Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
12. De zaak StieltjesIn augustus 1861 werd Roorda op eigen verzoek overgeplaatst van Grobogan naar de ‘spoorwegopname’. Indië had nog geen spoorwegen. ‘Sinds 1842 hadden de Minister van Koloniën en de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië tallooze brieven met elkander gewisseld over den aanleg van spoorwegen op Java. Maar alles had zich bepaald tot schrijven, tot comediespel. Spoorwegen kosten geld, en men had het beter gevonden het geld der Javanen te nemen voor staatsspoorwegen in het moederland. Men behoefde dan geen leeningen te sluiten, gelijk in alle andere landen ter wereld gebruikelijk is’ (Roorda in zijn necrologie van Stieltjes, 1878, waaruit ook de meeste van de volgende citaten afkomstig zijn). Maar begin jaren zestig kwam daar een eind aan. Minister Rochussen besloot een ‘commissie tot de Vervoermiddelen’ in te stellen die in Indië een onderzoek zou doen naar het vervoerwezen. Deze commissie stond onder leiding van Thomas Joannes Stieltjes.
Commissie tot de Vervoermiddelen op Java 1963. Achterste rij: onbekend, W.E. van Kervel, S.E.W. Roorda van Eysinga, C.J. van Doorn, onbekend. Voorste rij: N.H. Henket, T.J. Stieltjes, R.F. de Seyff, J.G. van Gendt jr.
| |
[pagina 92]
| |
Thomas Joannes Stieltjes, 1819-1878, Roorda's chef bij de spoorwegopname. (Afbeelding uit de verzameling van het Iconographisch Bureau, Den Haag.)
| |
[pagina 93]
| |
Eind 1860 vertrok Stieltjes met zijn gezin naar Indië, vergezeld door de hoofdingenieur van spoorwegen en industrie in Indië, John Dixon. Geheel welkom was hij daar niet. In het Bataviaasch Handelsblad van 29 november van dat jaar trof ik een artikel aan, ondertekend X, dat qua stijl en inhoud een coproduktie lijkt van Roorda van Eysinga en de redakteur des Amorie van der Hoeven (vriend en ‘gemachtigde’ van Roorda), waaruit ik het volgende citeer: | |
De zending van den heer StieltjesHet is ongetwijfeld zeer edelmoedig van den Minister van Koloniën dat hij, bij 't aanschouwen van den gouden regen dien de Indische baten jaarlijks in de Nederlandsche schatkist storten, toch ook eens aan Java gedacht heeft en zijn ambtgenoot van Financiën een ‘après vous, s'il en reste’ heeft durven toevoegen. Aan die edelmoedige opwelling hebben wij het Besluit van 11 Junij te danken, waarbij aan den benoemden adviseur voor technische zaken bij het departement van Koloniën T.J. Stieltjes een zending is opgedragen naar herwaarts, tot het doen van een onderzoek omtrent de bestaande middelen van vervoer op Java, en het voorstellen van wat verbetering noodig heeft (lees: het voorstellen der noodige verbeteringen - het is althans te hopen dat de voorstellen zelve van den heer S. geen verbetering zullen behoeven), in verband met ingeleverde ontwerpen en voorstellen tot den aanleg en de exploitatie van spoorwegen op dat eiland. Wij verheugen ons van heeler harte in het feit, dat alzoo, na een geschrijf van 20 jaren, aan de vrienden van Java's vooruitgang in beginsel is toegegeven dat spoorwegen noodig zijn, en dat tevens een eerste stap is gedaan om tot daarstelling daarvan te geraken. En wij wenschen natuurlijk niets liever dan dat die poging met den besten uitslag moge worden bekroond, en dat de naam van den Minister Rochussen in verbinding, niet slechts met een mislukte telegraaf, maar ook en vooral met wèlgelukte spoorwegen bij het nageslacht moge leven. Maar trots de beschuldiging van pessimisme die men ons welligt voorwerpen zal, en die wij door de uitkomst der zaak gaarne zullen blijken te verdienen, mogen wij niet ontveinzen dat een nadere beschouwing van het Koninklijk besluit in kwestie onze vreugde zeer getemperd, en onze verwachting vrij wat lager gespannen heeft. Ziehier om welke redenen. Waarom is - in de eerste plaats - dit gewigtig onderzoek opgedragen aan den heer Stieltjes? Waarom niet aan den man, wiens naam geheel Indië het eerst zoude hebben genoemd waar van den aanleg van spoorwegen op Java sprake was - aan den Kapitein der Genie D. Maarschalk? ‘Eere wien eere toekomt’, is onze leus, evenzeer als het tegendeel, en de bescheidenheid van dien Officier houde 't ons daarom ten goede, zoo het publiek belang ons noodzaakt haar door een welverdiende | |
[pagina 94]
| |
hulde te kwetsen, waarmede trouwens ieder zaakkundige volkomen instemmen zal. De heer Maarschalk heeft sinds jaren van Indische spoorwegen een bijzondere studie gemaakt. Hij heeft daarvan bewijzen geleverd in een ontwerp, dat de bewondering opwekte van wijlen den Hoofdingenieur voor het Stoomwezen, S. Bennett. En wat meer zegt dan de goedkeuring, zelfs van den meest bevoegden beoordeelaar - de Indiesche Maatschappij van Administratie en Lijfrente, ten wier behoeve het project was opgemaakt, meende de bewezen dienst met niet minder te kunnen vergelden dan met een honorarium van f 10,000.-. Een zoo diepe greep in de beurs is nog nooit door een Maatschappij uit overijling geschied. De heer Maarschalk, op jeugdigen leeftijd herwaarts gekomen, is onvermoeid op het terrein en in zijn studeerkabinet, zonder ooit bij die gedurige inspanning den nadeeligen invloed van het klimaat te hebben ondervonden, waarvan zoo weinigen bewaard blijven. Hij bezit reeds de locale en topografische kennis die de heer Stieltjes nog mist. En zelfs bij gelijke geschiktheid zouden de diensten door hem aan deze kolonie bewezen, aan zijn aanspraken het vertrouwen der Regering en de opdragt eener eervolle, koninklijk beloonde taak boven die van den heer Stieltjes de voorkeur hebben moeten waarborgen.’
Het artikel is te uitgebreid om in zijn geheel te citeren. Het vervolgt met de suggestie dat Stieltjes (ultra-liberaal) uitgezonden zou zijn om te voorkomen dat hij in de politiek furore zou maken, uit zich lovend over Stieltjes' onbetwistbare capaciteiten en besluit met een pleidooi voor échte vuurwagens, geen ‘trek-spoorweg’ met buffels als trekvee. Het is niet ondertekend. Het veelvuldig gebruik van cursief is typerend voor de schrijfwijze van redacteur Van der Hoeven, het pleidooi voor een al te bescheiden persoon (in dit geval de oudgediende Maarschalk) en het links en rechts bijeenslepen van getuigschriften uit onverdachte bron is typisch Roordiaans.
In de 18 jaar later geschreven necrologie vinden we ook echo's uit dit artikel, tot en met de opmerking over de klimatologische gevaren van het uitzenden van een baroe (nieuwkomer) als Stieltjes:
‘Tot heden heeft op de zending van moederlandsche hervormers naar overzeesche bezittingen weinig zegen gerust. Velen kwamen daar met Westersche, verboekte begrippen en leverden weinig bruikbaars (...). Op deze regel heeft Stieltjes zich een zeldzame uitzondering getoond. Anderen vielen als slachtoffer van het klimaat. Dat Stieltjes, door zijn korten hals als voorbeschikt om door het heete luchtgestel der keerkringen te worden weggerukt, niet bezweken is aan een beroerte op de vermoeiende tochten, die hij zich dikwijls in | |
[pagina 95]
| |
de vlakte getroostte, bij 42° Celsius in de schaduw, mag bijna een wonder heeten’.Ga naar voetnoot1. Stieltjes viel dus in de praktijk mee, en werd zelfs in de loop van de tijd één van Roorda's grote favorieten. Korte tijd na zijn aankomst in Indië ontving hij een sollicitant, Roorda van Eysinga. Stieltjes zelf gaf de volgende beschrijving van de indienstneming:
‘De ingenieur Roorda van Eysinga, te Kradenan gevestigd voor opmetingen van een bevloeiings- en scheepvaartkanaal in Grobogan, had gevraagd om bij mijne commissie werkzaam te zijn. Uit particuliere brieven wist ik, dat de directeur der openbare werken op zijne plaatsing daarbij zou aandringen, daarom hield ik, als 3e sectie, voor hem open het terrein in de vlakte van Demak en Grobogan. Ik had tweeërlei redenen hiervoor en wel: Ten eerste, omdat de heer ingenieur Roorda méér dan een jaar lang op dat terrein metingen had gedaan, en hij dus beter dan eenig ander daarmee bekend was. Ten tweede, omdat hij toen, om verschillende redenen, zéér voor de lijn door de vlakte was gestemd, en daarentegen het uit Europa nagekomen personeel, niet met Java bekend, geene voorliefde voor de een of andere lijn kon hebben, en, even als ik, geheel onpartijdig was. Het duurde echter tot 19 Augustus 1861 eer de ingenieur Roorda bij de commissie werd aangesteld, en eerst in 't begin van September was hij voor terrein-opmetingen beschikbaar en vestigde hij zich aanvankelijk te Kapoeng, drie palen bezuiden Goeboek. De reden van de vertraagde aanstelling lag, naar ik vermeen, grootendeels in de antecedenten van den heer Roorda. Sarcastisch en geestig schrijver en spreker, had hij in zijn militaire loopbaan (als genie-officier), door zijne scherpe woorden en scherpe pen, zich velen tot vijand gemaakt. Later den militairen dienst verlaten hebbende, had hij, als hulp-redacteur van het Bataviasch Handelsblad, de regeering dikwijls en bijtend aangevallen. Dit een en ander deed, zoo het scheen, den Gouverneur-Generaal Pahud opzien tegen zijn vaste aanstelling als ambtenaar. Ook mij had hij aangevallen in een scherp artikel. Den 20 April 1861 vernam ik dit van hemzelven te Kradenan. Toen ik hem vervolgens bewees, dat de meeste zijner beweringen berustten op onbekendheid met de juiste toedragt der zaken was zijn antwoord steeds: ‘dat heb ik niet geweten’. Hij zou dus beter gedaan hebben, er niet over te schrijven. Mij had dit echter niet belet | |
[pagina 96]
| |
om, in 't belang der zaak, om zijn terreinkennis en bruikbaarheid, op zijn plaatsing aan te dringen. Toen ik, naar Buitenzorg opgeroepen in Augustus 1861, de vraag van den Gouverneur-Generaal Pahud: ‘of ik de aanstelling van den heer Roorda tot sectie-ingenieur in het belang der zaak noodig achtte?’ toestemmend beantwoordde (15 Augustus), stapte ook Zijne Excellentie over alle andere bedenkingen heen, en den 19en was de aanstelling geteekend.’
S.A. Reitsma, hoofdambtenaar bij de Indische spoorwegen, schreef in 1941 in het Haagsch Maandblad enkele artikelen over Roorda en ging daarbij uitvoerig in op de kwestie Stieltjes. Hij concludeert dat Roorda Stieltjes ‘eerlijk verteld heeft, dat hij, evenals zoovele anderen, het niet goed kon hebben, dat een Nederlandsch technicus, een volkomen ‘orang baroe’, naar Java was gezonden om daar over Indische vervoertoestanden te rapporteeren, doch dat hij daarover spijt had en zijn diensten aanbood. Zooals we zagen was Stieltjes menschkundig en grootmoedig genoeg om Roorda aan zijn staf te verbinden. Beiden hebben daarvan geen spijt gehad.
Het ‘pakket van Henri A. Ett’ bevat een fotokopie van het besluit dd 19 augustus 1861 waarbij Roorda benoemd werd: ‘Tijdelijk in dienst stellen bij de spoorwegopnamen op Java onder leiding van den adviseur bij het departement van kolonieen T.J. Stieltjes als ingenieur der 2e klasse S.E.W. Roorda van Eysinga op verzoek eervol ontslagen eerste Luitenant der Genie, thans Chef van de waterstaatsopnamen in de afdeling Grobogan, residentie Samarang, onder genot van eene bezoldiging van 500/vijfhonderd gulden 's maands en onder toekenning van eene som van f 150,- 's maands als indemniteit voor reis en verblijfkosten zoomede op zijne dienstreizen van het vrij gebruik van post- of regentspaarden of andere transportmiddelen naarmate de locale gesteldheid een of ander mede brengt overeenkomstig de deswege bestaande bepalingen, hebbende hij al dadelijk aanspraak op vrij transport naar de plaats zijner bestemming.’
Reitsma vervolgt: ‘Terwijl Stieltjes het werk in Midden-Java verdeelde onder de hem nagezonden ingenieurs N.H. Henket (de latere professor aan de Polytechnische School te Delft) en J.G. van Gendt Jr, die beiden onder hem, bij het graven der Overijsselsche kanalen, gewerkt hadden en Roorda van Eysinga (terwijl de overste De Seyff het terrein van Batavia naar Buitenzorg verkende) vroegen de heeren W. Poolman, A. Fraser en H. Kol een spoorwegconcessie in Midden-Java aan. Die spoorweg zou van Semarang door de vlakte over Soekawatie, Sereep naar Solo en vandaar bezuiden Klaten naar Djokja moeten loopen. (...) Stieltjes veranderde toen de werkzaamheden der commissie en nam allereerst de concessie-aanvraag onder handen.’ | |
[pagina 97]
| |
Die concessie leverde de commissie veel hoofdbrekens op. Roorda geeft in zijn brochure ‘Eenige denkbeelden over goedkoope spoorwegen op Java’ (1864) een uitvoerig overzicht van alle plannen die van her en der ingeleverd werden, het een al dwazer dan het andere. Over de aanvrage van Poolman c.s. schrijft hij: ‘De heer Poolman had in zijne aanvraag om concessie bedongen, dat de locomotief langs Sereep zou snorren. Sereep, alleen te vinden op Schönemarcks étappen-kaart was weken lang voor de “kommissie tot de vervoermiddelen” de steen der wijzen. Eindelijk werd het gevonden. Sereep, door de Javanen eenigszins willekeurig “Ngësrëp” genoemd, bleek een gehucht van vijf huizen te zijn, op de grens van Solo en Semarang, op den top van het Këndëng-gebergte. Misschien had daar in den Java-oorlog een van die duitsche braven, die alle vreemde talen verknoeijen, met eene patrouille vernacht en daarvan verslag gedaan aan zijn' chef. Nu dat Sereep moest, volgens de heer Poolman, volstrekt in de lijn worden opgenomen. Zonder Sereep geen heil! Zonder Sereep geen spoorweg!’ Ook binnen de commissie was discussie over de beste lijn. Stieltjes prefereerde de zuidelijke lijn ‘door het gebergte, dicht bevolkt, rijk aan koffie, maar bezwarend door de steile hellingen’, terwijl Roorda zèlf een spoorlijn bepleitte langs oostelijke richting ‘in de vlakte, minder bevolkt, minder vruchtbaar, maar aanbevelenswaard door de gesteldheid van den bodem, die geen enkel kostbaar kunstwerk vereischte’ (weergave van Roorda zelf). Vermoedelijk ging het ook hier om een verschil in uitgangspunt, Roorda zag in de spoorweg een mogelijkheid om een arm gebied rijk te maken door het scheppen van vervoermogelijkheden, Stieltjes zag meer heil in het bieden van vervoermogelijkheid aan gebieden die al een rijke produktie hadden, ook al zou de aanleg duurder zijn. Roorda bepleitte een kosten-opbrengst-analyse van beide mogelijkheden en was er (zoals hij later aan Multatuli schreef) van overtuigd dat zijn idee het zou winnen. Maar het buitengebeuren was spelbreker. Helaas voor Stieltjes trad namelijk in oktober 1861 een nieuwe Gouverneur-Generaal op: mr. Ludolf Anne Jan Wilt Baron Sloet van de Beele. Beide heren hadden in Nederland al met elkaar in de clinch gelegen. Reitsma (deskundige op spoorweggebied, schrijver van het 10-delige werk ‘Indische spoorwegpolitiek’) vermeldt hierover dat de Gouverneur ‘een doodelijken haat tegen Stieltjes koesterde, omdat deze in Holland zijn met de heeren Reuchlin en Kol aangevraagde concessieaanvragen voor de z.g. Noorderlijnen en van de paardetram van Zwolle naar Kampen in woord en geschrift met succes bestreden had’.
De voor geen indiscretie terugdeinzende Roorda legt de situatie wat uitvoeriger uit: | |
[pagina 98]
| |
Ludolph Anne Jan Wilt Sloet van de Beele, 1806-1890, Gouverneur- Generaal van 1866 tot 1871.
| |
[pagina 99]
| |
‘Als griffier der Provinciale Staten van Gelderland was de baron driemalen bij den Minister Thorbecke op audientie gegaan om verhooging van traktement te verkrijgen, maar te vergeefs. Hij had toen getracht rijk te worden door een spoorweg-concessie en een onbekookt plan van ijzeren banen in Nederland voorgesteld. Stieltjes had dit bestreden. Maar de baron was nooit ten einde raad. Als een richting dwars door den modder niet beviel, was hij gereed met een richting dwars door de heide. Stieltjes toonde ook het dwaze hiervan aan en durfde te spotten met den man, die, gelijk de scheikundigen, zijn oplossingen beurtelings zocht langs den natten en den drogen weg. De baron kreeg geen concessie. Vandaar de veete. Men had verwacht, dat het onderkoninklijk inkomen van meer dan anderhalve ton gouds 's jaars zijn wrok zou doen insluimeren, maar men rekende daarbij buiten zijn aard.’
Reitsma: ‘Vandaar dat een stille strijd tusschen Sloet en Stieltjes over het toekomstige tracé van den Vorstenlandschen spoorweg ontstond, waarbij Sloet van de Beele zich onderhands van de diensten van den met de geheele commissie in onmin levenden hoofdingenieur Dixon en den kapitein van den Topografischen dienst W. Beyerink bediende, om een derde lijn te concedeeren, de z.g. “gewijzigde richting van den Gouverneur-Generaal”, ook wel de “Oostelijke bergbaan” genoemd.’ Roorda beschrijft ook dit wat uitvoeriger: ‘De landvoogd Sloet wachtte het onderzoek van het spoorweg-vraagstuk door de Commissie tot de Vervoermiddelen niet af. Met een verdachte haast verleende hij reeds in 1862 voorloopig concessie, niet in zuidelijke richting, noch in oostelijke, maar in een zuidoostelijke. Dit verbeeldde zeker la politique du juste milieu. Deze richting had bijna al de nadeelen van de twee andere en miste bijna al de voordeelen. Zij doorsneed een onvruchtbaar, onbewoond terrein, waar tamelijk beduidende hellingen de trekkracht bezwaarden en de zeepachtige bodem kostbare voorzorgen eischte. In de oogen van hen, die op losse gronden geld uit de staatskas vragen of geven, had zij het groote voordeel, niet nauwkeurig onderzocht te zijn en dus den grondslag voor een juiste begrooting te missen. Toch had er eenig onderzoek plaats gehad. Door de ingenieurs der Commissie tot de Vervoermiddelen was met fijne waterpas-instrumenten de hoogte boven de zee van enkele punten bepaald geworden. Door de korporaals van het Topografisch Departement waren die punten ook opgenomen geworden met ruwe hellingmeters, maar hunne cijfers waren lager. Waar de ingenieurs een hoogte van 300 voeten gevonden hadden, kwamen de korporaals slechts tot 200. Om aan het terrein een gunstig aanzien te geven, gelastte de Onderkoning Baron Sloet den kapitein Beyerinck, chef der topografische opnemingen, op Stieltjes' kaarten de nauwkeurige cijfers van Stieltjes' staf te vervangen door de onnauwkeurige der korporaals. De kapitein gehoor- | |
[pagina 100]
| |
zaamde blindelings. De aldus gewijzigde kaart werd het Opperbestuur en den Staten-Generaal aangeboden, en kwam later onder oogen van den officieelen “Adviseur” Stieltjes. Men kan zich zijn diepe verontwaardiging gemakkelijk verbeelden.’ Reitsma: ‘Genoeg zij het te vermelden, dat Stieltjes den vollen steun had van zijn ingenieurs Henket, Van Gendt en Roorda van Eysinga, doch desniettegenstaande niets kon bereiken; de tegenstrevende krachten waren te machtig! Toen echter Stieltjes bemerkte, dat de Gouverneur-Generaal gebruik gemaakt had van ‘foutieve’ hoogtecijfers op van de Commissie afkomstige kaarten en van door Dixon gefantaseerde bos chperceelen en rijststatistieken, welke de Raad van Indië betiteld had als ‘scheurpapier’, toen verzette deze militante figuur zich heftig door zich te beklagen bij den Gouverneur-Generaal, den Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof in Indië en in adressen bij de Tweede Kamer en bij den Koning over de ‘vervalschte bescheiden’, met het resultaat dat Minister Fransen van de Putte hem plotseling bij Koninklijk Besluit van 20 Juni 1863 oneervol uit 's lands dienst ontsloeg; daardoor werd hij automatisch van zijn zending ontheven. Stieltjes zelf noemde dit ontslag ‘alleen verklaarbaar, wanneer men een kortstondige waanzin bij den Minister aanneemt, een amok maken, zooals men het zeer juist heeft genoemd; of de zucht om mij een nadere inzage der vele gepleegde vervalschingen onmogelijk te maken’. Een anonymus schreef later in 1869 onder het pseudoniem ‘Geen Adspirant Minister’ in een brochure De Nederlandsch-Indische Spoorweg Maatschappij in de Tweede Kamer, dat Minister Fransen van de Putte strafte ‘met bootmansstrengheid en voor een oogenblik de gemoedelijkheid verloor, die anders zijn pleidooyen kenmerkt en de vergevingsgezindheid, die hij voor eigen en anderer fouten zoo hartelijk weet te pas te brengen.’
Stieltjes keerde terug naar Nederland waar hij na enkele jaren protesteren in 1866 kans zag het oneervol ontslag gewijzigd te krijgen in een eervol ontslag; een parlementaire enquête over de vervalste en foutieve hoogtecijfers kon hij echter niet op gang brengen. ‘De zuidoostelijke richting zegevierde. Men weet met welk gevolg. De baan, op veertien millioen gulden begroot, kostte na voltooiing negentien millioen gulden. Zij kwam niet op den bepaalden tijd gereed’ (Roorda). In januari 1864 hief Sloet van de Beele de sectie der Commissie tot de Vervoermiddelen op. Alle ambtenaren kregen een nieuwe bestemming, behalve Roorda, die overigens wèl in het genot werd gelaten van zijn salaris, f 200 reisindemniteit en het kosteloos gebruik van postpaarden. Hij nam zijn intrek in een huis te Kalitan dat behoorde aan de Soesoehoenan van Solo en door deze ter beschikking van de Commissie was gesteld. Daar wachtte hij de verdere gebeurtenissen af, en werkte intussen aan een brochure ‘Eenige denkbeelden over goed- | |
[pagina 101]
| |
koope spoorwegen op Java’ die eind 1864 in Soerabaja verscheen en waarin hij de gang van zaken uitvoerig hekelt en in detail nog eens zijn eigen plan uiteenzet, met vele vele cijfers.Ga naar voetnoot1. Over Stieltjes schreef Roorda vrijwel altijd lovend: hij was werkzaam, moedig, intelligent, oorspronkelijk, weerbaar maar niet tot wraak geneigd. ‘Met genoegen herinner ik mij vele oogenblikken, met hem doorgebracht. Hij was een aangenaam lastgever. Hij logenstrafte de machtspreuk, dat wie niet blind weet te gehoorzamen, ook niet weet te bevelen.’ Het meest persoonlijk heeft Stieltjes Roorda misschien wel beïnvloed bij zijn overgang naar het atheïsme: ‘Toen ik hem in April 1861 leerde kennen, verkeerde ik nog in het overgangstijdperk van blind geloof tot wijsgeerig ongeloof en gaf als mijn meening te kennen, dat het een weldaad voor de Oosterlingen zou zijn tot het Christendom te worden bekeerd. Met de hem eigene schroomvalligheid zweeg hij, maar toen ik den volgenden morgen hetzelfde onderwerp weer aanroerde, viel hij uit: “Foei! hoe kunt gij ingenomen zijn met Evangelisatie? Gij kent toch de regels uit den Mahomet, dien Voltaire aan den Paus opdroeg: Les prêtres ne sont pas ce qu'un vain peuple pense,
Notre créduluté fait toute leur science.”’
Nadat Roorda zelf in Nederland was teruggekeerd bleef hij geregeld kontakt met Stieltjes onderhouden. Deze hielp hem aan enkele bijverdiensten, en spande zich - toen hij kamerlid geworden was - meermalen in voor Roorda's pensioen. Toch is Roorda over déze periode van Stieltjes' leven het meest negatief, het hinderde hem dat Stieltjes niet wat actiever was bij het bepleiten van een betere toekomst voor Indië, hij ergerde zich aan Stieltjes' cynische acceptatie van de geringe interesse van zijn mede-kamerleden voor dit onderwerp. In 1878 stierf Stieltjes. Vele jaren later (1886) schreef Roorda aan Multatuli: ‘Maar ik heb my dikwyls afgevraagd: “zou Stieltjes zich niet van kant hebben gemaakt?” Misschien heeft hy den krach van Pincoffs zien aankomen, gelyk enkele anderen, gelyk de firma Ezechiëls, die dat eeuwig wisseltrekken een zonderling bewys van goede zaken vond. Stieltjes was eerlyk als goud. 't Is vreemd van zulk een scherpzinnig, rechtschapen man, dat hy P. niet heeft gepeild. (...) Pincoffs en ik hebben elkander slechts een paar seconden ontmoet. Stieltjes presenteerde my aan hem, maar P. beet niet. Misschien vond hy my te veel enfant terrible. Ook hy beviel my niet. Na zyn vertrek zei S. met een ongewoon air van bewondering: “Ah! zoo'n heldere kop!”. Ik zweeg.’ |
|