Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
10. De VloekzangEind 1860 was Roorda behoorlijk gedeprimeerd door de naderende hongersnood en de vermoeienissen van het met te weinig mankracht verrichten van de metingen voor het kanaal dat hij noodzakelijk vond voor de toekomst van Grobogan. In dat jaar was de Havelaar verschenen en Roorda had het boek met grote instemming gelezen. De vlam sloeg in de pan. Een jaar eerder, tijdens zijn redacteurschap van het Bataviaasch Handelsblad had hij voor de bezorgers van dat blad een nieuwjaarswens geschreven. ‘Ik stelde toen eenige malle rijmen samen, die nogal in den smaak vielen en den armen “loopers” menige aanzienlijke fooi opbrachten.’ Eind 1860 kreeg hij opnieuw het verzoek om de nieuwjaarswens voor de krantenbezorgers te schrijven.
‘Ik dacht aan de wakkere besteller van het B.H., en maakte een’ tweeden, even dollen berijmden nieuwejaarswensch, waarvan de ‘aanhef’ aldus luidde: Om van 't Nieuwjaarsvers af te wezen,
Vroeg ik als looper mijn lepas,Ga naar voetnoot1.
Maar Toewan Bruining, niet te lijmen,
Vond voor pensioen mij nog te kras.
'k Streek dus nog eens mijn hoofddoek opwaarts,
Ik waag nog eens een vloeiend lied,
En zoo het u wat houtrig voorkomt,
Bedenk, gij hebt het toch om niet.
Elders luidde het even zangerig: Gij, wien mijn dichttrant niet bekoorde,
Wees voor de toekomst maar niet bang.
'k Leg morgen mijn regeering neder,
Deze Ode is mijn zwanenzang.
Het slot was het geheel waardig: Ik ben bij 't rijmen arm gebleven;
Al, wat er afvalt, neem ik mêe;
Geef dus elk volgend jaar uw fooijen
Maar aan mijn zoontje Sidin Twee.
Van dezen nieuwejaarswensch stelt zich als schrijver verantwoordelijk voor de wet Sidin I. | |
[pagina 84]
| |
Welnu, lezer! in dat zotte ding had ik, mengelmoes van ernst en scherts, den ‘afgrijselijken vloekzang’ gelascht. Ik was des avonds met de kreupele rijmen gevorderd tot de regels: Waarom door opium ons verdierlijkt?
Waarom het zout zoo zwaar belast?
Waarom de hoofden slecht bezoldigd,
Terwijl Gij zelf in weelde brast?
Waarom ons altijd opgeofferd
Aan spoorwegnet en Batig Slot?
Is dit de leer van uwen Meester?
Is dit het woord van ‘Neêrlands God?’
Waarom niet door een weinig vrijheid
Onze ontevredenheid gestuit?
en had mij toen ter ruste begeven. Den volgenden morgen, terwijl ik mij in de badkamer ontkleedde, ontsprong de Vloekzang aan mijn verkropt gemoed. Ik schijn vreeselijk gebulderd te hebben, want de bediende van mijn' huisgenoot liep naar zijn' heer met de woorden: ‘Ik geloof, dat de heer Roorda onaangenaamheden [perkara] heeft met zijn' opziener, want hij bromt zoo kras in de badkamer.’ Denzelfden dag zond ik den geheelen wensch aan den heer van der Hoeven, opvolger van den heer Lion, en ontving kort daarna dit antwoord: ‘Uw nieuwjaarsvers zend ik u zeer gemutileerd terug; gij hebt toch niet in ernst verwacht dat ik den Vloekzang zou laten drukken? Het blad zou zeker verboden worden. ---- Maak er nu een geheel van, zend het mij dan terug, en ik zal u zeer dankbaar zijn.’
Roorda deed wat Van der Hoeven vroeg, maar stuurde de Vloekzang toch ‘aan mijn broeder in het moederland, om door den druk te worden verspreid, [d.i. zijn jongere broer Sytze, predikant te Grevenbicht.] Hij antwoordde mij: “Laat ons huis de afleider blijven, waarlangs zulke bliksems nederdalen”.’ Opnieuw gaf Roorda toe en hij deed geen verdere poging om de vloekzang gepubliceerd te krijgen. Wel droeg hij het af en toe in besloten kring voor en gaf aan enkele vertrouwden een afschrift. |
|