Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd9. GroboganNa zijn abdicatie als redakteur van het Bataviaasch Handelsblad vond Roorda al vrij spoedig nieuw emplooi. ‘De landvoogd Pahud lette niet te nauw op mijn politieke geloofsbelijdenis en vaardigde mij, op aanbeveling van den directeur der openbare werken Uhlenbeck, als chef van de opnamen voor een vloeiings- en scheepvaart-kanaal naar het klassieke land van ellende af.’ (maart 1860) Dat klassieke gebied was Grobogan, waar in 1849, dus 11 jaar voor Roorda's komst, een hongersnood woedde.
‘Ik had maanden lang door het arme Grobogan rondgedoold, dat door onze blinde hebzucht was verwoest en ontvolkt. Elf jaren te voren (1849) had daar een hongersnood gewoed, die uit één regentschap honderdduizend menschen had weggevaagd. De Regeering had er verschillende tabaks-fabrieken doen oprichten, waar het plantloon karig was. De arme inlander moest bovendien herhaaldelijk achttien uren en meer zonder reisgeld afleggen om te Ambarawa tegen ontoereikend loon aan de vesting Willem I te werken en bij zijn' terugkeer soms zijn erf vernield te vinden, dat door zijne vrouw en kinderen verlaten was geworden om een levensonderhoud te zoeken. Die vesting was opgebouwd om hem te langer te kunnen overheerschen en bleek later louter geldverspilling te zijn, want de ligging is zoo ondoelmatig gekozen, dat zij nu, volgens den deskundigen Stieltjes, zonder eenig gevaar kan worden geslecht. Om de kroon op het werk te zetten gelaste het Opperbestuur in het geheim de belasting op het rijstgewas op te voeren! Het is aangenaam te kunnen vermelden, dat in andere gewesten enkele ambtenaren weigerden aan dien last te voldoen. Eindelijk nog moesten dagelijks duizenden zonder betaling werken aan een' weg van Semarang naar Goeboek, bijna zes uren lang door drassig terrein aangelegd, ja zelfs over een' aanmerkelijken afstand dwars door de diepe moerassen van Tigowanoh. Even bezuiden dien weg trof men een' vasten kalkbodem aan den noordelijken voet van de | |
[pagina 72]
| |
heuvellij Goenoeng Kendeng aan, maar het gewestelijk bestuur (de heeren Buyskes en Fraenkel) scheen van oordeel, dat men door die Echtere taak den Javaan niet genoeg “leerde werken.” Het geleek dien opziener te Widang, die mij den 12den Augustus 1855 op eene opmerking omtrent noodeloos werk, dat hij den inlandschen tabaksplanters oplegde, deze les gaf: “Mijnheer! ik zie wel, dat gij nooit in de binnenlanden geweest zijt. Leer dit van mij: als gij de keus hebt een' Javaan één' paal te doen loopen om het water te halen tot besproeiing en twee palen, doe hem dan twee palen loopen, want een Javaan wordt gaarne gedonderd.” De bewoners van Demak en Grobogan hadden alzoo bijna geen tijd tot bearbeiding van hunne rijstvelden, die bovendien van den regen afhankelijk waren. Voor vloeiing uit de rivier de Loessie werd niets door de Regeering gedaan. De rijst was niet duur, maar de inlander miste alleen geld om ze te koopen. Daarentegen waren de pakhuizen van den toenmaligen regent van Demak en Grobogan, een aartsknoeier, met dit voedingsmiddel opgepropt. De arme inboorling had sinds maanden den honger gestild met gadon, eene giftige aardvrucht of wortel, die in de bosschen groeit, waarvan het giftige deel wordt uitgesneden en het overige als voedsel moet dienen. Toen de gadon, die langzaam aangroeit, was weggegeten, brak de hongersnood uit.’
Bij het verrichten van zijn opmetingen voor het te graven kanaal kwam Roorda nog dagelijks de sporen tegen van de ramp:
‘Waar vroeger uitgestrekte rijstvelden golfden, schoot nu het riet (glagah) ellen hoog op. Bij mijne waterpassing moesten dagelijks 20 man vooruitgaan om een' weg te banen in dat bijna ondoordringbaar rietbosch. Waar vroeger jonge maagden vroolijk neurieden bij het inzamelen van den rijstoogst en lustig op het rijstblok stampten, hoorde men nu het akelig gekrijsch van pauwen, de onafscheidelijke gezellen van tijgers. Elken morgen vond ik versche sporen van tijgerklauwen in den modder en ter manshoogte tegen de schors der boomen, waarin misschien een Javaan gedurende den nacht redding had moeten zoeken. Tusschen Semèn en Sendang Toekoh hoorde ik eene enkele maal een' tijger knabbelen aan een rif, misschien dat van een' medemensch. Bij zulk eene ontmoeting wordt de ‘heer der schepping’ aangegrepen door een gevoel van onderdanigheid. Schichtige herten en reeën (kidang) renden langs mijn instrument. De wilde zwijnen waren trouwe volgelingen op mijne dagelijksche tochten. Slechts menschen ontmoette ik niet. Zij waren gestorven of gevlucht. Overal huiveringwekkende eenzaamheid of chronische armoede. | |
[pagina 73]
| |
Langs den weg van Koewoe naar Tjandi Doekoh vond men meer graven dan huizen. Die termen verweten mij zwijgend de schuld van mijn volk. Daaraan ontbrak het grafschrift: gestorven voor het batig slot. Het dorp Penoenggalan had in 1849 nog 248 bahoesGa naar voetnoot1. rijstveld; in 1854 waren alle inwoners weggeloopen; in 1860 telde het weer 6 werkbare mannen en 27 bahoes rijstveld, waarvan slechts 4 geslaagd. Djeting bezat vroeger 101 bahoes, in 1860 niet meer dan 30 (waarvan 5 geslaagd) met niet meer dan 10 werkbare mannen. Sòkò wees vroeger op 117 bahoes, in 1860 op slechts 26 (waarvan 6 geslaagd) met 4 werkbare mannen.’
Roorda was diep getroffen en schreef in het Bataviaasch Handelsblad een brief waarin hij de lezers voorlicht over de situatie in Grobogan, en het nut dat een bevloeiingskanaal er zou hebben.
Waarde Redacteur, Gij vraagt mij eenige mededeelingen omtrent het nieuwe kanaal in Demak en Grobogan, dewijl U dit belangrijk voorkomt. Ziehier het een en ander, dat mij in de gedachten schiet. Er is niemand, zelfs onder de Droogstoppels en Slijmeringen, die niet heeft hooren spreken van den hongersnood in Demak en Grobogan. En toch zijn er maar weinigen, die zich een getrouw beeld kunnen vormen van de ellende, die deze arme landstreek toen geteisterd heeft. De oppositie heeft altijd beweerd, dat daarbij honderdduizend Javanen zijn omgekomen. Hoewel dit cijfer reeds aanzienlijk genoeg zij, kan ik toch op zeer goede gronden de oppositie de hulde toebrengen, dat hare schatting verre beneden het ware cijfer gebleven is. De bevolking van het distrikt Grobogan alléén werd van 27000 tot 9000 zielen gedund. En in de andere distrikten woedde de ramp even fel, om van Japara, Blora, Soekawattie, Madioen etc. niet te spreken. De lijken lagen langs den weg als gezaaid. Men vond zuigelingen, die sinds twee dagen te vergeefs voedsel aan de borsten hunner doode moeders hadden gezocht. Andere moeders, die hare kinderen een oogenblik zonder toezigt te huis hadden gelaten, vonden bij haren terugkeer de hoofden der kleinen door uitgehongerde kamponghonden opgevreten. Bladeren en onrijpe vruchten moesten het wegstervende leven nog eenige uren rekken. In verscheidene dessaas was er niet één kokosboom, welks palmiet gespaard bleef. Met nog één1 trek zal ik de schets der ramp voltooijen. Een industrieel had een paard door kwaden droes verloren. De naburige dessabewoners verzochten zich aan dit kreng te goed te mogen doen. Hij weigerde en deed het begraven. Maar den volgenden ochtend vond hij het geraamte zoo ontvleeschd op den grond liggen, alsof de mieren het hadden schoon gevreten. | |
[pagina 74]
| |
Tot onvergankelijke eer van die ongelukkigen zij het gezegd, dat al de eigendommen der Europeanen geëerbiedigd bleven. En het kost mij moeite uit liefde voor de waarheid er bij te voegen, dat de ouders hunnen kinderen het voedsel ontrukten, hetwelk dezen door de liefdadigheid van een Europeesch gezin was toegedeeld. Ik zal niet te lang stilstaan bij de oorzaken van den hongersnood. Men wijt die aan Hooger Hand. Het valt ligt wissels te trekken op de voorzienigheid, die ze niet protesteert. Ongetwijfeld hebben rampen de force majeure er toe bijgedragen. Maar deze werkten niet alleen. Neen! nepotisme, volslagen onkunde van den toenmaligen assistent-resident Fraenkel (schoonzoon van den vice-president der regering) omtrent de Javaansche huishouding en geaardheid, en daardoor onbeperkte knoeierijen van de Inlandsche hoofden hebben het grootste aandeel in het vreeselijk onheil te dragen. De heer Fr. had altijd op Banka tin gesmolten. Van daar het zoo verdiende woord van Mr. Visscher tot den toenmaligen landvoogd: ‘Dat komt er van, als men tinnegieters tot assistent-residenten maakt’. Ondoelmatige bepalingen verhoogden de ellende. Zoo ontvingen de Inlanders bevel om uitsluitend op de hoofdplaats Poerwodadie van regeringswege voedsel te ontvangen. De eersten die hieraan voldeden, vonden bij hunnen terugkeer hunne erven en huizen geplunderd of verwoest. Ieder stelde daarna de reis zoo lang mogelijk uit, tot dat het te laat was en het uitgeputte ligchaam op den weg in een zonk, om dadelijk door een tijger of wild varken te worden weggehaald, soms vóórdat het leven was uitgebluscht. Eén voordeel heeft de hongersnood afgeworpen: tal van hoofden werden ontslagen, zoodat in dezen oogenblik welligt op geheel Java nergens minder wordt geknoeid en gekneveld dan hier. Het regentschap Demak herstelde zich spoedig. Men vindt daar meer water, minder kostbaar vervoer en door zeevaart, vischvangst, kapas-kultuur etc. meer middelen van bestaan. (...) Voor Grobogan werd niets gedaan. Wel is waar stelde de opvolger van den heer Fraenkel, de heer Kleijn van de Poll, het aanleggen van een kanaal tusschen de Loessie of Tanggoelangin-rivier en de Sérang voor en drong later de heer van BlommesteinGa naar voetnoot1. hierop aan, maar het gelukte eerst den tegenwoordigen assistent resident, den heer van der Kaa, de benoeming eener kommissie door te drijven, die met de opmetingen, waterpassingen, ontwerpen en begrootingen belast zoude worden. Het mislukken van 22000 bahoe's rijstveld gedurende den jongsten natten moesson begunstigde zijne ijverige pogingen. | |
[pagina 75]
| |
Spoedig na den aanvang der werkzaamheden bleek de wenschelijkheid het te ontwerpen kanaal te verlengen tot de Djadjar, waardoor eene gemeenschap te water over 80 à 100 palen afstands tusschen Samarang en de oostelijke grens van het onder-regentschap Grobogan zal gevormd worden. De direkteur der burgerlijke openbare werken keurde onmiddellijk het daartoe strekkende voorstel goed. Het te graven kanaal, lang ongeveer 40 palen, zal aanvangen bij Doempil, op de grens van Blora, langs de noordelijke glooijingen van den Goenoeng Kèndèng loopen, de bergstroomen van Medang Kamolan, van Soeloer, van Pandan, de Satja, Tjaja, Pegandjing of Kemadok Medina, Gloegoe en Sérang doorsnijden, om zich nabij het poststation Gomba in eene bestaande vaart te storten. Door de sterke daling van het terrein en de slapheid van den kleiachtigen bodem, die geen sterk verhang toelaat, zullen er misschien negen schutsluizen noodig zijn, om niet te spreken van de stuwdammen, inlaatsluis en de kunstwerken bij de ontmoetingen met genoemde rivieren. Vlak ten zuiden van het aanvangspunt zal een heuvelrug moeten doorgraven worden, die zich meer dan twintig ellen boven het maaiveld verheft. Maar de voordeelen zullen onmetelijk zijn. Men zal het slagen van een jaarlijkschen oogst van 40 à 50,000 bahoe's rijstveld verzekeren. De bevolking, die vroeger hare rijst voor niet meer dan f 2 den pikol konde verkoopen, zal ze nu naar Samarang kunnen vervoeren, waar ze den dubbelen prijs zal gelden. Zij zal in plaats van padie gendjah de meer voedzame padie dalem kunnen planten, die tevens beter tegen vervoer en bewaring bestand is. De landrente, die in 1856, 1857 en 1858 slechts 2½ gulden per geslaagde bahoe bedroeg (in Java's oosthoek f 10 à 20), en in geheel Demak en Grobogan niet meer dan 2½ à 3 ton opbragt, zal, zonder eenig grooter bezwaar voor de bevolking, tot meer dan anderhalf millioen stijgen. Al kost het kanaal dan ook drie millioen, zoo geeft het nog een rente van minstens veertig percent. Wat zullen zij wel zeggen, die voor de schatkist alleen heil zien in suiker-kontrakten? Ik hoop hiermede voorloopig aan uw wensch te hebben voldaan, en blijf na hartelijken groet, Steeds de Uwe,
DJOJO
Grobogan, 19 September 1860.
De ondertekening Djojo kan na al deze technische details nauwelijks meer een echt pseudoniem betekend hebben, maar het gebruiken van een schuilnaam zal hier alleen formele betekenis gehad hebben: als (tijdelijk) ambtenaar kon Roorda moeilijk onder eigen naam schrijven over een nog in te dienen plan. In het artikel wordt vermeld dat de oogst van 1860 gedeeltelijk was mislukt. Roorda was intussen al zover met zijn opmetingen gevorderd dat men desnoods met graven zou kunnen beginnen. ‘Wie een weinig hart en verbeeldingskracht heeft, kan zich mijn | |
[pagina 76]
| |
gemoedstoestand op 1 December 1860 (den geboortedag van den vloekzang) denken, toen de hongersnood weer grijnsde. Telkens luidde ik de alarmklok in het Bataviaasch Handelsblad, na vooraf den adsistent-resident Taunay van mijn voornemen, soms van de inhoud der waarschuwing, verwittigd te hebben. De regens lieten zich wachten. [volgt een gedetailleerd overzicht van het aantal personen dat wegliep uit de verschillende dorpen] Meer dan duizend menschen vluchtten, voortgejaagd door de herinnering van vroegeren schrik.’ Met de redakteur van het Bataviaasch Handelsblad mr. H. des Amorie van der Hoeven (een broer van Multatuli's vroeggestorven jeugdvriend Abraham des Amorie van der Hoeven) had Roorda een goede verhouding. ‘Ik overstroomde hem met mijne handschriften, èn omdat ik smaak had in de betrekking van journalist èn omdat ik er herhaaldelijk door hem om werd aangezocht. Eene enkele maal verschenen er zelfs zeven naamlooze bijdragen van mijne pen in één en hetzelfde nummer van zijne courant.’ Hij werkte zonder honorarium:
‘De “dankbaarheid” van den heer van der Hoeven was mij meer dan genoeg. Na elken dag zes of zeven uren in de glagah (eene rietsoort, in Grobogan soms drie nederlandsche ellen hoog), te hebben gewaterpast,Ga naar voetnoot1. schreef ik hem dikwijls met doorwonde voeten en een vermoeid lichaam, in eene woning zonder dak, omringd door het vee van den eigenaar, bij het zwakke licht van eene door den wind bewogene kaarsvlam, artikelen voor het Bataviaasch Handelsblad zoo als: Het kanaal in Grobogan, Eene onverwachte verplaatsing, De adat der buffels, Afschaffing van heerediensten, Chinesche aannemers, Vrije arbeid, Leer om leer, Vrije arbeid in keerkringslanden, Britsch-Indische spoorwegen, De eerwaardigheid der àdat, Dijkjes en hekjes, Een tambangan met stoom, Djatihout en wild hout, Gebrek aan openhartigheid der Javanen, Verhuren van woeste gronden -, en misschien nog wel vijf en twintig andere meer. Mijne exemplaren zijn verloren gegaan.’
Bij het doornemen van de jaargang 1860 van het Bataviaasch Handelsblad konden we de meeste van deze artikelen terugvinden. Het zijn meestal vrij kritische maar zakelijke notities over het koloniaal bewind. Zo schrijft hij in ‘Het gebrek aan openhartigheid der Javanen’ dat het vrij logisch is dat de Javanen na zoveel eeuwen onderdrukking weinig geneigd zullen zijn openhartig met Hollanders te converseren: ‘Onze zedelijke invloed (heeft) een' bijna onherstelbare | |
[pagina 77]
| |
Mr. Herman Agathocles des Amorie van der Hoeven, 1829-1897, redacteur van het Bataviaasch Handelsblad en advocaat te Batavia.
| |
[pagina 78]
| |
knak gekregen door de schandelijke trouweloosheid, waarmede wij Dhipà Negârà [de leider van de opstand van 1830, Sentot was zijn legeraanvoerder] hebben gevangen genomen. (...) Onze valschheid jegens den voorvechter der Javaansche onafhankelijkheid heeft bij den inboorling, ook buiten Java, een' indruk achtergelaten, die nog niet is uitgewischt.’ Erger nog, de Nederlandse regering bedroog óók de Javaanse adel die wèl trouw was gebleven aan het koloniaal bewind: ‘Zoo gij te Solo komt, kunt gij van de oude ingezetenen vernemen, welk lot den trouwen Soesoehoenan trof, die ons gedurende de vijf jaren van dien strijd, toen het voor ons de vraag was: to be or not to be -, met troepen had bijgestaan. (...) De Regering wilde hem een blijk van dankbaarheid voor de bewezene trouw schenken, zoo duurzaam dat noch hij, noch zijne nakomelingen het immer konden vergeten, en ... ontnam hem daarom zijne prachtigste landen. Ofschoon hij een Europesche broek droeg, had hij toch nog geene heldere begrippen van zulk eene Europesche dankbaarheid, en vroeg dus om eenig licht voor zijn' duisteren geest. Hij werd hierop als muiter aangezien, een uitstapje buiten zijne hofstad beschouwd als eene bedevaart naar de graven zijner vaderen om den zegen van den Profeet af te smeken op een' kruistogt tegen de ongeloovigen, en hijzelf gevangen genomen. De brave overste Tieman kweet zich met tranen in de oogen van die harde taak, en de trouwe bondgenoot stierf op Amboina, na jarenlange ballingschap. Voor hem was geene genade. Moeten wij ons nog verwonderen, indien de inlanders tegenover ons het hart niet op de tond dragen?’
Een harde tekst, zeker vergelijkbaar met wat Multatuli schreef in de Havelaar die in hetzelfde jaar verscheen. Roorda schijnt er in 1860 geen moeilijkheden door gekregen te hebben, maar toen hij 4 jaar later in een artikel dit stukje koloniale geschiedenis nog eens oprakelde was het één van de redenen van zijn verbanning. Behalve enkele badinerende artikelen (waarvan ik er één als curiositeit afdruk, omdat Roorda zo zelden lichtvoetig schreef) publiceerde hij inderdaad vele andere stukken. Maar noodkreten over de komende nieuwe hongersnood in Grobogan heb ik niet kunnen vinden.
Roorda loog zelden en hij zal die stukken dus best geschreven hebben, maar vermoedelijk zijn ze door redakteur Van der Hoeven in zijn eigen stukken verwerkt, of bleef de publikatie beperkt tot een klein fragment. Zo staat in een nummer van oktober 1860: ‘Men schrijft ons van Grobogan’ en dan volgt een klein citaat: ‘De bewering der staathuishoudkundigen dat de leemten door hongersnood ontstaan, spoedig worden aangevuld, werd hier gelogenstraft. Het gebrek werd hier chronisch.’ (Volgt een kort overzicht van de bevolkingswegloop van destijds, die een permanente ontvolking heeft veroorzaakt.) Mogelijk zijn er toch nog andere, wat duidelijker noodkreten gepu- | |
[pagina 79]
| |
bliceerd die wij niet hebben kunnen vinden. Hoe dan ook, volgens Roorda's eigen verslag hadden zijn journalistieke werkzaamheden effect:
‘De alarmkreten in het Bataviaasch Handelsblad ontgingen den heer Pahud niet. Hij gelastte per telegraaf den resident van Semarang, Graaf van Hogendorp, een plaatselijk onderzoek in te stellen. Deze ijlde naar Grobogan. Rijst was er niet meer. De minst behoeftigen haalden maïs, ver achter Ngawie. De meerderheid van de bevolking at krabben (joejoe) waarvan de schalen of huisjes in de woningen lagen opgehoopt. De opiumpachter had sinds weken niets verdiend. De pandjeshuizen of banken van leening waren volgepropt. De resident stelde op eigen gezag f 50.000 uit 's Lands kas beschikbaar als werkverschaffing. Men begon te graven. Van stilstaan sloeg het bestuur over tot hollen.’
Maar al snel werd het weer stilstand.
‘In Augustus 1861 werd ik overgeplaatst bij de spoorwegopname. Alvorens mijne taak over te dragen, bood ik de Regeering eene globale begrooting aan, waaruit bleek, dat het kanaal f 5,000,000 zou kosten, ongeveer 53000 bunders vloeien, en bij eene landrente van f 10 per bahoe (zonder kanaal slechts f 2,50), jaarlijks eene aanzienlijke winst zou afwerpen. In Besoeki en Probolinggo brengen regelmatig gevloeide rijstvelden f 16 tot f 20 landrente per bahoe op. De heer van de Putte, die aan vroegere regeeringen “de puinhoopen der welvaart van Demak en Grobogan” durft te herinneren, deed in 3½ jaar niets tot herstel. Het kanaal is sinds vijf jaren weder in “rijpe overweging”.’
In het pakket aan materiaal dat de heer Henri A. Ett mij beschikbaar stelde, bevond zich ook een afschrift van een besluit van de O.I. regering over dit kanaal, gedateerd 10 augustus 1861 (dus kort na Roorda's overplaatsing naar de spoorwegopname, op eigen verzoek). In majestueuze cadans wordt het besluit voorbereid:
‘Overwegende:
dat uit het rapport van den Chef der bovenbedoelde opname S.E.W. Roorda van Eijsinga, zoomede uit de missive van den Chef der 3e Waterstaatsafdeeling van 21e Mei 1861 blijkt, dat het geprojecteerde kanaal uit de Loessie naar de Serang, waardoor men zich voorstelt een groot gedeelte der afdeeling Demak en Grobogan te bevloeijen, een zeer belangrijk werk zal worden, waarvan de kosten zeer globaal zijn geraamd ruim drie, zoo niet vijf millioen te zullen bedragen; dat de Regering wegens gevreesd gebrek aan voedsel en armoede der bevolking in het regentschap Grobogan en op de dringende voorstellen van den Resident van Samarang, bij het besluit van 14e Mei 1861 no 2, voorloopig reeds eenen aanvang met het werk heeft doen | |
[pagina 80]
| |
maken, zonder volledige opnamen en het indienen van projecten en begrootingen af te wachten; dat de Regering het voormeld besluit van 14e Mei 1861 no 2 niet zou hebben genomen, indien zij geweten had, dat door het graven van het kanaal in kwestie de aanvang werd gemaakt met een werk van zùlken omvang; dat het voor den Resident van Samarang en voor den toenmaligen Directeur der burgerlijke Openbare Werken pligtmatig ware geweest de Regeering op deze omstandigheid, die hen bekend was of althans moest zijn, opmerkzaam te maken; dat de Regering, na beter ingelicht te zijn omtrent den werkelijken stand van zaken onverantwoordelijk zou handelen door tot een werk, dat welligt vijf millioen zal kosten, op zoo onvolledige stukken, als thans aan Haar beoordeling zijn onderworpen, te besluiten; dat de Regering vooraf dient te weten wat zij, buitengewoone omstandigheden daargelaten, voor waterstaatswerken jaarlijks wil, kan en mag besteden; dat al mogt het nu reeds besteede verloren zijn, dit zoude aan te merken wezen als een aalmoes aan de bevolking, voor welke men vreesde, dat gebrek aan voedsel zou ontstaan; dat het gewis eene in hooge mate wenschelijke zaak blijft de vlakte van Grobogan te bewateren en dat daartoe alle mogelijke pogingen in het werk behooren te worden gesteld, doch daarbij niet overhaast en ondoordacht mag worden te werk gegaan; dat tot dusver de middelen hebben ontbroken tot eene naauwkeurige opname, daar volgens het rapport van den Heer Roorda van Eijsinga, hij slechts personen tot zijne hulp heeft kunnen bekomen, die immers volgens zijn gevoelen voor de taak niet berekend waren; dat de heer Roorda van Eijsinga wel is waar schijnt getracht te hebben dit gebrek door groote inspanningen van zijne zijde te verhelpen en in korten tijd buitengewoon veel arbeid blijkt te hebben verrigt, doch het hoogst gewaagd is, zich bij eene zoo belangrijke taak op het oordeel en de naauwkeurigheid van een enkel persoon te verlaten; dat toch een abuis bij eene waterpassing of eene minder juiste opvatting van een enkel, schijnbaar minder belangrijk punt ten gevolge kan hebben, dat groote sommen nutteloos verspild worden; dat vooral bij kunstwerken in ruime mate droevige ondervinding is opgedaan, waardoor voorzigtigheid maar al te zeer wordt aanbevolen; dat thans de vraag zich voordoet of het zaak is de begonnen opname voort te zetten, zoolang geen genoegzaam personeel beschikbaar is om zulks naar eisch te kunnen doen; dat het voorstel van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, om bij het opperbestuur aan te dringen op het uitzenden van een twintigtal bekwame, desnoods uit den vreemde te ontbieden Ingenieurs niet genoegzaam is omschreven en toegelicht om daar op eene voordragt aan hetzelve te gronden; | |
[pagina 81]
| |
dat toch voor eene maatregel waarmede alligt eene uitgave van 60 tot 100.000 gulden 's jaars is gemoeid, eene afzonderlijke, zorgvuldig gemotiveerde voordragt behoord te worden ingediend, zijnde het niet te verwachten, dat het opperbestuur tot zulk eene uitgave zal besluiten, indien de dringende noodzakelijkheid daarvan niet overtuigend is aangetoond; dat tot een werk dat millioenen zal kosten bovendien niet behoort te worden besloten, zonder het opperbestuur vooraf daarin te kennen.’
Enz. enz, en dit alles met grote voorspelbaarheid leidend tot het besluit dat de zaak nog maar eens grondig bekeken moet worden. Of Roorda de formuleringen van dit besluit ooit onder ogen gehad heeft, blijkt niet uit zijn publikaties, dat de zaak stagneerde wist hij natuurlijk wèl. Zelfs bijna 120 jaar na dato valt uit deze lange opsomming van overwegingen nog moeiteloos te achterhalen hoe weinig lust de Oost-Indische regering had om dit dure kunstwerk te laten aanleggen. Dat er al begonnen was met het graven van een geultje, nou ja, dat kon men best als een aalmoes aan de hongerige bevolking beschouwen, die immers met dit werk wat geld verdiende, en dan even uit de nood was. Maar om er nu echt in ernst vérder mee te gaan, nee, dat trok de heren toch duidelijk niet aan. Weliswaar had Roorda kennelijk hevig zijn best gedaan, maar bij een zo gewichtige zaak kon je natuurlijk niet afgaan op één man. Het voorstel van Roorda's chef om 20 ingenieurs in te huren om de opnamen nog eens dunnetjes over te doen viel echter evenmin in goede aarde: dat moest maar eens beter onderbouwd worden. Er gebeurde dus niets. ‘Op de begrooting voor 1867 komt de ellendige som van drieduizend gulden voor aan vloeiingswerken in de residentie Samarang, waarin de regentschappen Demak en Grobogan gelegen zijn!’ (Roorda in een voetnoot van zijn brochure ‘Een andere waarheid dan de officiëele’). Pas in een brief van 8 januari 1880 (!) aan Multatuli noteert hij vooruitgang: ‘Wij hebben toch eindelijk wat voldoening: 10 millioen gld. voor kanalen in Demak. Heerlijk!’ | |
De eerwaardigheid der adat‘De resident Potter - schrijft ons een vriend - antwoordde eens aan een vroeger directeur der cultures: ‘Wanneer ik een jaar lang groene sloffen draag, volgen al de inlandsche hoofden mij na, en de bevolking noemt die gewoonte dadelijk adat.’ Ik heb lang geaarzeld met zooveel ligtzinnigheid als de heer Potter over eene zaak te spreken, waaraan, volgens den minister van Koloniën, het behoud onzer heerschappij verbonden is. Het was eerst voor weinige maanden, dat mijn geloof aan de heiligheid der adat den genadeslag kreeg. | |
[pagina 82]
| |
Ik was in eene hofstad. In den kraton van den Vorst werd het garébég-feest gevierd. Noch ambtenaar, noch notabele, dankte ik alleen aan de beleefdheid van den resident de eer eener uitnoodiging. Nadat ieder Europeaan, volgens de adat, voor Zijne Hoogheid eene buiging in drie tempoos had gemaakt, één buiten, één tusschen water en wind en ééne binnen, gingen wij zitten. Er werd bijna niets gesproken. In een kraton geldt stilzwijgendheid als een vorstelijk onderscheidingsteken. Vóór ruim twintig jaren was ook Prins Hendrik daar en gedroeg zich als een waardige nazaat van den grooten zwijger. De voorzigtigheid van den Oranjetelg vond in zijne volslagen onkunde van het Maleisch hare regtvaardiging. Maar de prinsen begrepen het anders. - ‘Men kan wel zien.’ - zeiden zij - ‘dat hij een koningszoon is, want hij deed zijn' mond niet open.’ Dewijl er niet gepraat werd, was er te meer gelegenheid om op te merken. De Vorst spoog nu en dan een pruimpje uit, dat, volgens de adat, door den lievelingsdwerg die aan zijn' voet zat gretig werd opgeraapt en afgezogen. De resident zat aan zijne linkerzijde met een gezigt, waarop de uitnoodiging van Lodewijk XV te lezen stond: Ennu-yons-nous ensemble. Achter Zijne Hoogheid zaten dertig oude, leelijke wijven neergehurkt, allen zoo gedécolleteerd (ook al adat), dat men er van gebloosd zoude hebben, zoo die verschrompelde halzen en boezems iets anders dan afgrijzen hadden kunnen opwekken. Ieder van deze hofdames hield een bestoven voorwerp in de hand. Ik vroeg mijn' buurman, een' oud-gast, wat dat museum bezielde en onbezielde oudheden te beduiden had. - ‘O’ - zeide de man met half gesmoorde stem - ‘Gij zijt hier in het land der echte adat: al die voorwerpen zijn rijkssieradiën door eeuwenoude adat geheiligd.’ Vrij bijgeloovig van aard, liet ik met eerbied mijne oogen gaan over die krissen en sabels, pieken en sirihdoozen, den spuwbak en dat keteltje. Maar What a falling off was there! Eensklaps bleef mijn blik rusten op twee oude vrouwen, waarvan de eene een' wandelstok met kapiteinsfouragères en de andere een' met luitenants-kwasten omwonden rotting in de hand hield. Die versierselen waren eerst sinds twee jaren bij de indische armee ingevoerd en werden nu ‘in het land der echte adat’ voorgesteld als de getuigen van den grijzen voortijd. Het valt reeds moeijelijk voor een' ouden kwast hoogachting te gevoelen, maar om voor een' tweejarigen kwast eerbied te vergen gaat me wat al te ver. Ik geloof, dat de adat der Javanen tamelijk wel overeenkomt met de onze: Zij wenschen billijk behandeld te worden en in welvaart vooruit te gaan. En het is volkomen juist, dat met de eerbiediging of beschimping van die adat onze heerschappij staat of valt.
februari 1861 |
|