den dien, enz. Op zekeren dag kwam de resident Adolf van de Poel in een dezer loodsen en overtuigde zich met groote ingenomenheid, dat velen, zelfs vrouwen, op taak werkende, tot zestig centen daags verdienden. Hij ried den inlandschen hoofden aan dit ter kennis te brengen van hun onderhoorige bevolking en haar de voordeelen van de nieuwe onderneming te doen begrijpen. Eenige dagen later zond ik mandoers in de dorpen om te vragen, waarom de bewoners niet vrijwillig kwamen werken. Het antwoord luidde:
- “Wij hebben nog geen last ontvangen van het bestuur” (Belom di parintahi negeri).
Komiek begrip van vrijen arbeid!
Ten gevolge der krisis van November 1857 ging het bedoelde Amsterdamsche huis failliet. De firma Schimmelpenninck zocht naar een kapitalist, die in de zaak een aandeel wilde nemen. In afwachting daarvan hield zij de koorden der beurs dicht. Ik kon den Wiedangers niets laten verdienen en beval hun daarom aan terug te keeren naar hun dèsa's. Maar zij verklaarden te willen blijven zoolang als ik bleef. Zij behielpen zich maanden lang met dertien kleine huizen, die ik voor hen gebouwd had als begin van een nieuw dorp Wiedang. Om te kunnen leven slachtten die trouwe beden hun ploegvee en verkochten het vleesch op de markt.
Eindelijk was er een aandeelhouder gevonden.
Een der Amsterdamsche eigenaren kon nu niet langer rentenieren en moest als administrateur optreden. Hij trachtte mij wel te bewegen als tweede administrateur te bbjven, in welke hoedanigheid ik mij te Trengalek zou vestigen, 20 palen van zijn woonplaats, maar wij konden het niet eens worden omtrent de voorwaarden. In verhooging van het honorarium van 400 tot 500 gulden 's maands stemde hij toe, maar als emolument wenschte hij 10% der netto winst toe te kennen, terwijl ik één cent per lb. bedong. Die bepaling van aandeel in de winst leidt dikwijls tot processen en ik kende, door persoonlijke ervaring, de gewetenlooze slordigheid, waarmede soms in Indië recht wordt gesproken. Ik vertrok naar Soerabaya om op het bureel van den chef der 4e Waterstaats-Afdeeling den dienst van waarnemend secretaris te verrichten, en de trouwe Wiedangers keerden terug “naar de graven hunner vaderen”.’
Dat 100 gezinnen hem volgden was voor Roorda een bewijs te meer voor de weldadigheid van zijn beleid in Wiedang, en in 1886 schreef hij erover in Recht voor Allen: ‘De inlanders droegen mij op de handen. Honderd hunner volgden mij na mijn vertrek naar Kedirie en leden daar gebrek, door de krisis in Amerika en Europa, liever dan mij te verlaten.’