Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd11. Roorda en de JavaanDe in Indië verblijvende Europeanen en de insulinders leefden met en bij elkaar, maar in gescheiden werelden. Roorda had als luitenant bij de genie, als tabaksondernemer en zéker ook als landopmeter in Grobogan veel contact met de bevolking, maar uit niets in zijn werk blijkt dat deze contacten ooit zover gegaan zijn dat hij bijvoorbeeld gesprekken met hen had over hoe zijzelf tegenover het koloniaal bewind stonden. | |||
[pagina 85]
| |||
Toen hij later in Kalitan in een huis van de Soesoehoenan van Solo woonde en frequent contact had met de prinsen, heeft ook dat niet geleid tot openhartige gesprekken. Niets daarvan blijkt tenminste uit zijn publicaties en de omvangrijke briefwisseling die hij later met Multatuli zou voeren. De oorzaak van dit langs elkaar heen leven lag natuurlijk in het rollenspel van heerser en overheerste, een code waar moeilijk doorheen te breken viel. Roorda heeft vrij veel geschreven over de kromgroei die daar het gevolg van was. In zijn eerder geciteerde artikel over het gebrek aan openhartigheid der Javanen maakt hij duidelijk dat men moeilijk openhartigheid kan verwachten van een bevolking die al zò lang onderdrukt is geweest en zo vaak bedrogen door de overheerser. Een centraal thema in veel van zijn latere stukken is ook het ‘zedelijk verval’ bij de Hollanders, als gevolg van hun diefachtigheid in de Oost: door het uitbuiten van Java steeds maar weer voor zichzelf goed te praten leefde men in een sfeer van schijnheiligheid die niet goed was voor de karaktervorming. Al lukte het kennelijk ook Roorda niet om door de barrière tussen beide werelden te dringen, een warm hart voor de Javaan had hij zeker. In verschillende stukken deedt hij zijn best om het fabeltje uit de wereld te helpen dat Javanen niet te vertrouwen zouden zijn. Het meest persoonlijk werd hij daarbij in een serie ‘Herinneringen van Java’ in het blad Oost en West (1870):
‘Zoo iemand gevaar geloopen heeft door de Javanen bestolen te worden, ben ik het. Ik behoorde, helaas! niet tot de ordelijksten. Ik sloot niets weg. Zoo ik dus weinig verlies geleden heb door hun oneerlijkheid, moeten ordelijker menschen nog minder reden tot klagen hebben. Welnu, in achttien jaren hebben zij mij geen f 200 schade berokkend. Het gevoeligste verlies was dat van een fijn lakenschen rok, ter waarde van 60 à 80 gld., dien ik in 1860 van Batavia naar Grobogan had medegebracht, waar geen gelegenheid bestond hem te dragen. Na een jaar vernam ik, dat een bediende, die bij tijds zijn ontslag had genomen, hem verknipt had tot een buis voor zich zelve, ‘uit vrees, dat de mot in den rok zou komen.’ Ik was natuurlijk ‘ontstemd’, gelijk ieder Indo-Europeaan, die bestolen wordt, maar troostte mij met de gedachte, dat ik tegemoet was gekomen aan ‘financiëlen nood’, al was het dan ook niet die van het dierbaar vaderland. Ik zeide, gelijk de Tweede Kamer: Nederlanders en Javanen zijn één. Tweede verlies. Nu en dan zag ik een bediende prijken met een witte broek van Russisch drill, die treffende familie-trekken gemeen had met mijn broeken, waarvan dan ook een dozijn ongemerkt allengskens mijn linnenkast verliet. Zilver- of papiergeld is mij nooit ontroofd geworden. Omtrent de koperen duiten van vroeger koesterden vele Javanen de zeer fatsoenlijke meening, dat zij een te smerige munt waren voor een blank heer en eerder te huis behoorden in hun zak. Ik ben genaderd tot het | |||
[pagina 86]
| |||
laatste bankroetje. Ik was op een eenzamen post en kreeg officiéél bericht, dat een opzichter, die tot de natte gemeente behoorde, mij zou worden toegevoegd. Den eersten dag noodigde ik hem aan mijn disch. Ik had wat omslag gemaakt, want de meeste menschen gevoelen en denken gelijk een mijner vroegere wapenbroeders, die gewoon was te zeggen: ‘Ik houd niet van familiariteiten, maar allerminst van familiaar eten.’ Na afloop van de tafel zei mijn gast: - ‘Mijnheer! ik heb u een welwillend voorstel te doen. - En dat is? - Bij u in de menage te komen en altijd zoo lekker te eten als van daag.’ Ik was onthutst door zooveel welwillendheid. Toen ik mijn zinnen weer bijeen had, waarschuwde ik hem, dat ik geen zuinig financier was en dat dus de kosten hoog zouden loopen. Maar hij hechtte meer aan zijn buik dan aan zijn beurs. Aan het eind van de eerste maand ontving ik van den tokohouder een rekening, waarop o.a. voorkwam:
Ik schrikte. Wel kostte toen het pond, wegens schaarschte, f 2,80, maar toch! één pond daags voor twee jongelui zonder kind of kraai was al te kras. Ik had toen, gelijk later, eenige kleine bedienden van ongeveer tien jaren, kinderen met goeden aanleg, die ik niet alleen opvoedde, maar met wie ik ook gemeenzaam spreken kon zonder den afstand te verliezen tusschen meester en dienaar, wat met volwassen dienstboden moeilijk viel. Wegens hun alverslindende natuur had ik hun den gezamenlijken naam gegeven van rajap of witte mieren. Al de witte mieren werden voor mijn vierschaar gedagvaard: - ‘Sidin! eet gij zooveel boterhammen? - Neen, mijnheer! slechts twee 's morgens en twee 's avonds. - En gij, Djojo? - Ik doe gelijk Sidin. - En gij, Saridja? - Ik doe gelijk Sidin en Djojo.’ Zoo ging het voort. Ik vermenigvuldigde in gedachte de lengte van een sneê brood met haar breedte en met de dikte eener boterlaag en deelde dit produkt in den inhoud van drie tonnetjes, maar ik kreeg zoo'n ontzettend getal boterhammen, dat ik er wel een geheel dorp meê had kunnen spijzen. Ik verklaarde dus, dat er meer achter moest zitten. - ‘Ja maar,’ zei Djojo, ‘wij allen houden ook veel van gebakken aardappelen.’ - Maar wij laten er nooit veel in den schotel. - ‘Ja, maar wij nemen onze portie, vóórdat de schotel op tafel komt.’ Ik lachte en was dus ontwapend. Het ware dan ook tegen de adat geweest over die boter spektakel te maken. Maar daar ik den opziener niet mocht overleveren aan mijn kleine rooverbende, verzocht ik | |||
[pagina 87]
| |||
hem zich een keukenprinses te zoeken. Mijn witte mieren hadden een goed leventje. Als het regende, mochten zij in de pendopoGa naar voetnoot1. komen knikkeren. De knikkers rolden tusschen mijn beenen door, terwijl ik op en neer wandelde. Maar zij werden er niet door bedorven. Zij waren altijd even eerbiedig, ijverig en dienstvaardig. Des morgens om vijf uur hoorde ik hen reeds in de rivier plassen. Om half zes stonden zij, zindelijk gekleed, voor mijn deur: de een met koffie, de tweede met een Manilla-sigaar (n'en déplaise au Handelsblad), de derde met een vuurlont, de vierde met toiletgereedschap voor de badkamer, enz. Van den kleinen, tienjarigen Djojo zal ik een staaltje van plichtsbesef mededeelen, dat menigen blanken ouden gediende tot beschaming kan strekken. Hij was in 1863 bij mij te Kalitan, in Solo, en had een maand verlof gekregen om zijn ouders te bezoeken te Ponorogo, honderd palen of dertig uren van daar. Toen het op de laatsten dag van het verlof reeds naar zessen liep, vermoedde ik, dat hij zich verlenging had gegeven. Maar neen! om zes uur was hij op het appèl. Na zijn eerbiedigen groet vroeg ik hem: - ‘In hoeveel dagen hebt gij die honderd palen te voet afgelegd?’ - In drie. - ‘Wat! in drie?’ Hij was gekwetst door mijn twijfel, haalde een brief voor den dag en antwoordde met zelfgevoel: - ‘Zie hier een brief voor mijnheer van den heer kontroleur te P.; mijnheer kan aan den datum zien, of ik lieg.’ En inderdaad, het ventje had de waarheid gesproken. Ik was getroffen door een zoo merkwaardig besef van plicht in een tienjarigen Javaan en vergeleek dit met het gedrag van menigen Europeeschen malengeraar. Ik droeg mijn oudsten bediende Sejrap, die de rol van maire du palais en baboe vervulde, op hem rijst, kip en wijn met water te geven. Een half uur later hoorde ik een zeer levendig verhaal en vroeg, wat er te doen was. De kleine Toerak dischte, gelijk een Lamartine, zijn Souvenirs, impressions, pensées et paysages pendant un voyage en Orient op. Wel was hij minder dichterlijk, maar daarentegen meer getrouw aan de waarheid. Tegen acht uren was alles stil. Enkele mijner witte mieren waren in een diepen slaap. Ik deed door de hofmeier het souper opbrengen. Terwijl ik gedachteloos zat te eten, hoorde ik tot mijn groote verbazing achter mijn stoel de stem van den kleinen Djojo, dien ik in de diepste rust waande. - ‘Wat, slaapt gij nog niet?’ Met het gevoel van een oud Romein of Pruis, antwoordde hij: - ‘Eerst mijnheer bedienen en dan slapen.’ | |||
[pagina 88]
| |||
Den major domus Sejrap, van Madoereesche afkomst, had ik reeds in 1851 als tienjarigen knaap opgevangen te Tandjong Wedoro, waar ik een stroomleider in den mond der Solo-rivier moest aanleggen. Hij was daar mandoer over een ploeg van twintig kleine koelies onder zijn landgenooten. In die hoedanigheid had hij eens, op zijn eigen houtje, een hunner een koord gebonden om zijn pudendum, en hem tot straf aan een boom bevestigd. Ik vroeg naar den considerans van dit vonnis: - ‘Mijnheer!’ zeide hij, ‘hij is lui, en steekt dus het geld op van de andere kleine koelies der ploeg, die voor hem op taak werken.’ Ik ontsloeg hem als mandoer, maar dewijl er ras in den jongen zat en hij slechts leiding behoefde, nam ik hem als lijfardanel in huis. Korten tijd daarna moest ik hem een gevoelig proces van wedergeboorte doen ondergaan. Middag aan middag kreeg ik slappe soep. Hij beweerde, dat ‘het kokkie’ aanleg miste voor haar vak. Toen mij dit begon te vervelen en ik haar wilde ontslaan, vertelde zij mij, dat Sejrap elken middag het lekkerste van de soep at en het ingezwolgene verving door kokend water. Ik gaf hem een duchtig pak slaag en at sedert krachtige soep. Dit is de eerste en laatste dracht slagen geweest, die hij gehad heeft. Hij heeft mij gediend tot mijn verbanning, dus dertien jaren, een kleine tusschenpooze niet medegerekend, die geschoven moet worden op rekening van de vrouwen, waarop, volgens den gouverneur-generaal Rijklof van Goens, ‘de Javanen tog zeer vernikkerd zijn.’ Toen ik in 1853 te Soerabaja terugkwam, zond ik hem naar een Hollandsche lagere school. Later hield hij mijn kas, waschlijst, garde-robe, enz. Met de handigheid van een Noordamerikaan leerde hij alles zonder onderricht: naaien, koken, mennen. Hij verstond het Hollandsch zeer goed en doorgrondde volkomen den invloed van Droogstoppel op onze bewindslieden, zodat hij dan ook bij de kennisneming van mijn banvonnis met een traan in het oog zeide: ‘Mijnheer was te goed voor den kleinen man.’ Een ander trouw bediende was Ismaël, die ook op ongeveer tienjarigen leeftijd in 1853 bij mij kwam. Zijn ouders hadden hem den naam Kaaiman gegeven, maar daar dit woord niet alleen krokodil, maar ook een jenever-kelderflesch betekent, heette ik hem wegens zijn Semitischen type Ismaël. Hij was de zachtheid zelve. Nooit heeft hij mij een enkelen oogenblik stof tot ontevredenheid gegeven. Het zou mij pijn gedaan hebben hem te beknorren. In 1855 lag ik met een ondraaglijk pleuris te bed, het gevolg van koude nachtlucht na een bal, waarop ik, als naar gewoonte, gedanst had met de dolle woede van een Zuidzee-eilander. In den regel is op den Javaan toepasselijk wat de Warren in zijn Inde anglaise van den Hindoe zegt: ‘Hij slaapt waar hij wil, wanneer hij wil en zoolang hij wil.’ Maar de trouwe, twaalfjarige Ismaël was een uitzondering. Terwijl ik onlijdelijke pijn uitstond, stond hij den ganschen nacht, uit eigen beweging, tegen den deursteil mijner kamer, en bij de zachtste verzuchting, bij het minste gekerm, ant- | |||
[pagina 89]
| |||
woordde hij: ‘Toewan!’ en kwam binnen. In 1856 gaf ik, te Wiedang, bij het openen van het drooge seizoen, als administrateur van een tabakscontract, aan de Javaansche planters een selamatan of feest. Des nachts om twaalf uur, na den afloop, lag ik te bed, te vermoeid om in te slapen. Eensklaps hoorde ik het fróleeren van een sarong, de gordijnen gaan open en de kleine Ismaël legt weenende vertrouwelijk zijn hoofd op mijn kussen. - Wat scheelt er aan, Ismaël? - Ach, mijnheer! de heer resident heeft er van daag bij mij op aangedrongen, dat ik in 's lands dienst zou gaan; hij heeft mij beloofd goed voor mij te zullen zorgen; hij zal mij in rang doen opklimmen; ik durf niet te weigeren, maar blijf liever bij u. - Gij moet het aanbod van den heer resident aannemen. Bij mij kunt gij nooit iets anders worden dan bediende, ten hoogste mandoer. Uw loon kan nooit hooger stijgen dan tot f 25,- 's maands. Maar bij het gouvernement kunt gij misschien opklimmen tot distriktshoofd; dan heet gij ‘aangezicht van het landschap’; dan hebt gij een talrijk gevolg, een zonnescherm met vergulde strepen; gij hebt een gewichtigen werkkring, gij geeft bevelen aan de dorpshoofden, gij zijt lid van de ommegaande rechtbank en hebt veel meer traktement dan ik u geven kan. - Ach neen, mijnheer, ik blijf liever bij u. - Nu, ik wil niet beschikken over uw lot. Schrijf morgen aan uw ouders te Soerabaja en vraag hun beslissing. Na vier dagen kwam het antwoord: ‘blijf bij uw meester tot zijn dood.’ In 1857 zou ik, zoo Ismaël mij niet gered had, te Kediri in de rivier gestort zijn door een groot gat in het hek der bamboezenbrug. Maar na zeven jaren trouwen dienst verliet hij mij, helaas! Ik ging in 1859 als landmeter naar Solo. Mijn alles behalve schitterende omstandigheden veroorloofden mij toen niet meer veel bedienden te onderhouden. En daar Ismaël het hart getroffen had van een dienares van Venus, drong het een zoowel als het ander bij tot onze scheiding. Sejrap ging de vermoeienissen van mijn landmeters-bedrijf tegemoet, maar Ismaël bleef te Soerabaja om te trouwen met een bayadère, als wilde hij het bekende woord bevestigen, dat ieder mensch ‘half engel half beest’ is. Maar zijn aandoenlijke vroegere trouw zal ik nooit vergeten.’
Sejrap was de bediende die, toen Roorda in 1864 verbannen werd, uitriep: ‘Meneer is te goed voor de kleine man’, een uitspraak die hij als een sieraad met zich meedroeg en geregeld trots toonde. ‘Oom’ Roorda, dat is ongeveer de houding die hij aannam tegenover de Javaan. Hoewel hij vond dat er geen enkele reden was om te veronderstellen dat Javanen minder getalenteerd waren dan Europeanen, stelde hij toch in diverse stukken dat hij het niveau van de Javaan niet hoger schatte dan dat van een Europees kind van 12 à 14 | |||
[pagina 90]
| |||
jaar. Ze lagen qua ontwikkeling een paar eeuwen achter en het zou de taak zijn van de Hollanders om dat verschil zo snel mogelijk weg te werken.
Net zoals de meeste andere Hollandse vrijgezellen zocht ook Roorda de oplossing voor zijn sexuele behoeften in het samenwonen met een inlandse huishoudster. Al eerder meldde ik dat hij in 1848 een zoon kreeg uit een verhouding met een ‘Niasse vrouw’. Over dit soort relaties zweeg men in geschrifte, en van deze vrouw is dan ook niets bekend. Wel schreef Roorda later (over een andere vrouw) de anekdote: ‘Ik beheerde de Mol's onderneming. Zyn zwager was my zeer genegen en wilde een opziener, die kwaad van my sprak, de pendoppo uitsmyten. Boutmy, de resident, die my nooit gezien heeft, vertelde door geheel Java, dat ik, uit wraak over myn ontslag, dien zwager eene meid had bezorgd, van wie ik wist dat zy ziek was!! En al weerspraken ook personen, die my kenden en op Wiedang geweest waren den laster ... het baatte niet!’ De clou van dit verhaal komt enkele maanden later als hij het in een brief aan Multatuli nog eens ophaalt, opnieuw meldt dat er niets van waar is en er aan toevoegt: ‘Ten andere tastte die meid mijzelven aan. Voor de genezing moet ik nog f 110 betalen aan mijn' vriend den overste Dr. de Leeuw’ (brief van 9 januari 1872). Dit zinnetje ontbreekt, niet onbegrijpelijk, in de gepubliceerde versie van deze brief. Afgezien van het kijkje in zijn privéleven dat het biedt, laat het ook zien dat de met geld zeer royaal omspringende Roorda al in 1857 geldnood had, en 15 jaar later nog geen kans had gezien dit bedrag aan zijn vriend te betalen. Zijn uitstekend geheugen zorgde er wel voor dat hij het bedrag nog precies wist! Een groot voorstander van rassenvermenging was Roorda niet. In januari 1872 schreef hij aan Multatuli dat een spoorlijn door de bergen toch voordelen bood, uit staatkundig oogpunt: ‘Ik las nl. in de Quatrefages’ cursus over anthropologie aan het Museum d'histoire naturelle in Dec. '71 dat in warme landen de invloed der kruising met zwarten aan de stranden wordt bevorderd, maar in de bergen overwonnen door het milieu. In Senegambia, zegt Duveyrier in zyne reis naar de Sahara, heeft het zwartenbloed het blankenbloed overwonnen in de vlakte, in de bergen daarentegen, waar het laatste zyn oorspronkelyk klimaat terug vond, heeft het de overhand behaald. Stemt deze wetenschappelyke waarneming niet overeen met wat wy instinctief in Indië gevoelden en vermoedden?’ |
|