hart in het lijf’ hebben. Al waren zijne voorstellingen juist, dan nog zoude ik hem herinneren: ‘Des vérités ne sont pas la vérité et des traits ne sont pas un portrait.’ Het is onedel met een' enkelen trek in de achting van het lezend publiek een' ambtenaar te willen vernietigen, die op eene eervolle, dertigjarige loopbaan kan wijzen. Maar ook 1e is het onjuist, dat men er aan gewoon was geworden anderhalf uur | |
[pagina 107]
| |
en langer rond te drentelen; waarom over die gewoonte 5½ jaar gezwegen, en in de laatste maand een' Judaskneep toegedeeld? 2e. Men is den 17 Mei jl. om half twaalf en niet om half een naar het kraton gereden. 3e. De keizer is niet om half elf opgestaan, want om half negen had hij reeds zijn' europeschen lijfarts ontvangen. Of zou hij, bij toeval, weer in zijn bed zijn gekropen? 4e. De keizer zelf bood dadelijk den resident, bij het binnenkomen, zijne verontschuldigingen aan over het lange wachten. De keizerlijke troepen waren, door het verzuim van een prins, niet tijdig gereed geweest voor eene behoorlijke ontvangst. Moet men nu ook al den resident verantwoordelijk stellen voor de krijgstucht van die soldaten? Ik zou meenen, dat de voorzigtigheid gebiedt niet te sterk aan te dringen op het disciplineren van dien troep. De ‘inwoner van Solo’ zal eerlijk genoeg zijn om te antwoorden ‘dat alles wist ik niet’. Maar waarom heeft hij dan niet onderzocht, alvorens te veroordeelen, hij, die ‘nog een hart in het lijf’ heeft? Ter zake. De keizer was gekroond. Dit geschiedt altijd met Hollandsche securiteit, namelijk voor getuigen. Er mogt anders later eens eene regterlijke quaestie ontstaan, of de gekroonde wel werkelijk keizer is. Onder de Hollandsche wet wordt men geboren voor getuigen, gedoopt voor getuigen, in het huwelijk vereenigd voor getuigen. Men dient dus ook wel gekroond te worden voor getuigen. Doorgaans wijst de Regering de residenten van Madioen en Kadoe als de getuigen voor de krooning aan, omdat zij het minst van Solo verwijderd zijn. Zij had ditmaal, om redenen voor het publiek van geen belang, de rol van den resident in Madioen toegewezen aan dien in Bagelen. Er werd een bal in den kraton gegeven, waarop de drie residenten waren genoodigd. Toen zij binnenkwamen, was de vorstelijke gastheer nog niet tegenwoordig en deed zich een oogenblik wachten. De resident van Solo deed al de feesten zonder eene enkele aanmerking afloopen, maar schreef onmiddellijk daarna een' zeer ernstigen brief aan den vassal over de tekortkoming jegens de drie vertegenwoordigers van den leenheer. Hij ontving tot antwoord eene zeer eerbiedwaardige apologie, waarvan hij afschrift zond aan de twee getuigen. En wat schreef de heer Kinder de Camarecq, resident van Bagelen, in substantie? ‘Gij hebt gedaan, wat weinig residenten zouden hebben durven wagen. Gij hebt getoond, wat waardige fermeteit vermag.’ Een tweede staaltje. De resident had belet gevraagd in den kraton tegen acht uur. Volgens gewoonte kwam hij om half negen. Hij vond den keizer niet. Tien minuten bleef hij zitten en stapte toen op. Twee prinsen vlogen hem achterna, om hem tot nog een weinig geduld te bewegen, maar te vergeefs. De resident bragt daarop een bezoek bij een ander. Te | |
[pagina 108]
| |
huis gekomen, zag hij aan het hek een europeschen ordonnance van den keizer staan, die toegang deed verzoeken om zijne verschooning over het verzuim aan te bieden. Een half uur later (het liep reeds naar den nacht) verscheen de keizer en bekende, dat hij de kwade gewoonte had te lang te slapen. In strijd met zijne bevelen, was hij niet gewekt geworden. De resident nam met de excuses genoegen. Indien er in den kraton een kleine burgeroorlog uitbarst, stilt de keizer altijd den twist met de bedreiging: ‘Ik zal het aan den resident Nieuwenhuijzen zeggen.’ Ik vlei mij genoeg medegedeeld te hebben over de verhouding tot het Hof. (...) Laat ons overgaan tot eene tweede grieve: de politie. Het is altijd erkend geworden, dat de heer N. zich te Soerabaja een uitstekend officier van politie getoond heeft. Zoo dus hier de politie minder goed is, moeten er bijzondere redenen voor zijn, onafhankelijk van zijn wil. Wordt hier werkelijk zooveel meer geroofd en gemoord dan elders? Ik mis daaromtrent statistische opgaven. Ik zelf ben sinds achttien maanden noch beroofd noch vermoord. Maar in bijna elke courant leest men van diefstallen in de drie hoofdplaatsen. De pers wist tot dus verre slechts ééne politie-specialiteit aan te wijzen: den schout Oosterweeghel. In Solo zijn geene schouten. In elke andere groote residentie vindt men drie a vier adsistent-residenten, op verschillende plaatsen gevestigd. De heer N. vond hier slechts één adsistent-resident, die in de hofstad woonde en de betrekkingen van sekretaris, notaris en vendu-meester vereenigde. Hij doorzag spoedig, dat zulk eene politie ontoereikende is voor eene bevolking van één millioen Javanen (officiëele opgave: zeshonderd duizend) die door den Staat bovendien zoo mild voorzien werd van opium, en stelde daarom de benoeming voor van vier adsistent-residenten, op verschillende punten te plaatsen. (...) Wel is waar zoude de Staat uit de winsten van eene enkele der Solosche landstreken, die hij in 1830 ‘genaast’ heeft, b.v. Ponorogo of Kedirie of Banjoemas, ruimschoots eene goede politie in Solo te kunnen bezoldigen, maar het is onpleizierig zich elk jaar die daad te moeten herinneren. Hij deed dus slechts één adsistent-resident ‘te goed’ in plaats van vier. Ook had de resident medewerking van zijne landgenooten mogen verwachten. Maar hij moest vernemen, dat een europeesch geldschieter te Semarang rijke geschenken gaf aan een voornaam inlandsch politie-hoofd in de hofstad, en maandelijks duizend a twaalfhonderd gulden afzonderde als ‘douceurs’ voor enkele leden van de javaansche regtbank. Mij dunkt, het pleit reeds eenigszins voor goede politie zoo iets te ontdekken. Men heeft altijd den heer Keuchenius geroemd om zijne voortreffelijke politie. Zoude die ambtenaar te Batavia even zeer geslaagd zijn, | |
[pagina 109]
| |
indien eene handelsfirma met hare fondsen hem op gelijke wijze had gedwarsboomd?’
Na een zeer uitvoerige toelichting over Nieuwenhuijzen's menselijkheid, toegankelijkheid en hart voor de Javaan, eindigt Roorda ironisch:
‘Het valt niet te ontkennen, dat de heer N. zich in twee opzigten zeer inlandsch heeft getoond. Vooreerst hield hij zich dertig jaren vast aan het mohammedaansche spreekwoord: ‘Wie stilstaat, om al de honden, die hem aanblaffen, met steenen te gooijen, bereikt nimmer het doel van zijne reis.’ Tot zijne verschooning valt alleen aan te voeren, dat hij het doel van zijne reize bereikt heeft. Maar hij had nog een leelijk gebrek. Hij had een bijzonder zwak, om altijd dien Javaan te beschermen. Hij redeneerde, vrij zonderling, aldus: ‘De Javanen zijn op Java in hun eigen land. Zij kennen noch de wetten, noch het staatsblad. Zij hebben geen anderen beschermer dan hunnen resident. De Europeanen daarentegen zijn hier door het “regt” van den sterkste; zij kennen de bepalingen en hebben bovendien geld om door welwillende advokaten, prokureurs, beunhazen en dagbladschrijvers hunne regten te doen gelden. Het is dus billijk, dat ik vooral de Javanen bescherm.’ De Heeren Hartsen c.s. mogen deze ontaarde logica vergeven. Dat komt er van, als men nooit te Delft geweest is, en dertig jaren in de Oost is blijven hokken. Maar te verwonderen blijft het, dat dagbladschrijvers, die zoo hoog opgeven van hunne liefde voor den inlander, iemand verguisden, die, volgens het eenvoudigste verstand, hun bondgenoot moest heeten. Het billijk nageslacht zal de weldaden waarderen, hier bewezen door die kleine phalanx van europesche staatsdienaren en partikulieren, die de hardheid temperden van dien schandelijken lastbrief uit het moederland: ‘Betaal!’ (...) Onder die waardige mannen streefde Nieuwenhuijzen dertig jaren lang naar de eerste plaats, en ieder welgeaard Nederlander, ja, ieder welgeaard vreemdeling, zal onze regering en de inlandsche bevolking blijven geluk wenschen, zoo lang de eene door mannen als Nieuwenhuijzen wordt vertegenwoordigd en de andere door mannen als Nieuwenhuijzen wordt beschermd.’ Qua inhoud week het (niet ondertekende) stuk niet veel af van andere artikelen die geregeld in Indische bladen voorkwamen. Het was de tijd waarin het opgekropt gemoed geregeld klaroenstoten losliet, en het bejammeren van het lot der Javanen gemakkelijk gekoppeld werd aan praktische oplossingen om die situatie niet al te snel te verlaten. | |
[pagina 110]
| |
Het stuk van Roorda staat óók vol van dit dubbeldenken. Aan de ene kant is er begaanheid met het lot der Javanen en begrip voor diens veronderstelde opstandigheid (dat was Roorda's eigen standpunt, waarvan hij in Nieuwenhuijzen kennelijk genoeg terugvond om hem als vriend te zien), aan de andere kant moest de ambtenaar Nieuwenhuijzen verdedigd worden tegen de aanval dat hij te zacht zou optreden. Vandaar het uitvoerig citeren van tevredenheidsbetuigingen over Nieuwenhuijzen's harde hand. Vandaar ook dat Roorda het gebrek aan krijgstucht van de keizerlijke troepen - waardoor het ‘feest’ niet op tijd kon beginnen - vergoelijkt met de woorden: ‘Ik zou meenen, dat de voorzigtigheid gebiedt niet aan te dringen op het disciplineren van dien troep’ (want dan vormen ze ècht een macht). Maar in zijn stuk was hij op twee punten vrij ver gegaan. Zijn verslag van de manier waarop het gouvernement de loyale Soesoehoenan Pakoe Boewono VI na het onderdrukken van de opstand van 1830 tòch maar had verbannen, was een vrij hardhandige herinnering aan het pragmatische beleid van de kolonisator. Maar Roorda had in 1860 hetzelfde verhaal al eens in het Bataviaasch Handelsblad gepubliceerd, zònder gevolgen (zie het hoofdstuk Grobogan). Wat hem eigenlijk de das om deed was de zinsnede dat ‘Een Eeuropeesch geldschieter te Semarang rijke geschenken gaf aan een voornaam inlandsch politie-hoofd in de hofstad en maandelijks duizend à 1200 gulden afzonderde als “douceurs” voor enkele leden van de javaansche regtbank’. Dat zinnetje kòn alleen slaan op G.L. Dorrepaal, bankier te Semarang. En deze had nog een appeltje te schillen met Roorda, vanwege een affaire die zich een half jaar eerder voordeed, en die door Roorda bloemrijk werd verwoord in zijn brochure ‘Een andere waarheid dan de officieele’ (1866):
‘Daar leefde in 1863 te Solo een jongeling, genaamd Alkibiades. Hij was door de natuur mild bedeeld maar miste den wil hare gaven ten goede te gebruiken. Aan schoone gelaatstrekken paarde hij een krachtig lichaam. Hij was uitmuntend ruiter en jager. Hij had gevoel voor poëzie, was vrij van wangunst, schuchter en eerbiedig tegenover rijker begaafde naturen, vorstelijk mild. Hij had vele beminnelijke eigenschappen gemeen met zijne moeder, wier eenig overgebleven zoon en lieveling hij was. Vrouwen dwepen zelden met jongelingen van ‘ijzingwekkend goede zeden’. Les hommes qu'on aime le mieux ne sont pas les meilleurs. Hij had le courage du sang maar niet le courage de la tête. Van elken tafelschuimer of oplichter werd hij spoedig de dupe, of liever het slachtoffer. Elk krachtig besluit was hem een vreeselijke barensnood. Iets te weigeren was hem onmogelijk. Zijne krachtelooze ziel stond van alle zijde voor iederen belager open, gelijk eene stad zonder muren. Zijne onstoffelijke natuur was geslagen met volstrekte onmacht. Door aanleg had hij iets kunnen worden, door gebrek aan zedelijke moed beduidde hij niets. Hij bleef altijd de slaaf van zich zelven. | |
[pagina 111]
| |
Los met geld en woorden, was bijna niets hem heilig. In zeven jaren tijds verteerde hij ongeveer vijf tonnen gouds. Zijn erfdeel, van zijne grootouders ontvangen, was uitgeput en het vermogen van zijne moeder werd door zijne verkwistingen bedreigd. Terwijl een oud, koffiekleurig opziener, die geen onderscheid kende tusschen Sherry en Rhijnwijn, kostelijke Tokayer inzwolg, lepte zijn meester herhaaldelijk uit een koket glaasje brandewijn. Alleen aan den oogst werd niet gedacht. Maar zijne moeder was nog rijk en had hare gelden uitstaan bij den heer G.L. Dorrepaal (meer algemeen bekend onder den naam Droogstoppel), te Semarang, die welwillend genoeg was den zoon gelden te blijven voorschieten. Maar in December 1863 had Alkibiades zes pikols suiker per bahoe geoogst, zijn tabak, die hem minstens op twintig centen per pond aan productie-kosten te staan kwam, had twee centen op de markt te Soerabaja opgebracht, zijne schuld bij Droogstoppel beliep meer dan drie tonnen gouds, en de edelmoedigheid van den geldschieter was uitgeput. Alleen verklaarde deze zich nog bereid het huurland in Sòkòwattie over te nemen. In Nederland zouden beide partijen ieder een' scheidsrechter hebben benoemd, en deze gemeenschappelijk een' derden. Maar te Semarang behandelt men de zaken anders. Droogstoppel had een' afkeer van omslag, hij hield van afdoen. Hij benoemde daarom den heer Gérard d'Abo, pas uit Nederland teruggekeerd om het beheer van zijne koffielanden bij Bòjòlalie (Baros, Tampir, Gègèrmòjò) te regelen, tot arbiter voor beide partijen en tevens tot super-arbiter. Op die wijze is men zeker van eenstemmigheid en coulante afdoening. Verschillende personen hadden het huurland in Sòkòwattie geschat, de een op f 200,000, de ander op f 150,000. Laatstbedoelde, die zelf trek in het huurland begon te krijgen, sloeg 50% van den geraamden prijs af, toen hij hoorde, dat het verkocht zou worden. De heer d'Abo ging naar Solo om zich te kwijten van de drieledige taak, die hij moedig aanvaard had. Alkibiades was intusschen naar Batavia gereisd, zoowel om geen getuige te wezen van zijne onttroning als om zich te onttrekken aan de blikken van inlandsche prinsen, die hem in zijne gouden eeuw hadden gekend. Niemand bleef over om zijne moeder tegen Droogstoppel te beschermen. Wel woonde in de residentie de genoemde Nieuwkoek. Hij had haar zijn geheel vermogen van meer dan twee tonnen gouds te danken. Vroeger tweede-luitenant van de infanterie te Solo, had hij zijn ontslag uit de krijgsdienst genomen, omdat eene verplaatsing naar Blitoeng, een waar ballingsoord, hem weinig smaakte. Zij had hem aanvankelijk het beheer van een koffieland opgedragen, later een aandeel toegekend, en hem steeds geraadpleegd. Hij behoorde tot die menschen, die weten wat zij willen, en het ook doen. Ik wendde mij dus tot hem om den slag af te weren, die zijne weldoenster bedreigde. Ik verzocht hem dringend den heer d'Abo bij | |
[pagina 112]
| |
zijne schatting van het huurland in Sòkòwattie te vergezellen, maar met eene zeldzame kieschheid en belangeloosheid had hij dit geweigerd: ‘Neen, Roorda! dat kan ik niet doen, want wij [de familie van Alkibiades] hebben er belang bij. Bovendien, d'Abo taxeert niet.’ De moeder werd alzoo ter slachtbank geleid als een lam, dat stom is voor de stem zijns scheerders. Het huurland, dat alleen aan rijst f 39.000 gemiddeld in het jaar kon opbrengen, werd geschat niet meer dan f 70,000 (koopsom) waard te zijn! Gelijk men zeide, had de schatting plaats door den opziener D. van een aangrenzend huurland. Die som werd dan ook door Droogstoppel geboden. Wat moet men denken van een' koopman, die meer dan drie tonnen gouds voorschiet op een land, dat hij slechts f 70,000 waard acht! Den 14en December 1863 zoude de eenige zuster van Alkibiades, trouwen met een' mijner vrienden, in de wandeling genaamd Père Noble. Ik begaf mij in den vroegen morgen van dien dag te zijnent en bad hem zich met de zaak te bemoeien, maar het stuitte hem tegen de borst zich reeds den eersten dag van zijn huwelijk in geldelijke aangelegenheden te mengen. ‘Maar’ - hernam ik -, ‘Gij doet het tevens voor uwe vrouw en de kinderen, die gij misschien eens zult achterlaten.’ Te vergeefs. Het waren juist die kieschheid en de zorgeloosheid van de wittebroodsweken, die Droogstoppel uitnemend te stade kwamen. Mijn besluit was dadelijk genomen. Ik wendde mij tot den resident Nieuwenhuyzen, gaf hem het voornemen te kennen Droogstoppel en den heer d'Abo, die de bruiloft zouden bijwonen, de waarheid te doen hooren en te trachten op hun beter gevoel te werken, en verzocht hem, den eersten in rang onder de gasten, mij het woord voor den toast af te staan. Hij voldeed hieraan gaarne. Een oogenblik later riep hij mij terug en gaf mij in bedenking Droogstoppel een' brief te schrijven. ‘Neen! neen! die brief wordt onder stoelen en banken geschoven.’ Volgens afspraak vatte ik aan het dessert, waaraan meer dan 100 gasten deelnamen, het woord op. Na bruid en bruidegom te hebben geluk gewenscht, sprak ik hun aldus aan: ‘Zoo er personen mochten gevonden worden, misdadig of zwak genoeg om een' aanslag te smeden tegen de overblijfselen van haar fortuin [van de moeder], springt dan moedig in de bres; waakt voor haar onbezorgde toekomst; duldt niet dat zij nu geplunderd zal worden, die geheel haar leven geen' hoogeren plicht gekend heeft dan anderen wèl te doen; Gij strijdt voor eigen have en goed.’ Men kon eene speld hooren vallen. Droogstoppel en de heer d'Abo geleken twee kalkoenen, die tegenover een vuurrood kleed staan. Den volgenden morgen bood Droogstoppel (namens Nieuwkoek, die ‘belangeloos’ kooper werd) f 100,000 in plaats van f 70,000 koopschat, en f 1000 tot maandelijksch onderhoud van Alkibiades' moe- | |
[pagina 113]
| |
der in plaats van f 500. De pijl had doel getroffen, want Droogstoppel zeide tot den heer Nieuwkoek: ‘Gij gelooft toch niet, dat ik haar wil plunderen?’ De toast kwam dus Droogstoppel op f 30,000 te staan. Een koopman vergeeft dit nimmer. Hij kostte mij dan ook oneindig meer. Hier valt het gordijn. Wat er verder gebeurde, behoort tot die zaken, waarover men uit conventie niet in het openbaar spreekt of schrijft. Zoolang ik dus niet tot meer openbaarmaking getergd word, zal ik zwijgen. Het zij voor het doel van deze brochure voldoende te zeggen, dat Droogstoppel een' afschuwelijke wensch voedde zijner waardig. De poging werd buiten zijn toedoen verijdeld. Hierdoor teleurgesteld, belaagde hij, na de verschijning van mijn dagblad-artikel: ‘Solo en de resident Nieuwenhuijzen’ mijne vrijheid en mijn bestaan.’
In een brief aan Multatuli heeft Roorda later het gordijn opgetild:
‘Ik verdedigde de weduwe van Zanten tegen de plunderzucht van Dorrepaal en d'Abo. Mr. Baron W.K. van Dedem, die Mirandolle als Dorrepaals gemachtigde opvolgde, een geoefend schutter, daagde mij uit voor mijn toast. Hij was altijd vriendelijk jegens mij geweest maar wou geld maken. Ik kon geen getuige krijgen voor een duel à bout portant. De kogel raakte bijna mijne haren, zoodat mijn hoed door de zuiging van den luchtstroom viel. Ik schoot toen in de lucht. Nadat zijn toeleg mislukt was, wou hij opnieuw beginnen door te vragen of ik voldaan was. Ik antwoordde: “Ik heb met u niets meer te maken”.’ In deze sfeer was het niet verwonderlijk dat Dorrepaal en zijn advocaat mr. Van Dedem (1839-1895), later lid van de Tweede Kamer en minister van Koloniën zonnen op een mogelijkheid om Roorda de poot dwars te zetten. Het artikel van 25 juni bood die kans. De eerste reakties op het artikel waren niet opvallend fel. Begin juli verscheen in de Java-bode een ingezonden stuk van ‘Alpha’ die erop attendeerde dat de schrijver van het stuk waarin Nieuwenhuijzen verdedigd werd een nogal onhandige vriend was, want hij ‘begint aldaar den heer N. van eene reeks punten vrij te pleiten, waarvan nimmer in het publiek sprake is geweest, andere punten die reeds lang ten voordeele van den afgetreden Resident zijn beslist’, en dat kan slechts ‘een vergeten of ingesluimerde wrok krachtiger doen ontwaken(...) terwijl de Res. N. zich niet meer op de plaats bevindt.’Ga naar voetnoot1. Alpha citeert het stukje over omkoperij en vervolgt: ‘Wij houden vorenstaande voor eene uit de lucht gegrepen fictie: vergissen wij ons dan heeft de heer Resident Nieuwenhuijzen den eed aan den lande gedaan, uit het oog verloren, want als hulpofficier van justitie had hij | |
[pagina 114]
| |
Willem Karel baron van Dedem, 1839-1895, de advocaat van Dorrepaal met wie Roorda in 1863 een pistool-duel uitvocht. Later kamerlid en minister van Koloniën. (Afbeelding uit de verzameling van het Iconographisch Bureau, Den Haag.)
| |
[pagina 115]
| |
dien Europeschen geldschieter te Samarang bij den bevoegden regter moeten aanklagen, en zoude zoo doende elke belemmering door omkooping in de policie te Soerakarta voorgoed gestaakt hebben. Dit niet geschied zijnde, zoo houden wij die aantijging tegen de Resident als eene mythe, ontstaan in het brein van iemand, die, op onhandige wijze, genoemden ambtenaar door eene fabel tracht te vergoden, dan wel hem op eene gevoelige wijze in de vacht van een schaap een wolfsbeet toebrengt.’ Ai! Dat was inderdaad een missertje van Roorda, want de door hem zo hartstochtelijk verdedigde resident had natuurlijk die zaak moeten uitzoeken. Begin juli 1864 verscheen in de Java-bode ook een reaktie van de schrijver van het eerste artikel, T.A.F. van der Valk, die zich vrolijk maakt over Roorda's wel zeer uitvoerige reaktie op zijn stuk, maar zich ook enigszins verontschuldigt: ‘Niet om een judaskneep aan den heer Nieuwenhuijzen te geven, zoo als hij zegt, is dat artikel geschreven, maar omdat men meende, dat in het algemeen belang noodig was eens met ernst de aandacht op zulke dingen te vestigen. De lofredenaar vraagt: Waarom dan nu kort voor het vertrek van den heer Nieuwenhuijzen, daar men toch reeds lang aan dat wachten gewoon was geraakt? Het antwoord is eenvoudig: Wel was men aan het wachten - en soms zeer lang wachten - gewoon, maar zoo erg als nu was het toch nooit geweest. En daarbij, er moest een nieuwe resident voor Solo worden benoemd. Men meende dat vóór die benoeming de zaak moest worden besproken, daar men het niet geheel onmogelijk achtte, dat dit welligt eenigen invloed zou kunnen uitoefenen op de keuze van den nieuwen Resident.’ Ook Van der Valk betoogt in zijn vrij lange reaktie dat Roorda wel wat onhandig bezig is geweest een goedwillende maar niet erg sterke resident overeind te houden. En passant maakt hij zich vrolijk over de afscheidstoast die Roorda (los van het artikel) ook in de Java-bode had laten afdrukken. Roorda had een grote reputatie als tafelredenaar en hij ging geen effect uit de weg, zoals uit het slot van zijn speech blijkt: ‘Nog een korte tijd en het anker van Uw bodem wordt geligt; dan stuwt de stoom, even ongeduldig als Gij, het log gevaarte voort over den boezem der wateren; dan is de oostewind de bondgenoot van Uw verlangen en doet de touwen fluiten en de zeilen zwellen; dan wappert Uw vrolijke wimpel op het maatgeluid van den wind, het vaderland te gemoet, en wijst de rigting naar dat Marseille, waar Uw Otto en Uw Willem en Uw Henri aan het strand op U zullen wachten, met de armen naar U uitgestrekt, om U welkom te heeten in het Noorden, en na jaren wreede scheiding, weer te leunen aan de ouderlijke borst. En eenige dagen later klemt Gij Uwe eenenzeventigjarige moeder aan Uw hart. Dan wordt de echo van dien snerpenden afscheidskreet, die na dertig jaren nog weergalmt in haar ledig gemoed, gesmoord door een juichtoon van geluk!’ | |
[pagina 116]
| |
De nuchtere Van der Valk reageert: ‘Dat iemand in een opgewonden oogenblik, onder den invloed van eenige glazen champagne zulke overdrevene lofspraken uit - ik kan het mij begrijpen; maar hoe iemand zoo iets uitspreekt na het eerst dagen lang te hebben overdacht, om het dan later nog door de Courant te laten verspreiden, dat gaat mijn begrip te boven. Ik maak er uit op, dat, indien er menschen zijn, verliefd op het geluid van hun stem, er zoo ook schrijvers worden gevonden, die lijden aan een ongelukkige verliefdheid, zelfs op de ziekelijke en koortsachtige producten van hun pen. Indien ik door dit schrijven mogt hebben bewerkt, dat de lofredenaar van den heer Nieuwenhuijzen zijn talent tot schrijven eens op een andere wijze ging aanwenden, en in 't vervolg zijn woorden eerst eens wat beter overwoog en er de gevolgen van berekende, eer hij besloot ze te doen drukken, dan zou ik het doel van dit schrijven hebben bereikt. Onrijpe vruchten zijn schadelijk, en zoo is het ook met onrijpe gedachten. Daar men het welligt deloyaal zou vinden als ik onder dit schrijven niet mijn naam plaatste, zoo zal ik dan maar mijn visier openen, en teeken ik dus met T.A.F. van der Valk.’ Het is een profetische tekst, want Roorda had zich inderdaad niet gerealiseerd welke ernstige consequenties het artikel voor hem kon hebben (zoals hij later met enige spijt aan Multatuli schreef) en moest een jaar later bekennen dat hij met name de moed van Nieuwenhuijzen wel overschat had, want deze brave ambtenaar liet hem geheel in de steek toen het moeilijk werd. Maar zover was het in juli 1864 nog niet. In eerste instantie bleef het bij deze polemiek, maar Dorrepaal en zijn rechtskundig adviseur Van Dedem kozen een minder opzichtige maar wel zo efficiënte weg. Ze schreven een request aan de Gouverneur-Generaal ‘namens Dorrepaal en Cie en eenige andere vennootschappen van koophandel, alle te Samarang gevestigd, daarbij mededeelende: dat adressanten, die allen ten behoeve van landbouw-ondernemingen in de residentie Soerakarta aanzienlijke kapitalen hebben voorgeschoten en alzoo bij de voortduring van rust en orde in dat gewest het hoogste belang hebben, vermeenen de aandacht der regering te moeten vestigen op een artikel, voorkomende in het 51ste nummer (dertienden jaargang) van het te Batavia verschijnende nieuwsblad de Java-bode, gedagteekend uit de residentie Solo en getiteld: ‘Solo en de resident Nieuwenhuijzen;’ dat de blijkbare strekking van het bedoelde artikel is, om bij den souverein en de bevolking van Soerakarta minachting en haat tegen de nederlandsche regering op te wekken; dat toch, om slechts van eene uitdrukking uit vele te gewagen, de regering met zoovele woorden wordt beschuldigd van ‘lafheid, gestapeld op dieverij’ jegens de regerende dynastie van Solo, en de haat, welke de tegenwoordige souverein, ten gevolge daarvan, jegens ons gezag zoude koesteren, als achtenswaardig wordt aangeprezen; dat verder in hetzelfde schimpschrift getracht wordt wantrouwen en minachting tegen de Europeanen op te wekken, door de bewering, | |
[pagina 117]
| |
dat de handhaving van het regt en de uitoefening der politie in het solosche rijk door hen zoude worden tegengewerkt; dat namelijk in het artikel de volgende woorden voorkomen: ‘Ook had de resident de medewerking van zijne landgenooten mogen verwachten. Maar hij moest vernemen, dat een europeesch geldschieter te Samarang rijke geschenken gaf aan een voornaam inlandsch politiehoofd in de hofstad en maandelijks duizend a twaalfhonderd gulden afzonderde “als douceurs” voor enkele leden van de javaansche regtbank.’ dat adressanten de eenige handelshuizen van Samarang zijn, die als geldschieters met de residentie Soerakarta in verband staan, en zij alzoo de verklaring kunnen afleggen, dat de voorschreven bewering ten eenenmale valsch is, en dus als vuige laster moet worden beschouwd; dat adressanten dan ook niet bevreesd zijn, dat eene dergelijke aantijging bij hunne landgenooten ingang zal vinden, doch dat onder de javaansche bevolking, met de uitspattingen der pers nog onbekend, dergelijke laster welligt niet zonder invloed zal blijven; dat de invloed van een schimpschrift als het onderhavige des te gevaarlijker moet worden gerekend, omdat het, als hebbende het gewigt van het oogenblik, weldra aan alle solosche hoofden en grooten zal bekend zijn; dat adressanten daarom van oordeel zijn, dat het wenschelijk en noodzakelijk is, om het logenachtige van eene aantijging te ontmaskeren, de strekking hebbende om wantrouwen tegen den Europeaan, die zich aan zoo ergerlijke misbruiken zou schuldig maken, en minachting tegen de nederlandsche regering, welke die straffeloos zoude toelaten, te verwekken, en om voor den vervolge de verderfelijke invloeden, waarvan dit geschrift een uitvloeisel is, te keer te gaan; dat derhalve adressanten verzoeken, dat een onderzoek naar den oorsprong van en de aanleiding tot het bedoelde artikel moge worden ingesteld, waaruit èn het lasterlijke der voorschreven aantijging èn wie daaraan schuldig is kan blijken, en dat ook voor de toekomst aan invloeden, voor het nederlandsch gezag en de europesche bevolking gevaarlijk, paal en perk worde gesteld.’
Er volgde vrij snel aktie op dit verzoek. Roorda opperde later dat het feit dat GG Sloet schoonvader was van mr. Van Dedem en zelf weinig gecharmeerd was van de lastige Roorda (immers lid van de door hem gehate Stieltjes-commissie) wel bijgedragen zal hebben aan de haast waarmee een verbanningsprocedure gestart werd. Het waren voor Roorda spannende weken:
‘De heer H.M. van Dorp, uitgever van den Java-bode telegrafeerde mij den vierden (?) Julij jl.: ‘Geregtelijke vervolging van uw artikel; stelt gij u verantwoordelijk?’ | |
[pagina 118]
| |
Ik ontving dien telegram twee dagen later te Klatten, en telegrafeerde onmiddellijk terug: ‘Zeer zeker stel ik mij verantwoordelijk. Raadpleeg van der Hoeven.’ ‘Ook toen nog’ - schrijft mij een der redakteuren van den Java-bode, de heer Essers, onder dagteekening van den 23en Julij - ‘heb ik den heer van Dorp geraden uw naam niet te noemen, omdat de regering zich niet zou laten verleiden om den heer van Dorp te straffen, terwijl iedereen te Batavia, en misschien op Java uw stijl herkende. Op raad echter van twee oudere praktizijns, heeft de heer van Dorp, krachtens uwe magtiging, zich tot den procureur-generaal begeven en uw naam genoemd.’ Het blijkt niet, dat de heer van Dorp den raad van den door mij aangewezen raadsman heeft ingewonnen. Integendeel, schijnt hij juist dezen raadsman te hebben voorbij gegaan, omdat hij begreep te zullen hooren: ‘De redaktie moet zich verantwoordelijk stellen.’ Althans, de heer van der Hoeven schreef mij den 25en Julij: ‘Het is onverklaarbaar, hoe de redaktie van den Java-Bode van der Valk's artikel kon opnemen. Die redaktie had zich verantwoordelijk moeten stellen, gelijk ik zal doen voor elk artikel, waarvan ik geene publieke onderteekening heb bedongen.’ Eenige dagen na den eersten telegram van den heer van Dorp ontving ik des namiddags (? 8 Julij) nog dezen: ‘Ik moet onmiddellijk den schrijver noemen. Maakt gij geen bezwaar? Dadelijk antwoord.’ Ik vermoedde hierin een valstrik, eene poging om aan mijne overijling eene meer onvoorwaardelijke toestemming te ontlokken, en dewijl nu, gelijk de eerste maal, het antwoord weder niet vooruit betaald was, schreef ik den volgenden morgen met den gewonen post in substantie: ‘Raadpleeg en volg in alles omtrent de vervolging mr. H.A. des Amorie van der Hoeven. Deel mij ook mede, welke woorden geïncrimineerd worden,’ want ik had moeite te gelooven, wat bij gerucht verspreid werd, dat de historische uitweiding over 1830 het ‘kardinale punt’ was. De heeren Essers, van der Linden [tweede redakteur] en van Dorp bevestigden dit, en de laatste voegde er bij, dat de prokureur-generaal, door den gouverneur-generaal geraadpleegd, geadviseerd zoude hebben de zaak te laten rusten. Het schijnt dus, dat mijn naam als schrijver officiéél bekend werd, omdat de heer van Dorp zijne bevoegdheid te buiten ging en de twee redakteuren hunnen pligt verzaakten of niet begrepen.’
Op 31 juli werd Roorda gehoord door de nieuwe resident van Soerakarta, N.D. Lammers van Toorenburg, tijdens welk verhoor hij vroeg zich te mogen verdedigen ‘bij eene door hem later in te dienen memorie van verdediging’. Het was vechten tegen de bierkaai. Mede dankzij Roorda's verweer- | |
[pagina 119]
| |
schrift (waarop ik nog terugkom) concludeerde de procureur-generaal dat een strafrechterlijke vervolging geen zin had omdat die maanden zou duren, ‘waardoor het effect eener bestraffing gering zoude zijn en in deze een spoedig werkend middel noodig is’, reden om aan de GG te adviseren gebruik te maken van zijn recht om zonder vorm van proces ongewenste personen te verbannen. Dat sloeg de grond onder Roorda's voeten weg, want bij een officieel proces wegens laster tegen Dorrepaal c.s. had hij een redelijke kans gehad zijn aantijging te kunnen waarmaken. Nu was geen enkel verweer mogelijk. De GG maakte gebruik van zijn ‘exorbitant recht’ en wees hem bij banvonnis van 3 september 1864 uit, met uitzondering van het eiland Groot-Banda, één der Molukse eilanden, waar Roorda volgens eigen zeggen ‘om mijn levensonderhoud te verdienen, onkruid zoude moeten wieden en noten plukken in gezelschap van gewezen kettinggangers.’ De Raad van Indië stemde met het vonnis in,Ga naar voetnoot1. en ook minister van Koloniën Fransen van de Putte tekende geen bezwaar aan. Grote haast was er niet bij zijn vertrek, zoals Roorda later met verbittering naar voren bracht: hoe kon men een zö staatsgevaarlijk en opruiend individu toestaan van juni tot en met september te laten wonen in een door de soesoehoenan beschikbaar gestelde woning en contact laten hebben met de vele prinsen? Het banvonnis was voor Roorda een grote klap. Hij was al 19 jaar in Indië, had er een inlandse vrouw en een zoon en hij hield van het land. Het oneervol ontslag betekende ook het verlies van pensioen en dat telde vrij zwaar voor de inmiddels 39-jarige en door het klimaat danig aangetastte Roorda. De onrechtvaardigheid van dat pensioen-verlies (óók over de jaren van zijn militaire diensttijd, die immers met een eervol ontslag geëindigd was) heeft hem tot zijn dood pijn gedaan, ook al omdat hij aan dat pensioen had bijgedragen met vele duizenden guldens. Maar tegen een banvonnis was geen verzet mogelijk. Hij kreeg tot 15 oktober tijd om ‘orde op zijne zaken’ te stellen, maar vertrok al voor die tijd naar Soerabaja om zich in te schepen. Daar werd hij overvallen door een ernstige ziekte waarover Ramaer in het ‘Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek’ bericht: ‘Te Batavia aangekomen ten einde zich naar Nederland in te schepen, werd hij ziek. Misschien meenende, dat zijn einde naderde, telegrafeerde hij aan den gouverneur-generaal: Is het mij vergund in Indië te sterven? Sloet antwoordde: Ja, maar dan spoedig.’ Dit is duidelijk apocrief, uit het artikel van de aanzienlijk beter gedocumenteerde Henri A. Ett citeer ik het volgende: ‘Bij Besluit no 2 van 12 october 1864 werd Roorda van Eijsinga - die toen, in verband met “caries (bederf) van het onderkaakbeen met belangrijke etterverzakkingen naar den hals” in het Mil. Hospitaal te | |
[pagina 120]
| |
Soerabaia verpleegd werd - toegestaan in Indië te blijven totdat zijn gezondheidstoestand een vertrek zou veroorloven. Dit naar aanleiding van een telegram dd. 8 oct. 1864 no. 328 van de resident van Soerabaia, waarin het ziekzijn van R.v.E. werd vermeld, onder mededeling “dat de dirigerend officier van gezondheid te dier plaatse het zeer wenschelijk acht, dat de lijder op den gestelden termijn niet vertrekke, maar dat hem worde vergund alsnog onder geneeskundige behandeling aldaar te verblijven”.’ In zijn brochure ‘Eene andere waarheid dan de officiëele’ schrijft Roorda er zelf over dat ‘hun het gedienstig verspreide gerucht dat mijne laatste ziekte in Indië met een spoedigen dood eindigen moest’, de Indische overheid niet onwelgevallig was. Kort voor zijn vertrek moet Roorda het gerucht vernomen hebben dat hij de GG gevraagd had te mogen blijven zolang hij ziek was, en hij reageerde met een kwaad briefje aan de Soerabaiaanse Oostpost: ‘De heer Mr. H.A. des Amorie van der Hoeven, redakteur van het Bataviaasch Handelsblad heeft gemeend, terwijl ik angstvallig den aard van mijne kwaal voor mijne naastbestaanden in het moederland verborgen hield -, er het geheele publiek, dat er niets mede heeft uit te staan, door zijn orgaan mede te moeten bekend maken, en er, zonder naauwkeurig onderzoek, te moeten bijvoegen, dat ik aan den gouverneur-generaal zoude verzocht hebben in het hospitaal alhier te mogen verblijven. Ik zoude liever aan boord zijn gestorven dan iets te verzoeken aan den heer Sloet van de Beele. Ik heb niets verzocht, maar alleen, bij mijne opneming in het hospitaal, mondeling de aandacht van den dirigerenden officier van gezondheid gevestigd op den termijn van 15 Oct. Deze hoofdofficier heeft toen, uit eigene beweging, den resident van Soerabaija verklaard ‘dat hij het zeer wenschelijk acht, dat de lijder op den gestelden termijn niet vertrekke.’ Deze hoofd-ambtenaar heeft per telegraaf den landvoogd hiervan verwittigd, die zonder een verzoek te vorderen, mij vergund heeft ‘te Soerabaija te vertoeven tot tijd en wijle mijne gezondheidstoestand mijn vertrek veroorlooft.’ Het afsmeeken van gunst na een vonnis wegens drukpersdelict, laat ik, gewoon soldaat der journalistiek, liever aan de generaals der oppositie over. S.E.W. Roorda van Eijsinga.’Ga naar voetnoot1.
Op 11 december berichtte de GG aan de minister van Koloniën dat Roorda ‘dezer dagen per het schip Philips van Marnix naar Nederland is vertrokken.’ |
|