Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||
6. Roorda en de Rembang-affaireNa zijn vertrek uit militaire dienst zocht Roorda werk en vond al vrij snel een plaats als beheerder van een tabaksonderneming in Rembang bij afwezigheid wegens een Europees verlof van de eigenaar Th. de Mol van Otterloo. Deze tabaksonderneming betrok haar produkten deels uit vrije, deels uit gedwongen aanplant. Daarmee kwam Roorda terecht in de destijds veelbesproken kwestie Cultuurstelsel of Vrije Arbeid, één van de grote strijdpunten tussen de twee belangrijkste politieke stromingen, de Conservatieven en de Liberalen. Het ging in feite om de vraag hoe de kolonie het meest efficiënt geëxploiteerd kon worden zonder al te grote willekeur tegenover de bevolking. De Conservatieven waren voorstander van een geleide economie: de staat als ondernemer, die produktie en verkoop van alle koloniale waren beheerde. De Liberalen zagen in het particuliere initiatief het grote heil. In 1961 schreef drs. J.B.A.F. Mayor Polak (oud-assistent-resident, opteerde in 1950 voor het Indonesiërschap) in het blad ‘Majalah Penelitian Sejarah’ een uitvoerig artikel over opkomst en ondergang van het cultuurstelsel. Uit zijn Nederlandse vertaling citeer ik:
‘Het cultuurstelsel is eigenlijk niets anders dan een belasting in natura en in arbeid, welke werd opgelegd en geheven binnen het raam en langs de kanalen van een feodaal stelsel, waarbij van de desa gebruik (of misbruik) werd gemaakt als productie-eenheid. ‘Het cultuurstelsel bracht als zodanig dus niets nieuws. Reeds eeuwen lang betaalde het Javaanse volk zijn belasting in natura en in arbeid aan zijn traditionele hoofden. En dat was ook het geval in andere delen van de wereld (b.v. Europa) die het feodale stelsel gekend hebben. (Het verschil was, dat het Europese feodalisme niet zoals het Indonesische het dorp (de desa) eerbiedigde, want in Europa werd niet het dorp maar de “manor” de sociaal-economische eenheid.) Toch was er een verschil tussen het cultuurstelsel en het oorspronkelijke Indonesische feodalisme. Het cultuurstelsel wenste nl. geen betaling in traditionele landbouwproducten, het wenste betaling in producten voor de export naar Europa, zoals koffie, suiker, kaneel, thee, tabak, etc.’ In 1828 drukte Willem I (26 mei 1828: Zijne majesteit wenst ...) het cultuurstelsel door, en zond in 1830 Johannes, graaf van den Bosch als GG naar Indië om het in te voeren, waarmee een eind gemaakt werd aan de onzekerheid die na het Napoleontische tijdperk (de periode Raffles) heerste over de vraag hoe het nu verder zou moeten. Vòòr Willems besluit zat GG Van der Capellen trouwens al op dit spoor:
‘De gouverneur generaal van der Capellen beschouwt de particuliere | |||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||
grondhuurders (in feite oefenen ze heerlijke rechten uit) als parasieten, die rijk worden van gelden, die eigenlijk in de staatskas thuishoren. Daar komt dan nog bij, dat die staatskas leeg was, telkenjare een deficiet vertoonde. Dit is de achtergrond waartegen men de maatregelen van van der Capellen tegen de Europese grondhuurders in de Vorstenlanden moet zien. Hij bepaalt zich niet tot beëindiging van de huren, hij neemt de grond over ten behoeve van het gouvernement en hij neemt er nog meer grond bij, die hij vanwege het gouvernement doet exploiteren. Dit doet al denken aan de openlijke annexatie, die later met het einde van de Diponegoro-oorlog gepaard zal gaan. Van der Capellen zegt, dat hij deze maatregelen neemt in het belang van het volk, dat hij zo lief heeft. Hij zegt zelfs in zijn speech, waarbij hij het bewind overdraagt aan de Kock op 1 Januari 1826 (Du Bus was toen nog niet gearriveerd), dat hij met hart en ziel het Javaanse volk hef heeft en tot zijn dood toe zal blijven liefhebben. Deze woorden zullen wellicht zijn overtuiging hebben weergegeven, maar dat heeft hem er niet van weerhouden om de lands kas te vullen.’
Dat niet iedereen gelukkig was met deze gang van zaken en het besluit van Willem I om op dit spoor verder te gaan, ligt voor de hand:
‘Deze beslissing was een grote teleurstelling voor de liberalen, die al van 1816 zaten uit te kijken naar de gelegenheid om tot de exploitatie van Java toegelaten te worden. Bij een Regeringsverordening van 1818 was hun voorgespiegeld, dat de gelegenheid weldra geboden zou worden. Onder van der Capellen kwam het niet tot uitvoering, maar Du Bus gaf nieuwe hoop. Hij diende liberaal getinte voorstellen in, die door de nieuw benoemde, maar nog steeds in Nederland verblijvende Gouverneur Generaal (van den Bosch) werden gesteund. Maar naderhand diende van den Bosch andere voorstellen in, die de goedkeuring van de Koning konden verwerven, waarop minister Elout zijn ontslag indiende, dat door de koning aanvaard werd. Dit betekende dus, dat de deur voor de zo lang begeerde exploitatie door het particuliere kapitaal dicht ging, hetgeen niet weinig teleurstelling en ontstemming wekte. Ter vermijding van misverstand moet men de liberalen vooral niet voor menslievender aanzien dan de conservatieven. Betreffende het principe, dat de koloniën ten behoeve van het moederland geëxploiteerd dienden te worden bestond tussen liberalen en conservatieven hoegenaamd geen verschil van opinie. De conservatieven wilden de exploitatie via feodale kanalen en via de staatskas laten lopen, terwijl de hberalen de exploitatie via het particulier kapitaal en de zakken van de kapitalist wilden laten lopen. Dat was het enige verschil en beide partijen gebruikten het bevolkingsbelang als motief ter verdediging van hun standpunt. De conservatieven beweerden, dat het particulier kapitaal de bevolking zou uitpersen, weshalve bescher- | |||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||
ming door de overheid nodig was. De andere partij beweerde in tegendeel, dat van de Regering juist machtsmisbruik te duchten was, welk gevaar van particuliere zijde niet te verwachten was. (...) De redenen waarom Willem I de kapitalistische exploitatie niet wenste zijn nog al ingewikkeld, maar laten we de voornaamste er van in beschouwing nemen. In de eerste plaats denke men niet, dat Willem in principe tegen particuliere exploitatie en tegen de bourgeois-klasse gekant was. Integendeel, Willem is het type van de Burgerkoning, zoals Louis Philippe van Orleans, die in 1830 de Franse troon besteeg. De redenen van de afwijzing der particuliere exploitatie zoeke men voornamelijk in de op Java aanwezige sociaal-economische situatie. Er bestond op Java in die jaren praktisch nog geen proletariaat, dat bereid was tegen loon te arbeiden. Het aantal inwoners van Java bedroeg 5 miljoen en 4/5 van de grond was nog met bos overdekt. De situatie was niet te vergelijken met Europa (en vooral Engeland). Daar immers waren de feodale banden met de grond losgemaakt, de kapitalistische exploitatie van de grond deed de kleine grondbezitters en pachters het onderspit delven, e.e.a. gepaard gaande met individualisatie. Het zou te ver voeren dit proces weer te geven, het is immers genoegzaam bekend: de proletarisering van de kleine landbouwers, gepaard gaande met sterke bevolkingstoename en de trek van werkzoekenden naar de steden.’
Essentieel voor het goed functioneren van het cultuurstelsel was natuurlijk dat men een goede greep had over het hele koloniale gebied. Aan het slot van de Java-oorlog werd dan ook een genant spel gespeeld, waarbij door list en bedrog uiteindelijk de vorstendommen Jogjakarta en Surakarta tot zeer beperkte gebieden werden teruggebracht. Het toneel was klaar voor het cultuurstelsel: de produktie in handen van het gouvernement, de verkoop in handen van de Ned. Handelmaatschappij, waarin ook particulieren konden deelnemen. En het werkte!
‘De koffie-productie stijgt van 366.900 pikol in 1833 tot 1.146.300 pikol in 1855, een stijging van vier maal zo veel dus en koffie was het hoofdproduct. Hier volgen enige export en import cijfers (in duizenden guldens)
We zien dus de export zeven maal en de import vier maal omhoog springen. | |||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||
Wanneer men in aanmerking neemt, dat Java in 1825 nog maar 5 miljoen inwoners telde kan men zich indenken, dat de last in het begin zeer zwaar heeft gedrukt. De gedwongen arbeid (herendienst) omvatte niet alleen ontginning en planten, maar ook onderhoud en dan de hele infrastructuur, die er nodig was. Er moesten wegen komen, pakhuizen, irrigatie werken voor het suikerriet. Aan de grote verschillen tussen de import en export cijfers kunnen we verder zien, dat de bevolking er geen zijde bij spon. Vooral het werk aan de wegen was bijzonder zwaar. Er waren nog geen wegen op Java. Bovendien had men nog geen ervaring, men plantte maar in het wilde weg, en het bleef niet bij koffie, indigo en suikerriet, men probeerde van alles, thee, cochenille, kaneel, Moerbeien (zijdeteelt). Men noemde dit de ‘kleine cultures’ maar de vele kleintjes wogen zwaar. Later komt hierin echter aanzienlijke verbetering. Men gaat rationaliseren, laat slechte gronden varen, doekt de zg. ‘kleine cultures’ op, doekt later ook de indigo-cultuur op. Het pionierswerk is gedaan, de wegen, pakhuizen, suikerfabrieken zijn er, er wordt loon uitbetaald en ... de bevolking van 5 miljoen is in 1870 al tot 15 miljoen gestegen. De last van het cultuurstelsel wordt dus hoe langer hoe lichter, te meer omdat er nu lonen worden betaald aan de herendienstarbeiders. Nu zien we het vreemde verschijnsel, dat waar het cultuurstelsel steeds lichter wordt, integendeel de critiek tegen het cultuurstelsel toeneemt. Hoe zit dat? De critiek bij de aanvang van het cultuurstelsel kwam weldra tot zwijgen, immers het was economisch een succes en men deelde via de NHM daarin mee. De aandacht wordt ook door vele dingen afgeleid, b.v. de Belgische opstand. Maar in 1839 laait de critiek weer fel op. Van den Bosch inmiddels Minister van Koloniën had nl. de gewoonte voorschotten bij de NHM op te nemen om de politiek van zijn Vorst mogelijk te maken. Deze voorschotten liepen tot een 40 miljoen gulden op. In 1838 was koffie-oogst slecht. In 1839 daarentegen goed, maar de prijzen op de wereldmarkt zakten in, omdat Brazilië steeds meer op de markt wierp. Van den Bosch loopt vast en hij moet met een aanvraag voor een lening van 56 miljoen voor het Parlement verschijnen. Dit is het moment voor de liberalen om tot de aanval over te gaan: de aanvraag wordt verworpen, de hele begroting wordt verworpen en van den Bosch moet de laan uit.’
De liberale critici begonnen zich hevig te roeren, met als belangrijkste vertegenwoordiger dr. Baron W.R. van Hoëvell.
‘Als we de critieken van Dr. Baron W.R. van Hoëvell onder de loupe nemen, doet hij ons in den beginne denken aan een verstandige Hollandse boer, die zijn makkers toeroept: ‘Jongens het is natuurlijk prachtig, dat jullie dat koetje (Java) melkt, maar geef het beestje dan | |||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||
Ds. Wolter Robert baron van Hoëvell, 1849-1862. Lid van de Tweede Kamer van 1849 tot 1862. (Afbeelding uit de verzameling van het Iconographisch Bureau, Den Haag.)
| |||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
toch ook goed voer, want dan geeft het immers des te meer melk’. Langzamerhand wordt zijn critiek feller. In 1854 vraagt hij b.v. aan de minister: ‘En wat heeft de Regering nu gedaan voor de materiële en morele ontwikkeling van het (Indonesische) Volk?’ .... ‘Uw stelsel is bevreesd om onderwijs te geven, niet dan noodgedwongen en weifelachtig doet de Regering een enkele stap’. Maar in 1900, als de liberalen al lang aan het roer zijn (50 jaar later) wordt er nog maar 1,1% van de begroting aan Indonesisch onderwijs uitgegeven. En naast zijn van groot medegevoel met de bevolking getuigende woorden, komen er nog heel wat zakelijker argumenten uit van Hoëvell's mond, wanneer hij Indonesië vergelijkt met Ceylon. In 1838 was de productie van Ceylon 43.800 centenaars, zegt hij en dat groeide in 1849 aan tot 359.708 centenaars, dat is een derde deel van de productie van Java, terwijl de bevolking van Ceylon nog geen tiende van die van Java bedraagt. En dan klinkt zijn stem ook zeer zakelijk als hij zegt: ‘In de laatste 20 jaar is de productie van Java niet gestegen, zelfs voor bepaalde producten achteruit gegaan. En in wat voor een tijd!!! In een tijd waarin de prijzen verdubbeld en anders sterk gestegen zijn. Is dit niet verwonderlijk voor een land als Java, met een bevolking als de Javanen, met zulke vruchtbare gronden, waar zonder overdrijving de productie al vijf maal zo hoog had kunnen zijn.’ Daarover is van Hoëvell stomverbaasd en tot slot zegt hij dan: ‘En toch is het cultuurstelsel niet bij machte geweest om meer te produceren.’ Nu is dus de toon van zijn critiek: ‘Jongens jullie zijn slechte melkers, je kunt veel meer uit dit koetje halen.’
Rond 1860 was de strijd het hevigst en uiteindelijk wonnen de liberalen:
‘Met de intrede van de particuliere ondernemingen gaat de productie met sprongen vooruit (...) De waarde van de export stijgt van 1870 tot 1900 met 100% (...) Maar de voorspelde gouden tijd voor de bevolking breekt niet aan. Het verwondert ons niet, want de Europese arbeider is er onder het liberale kapitalisme ook geen greintje dikker op geworden.’
In zijn uitvoerig artikel over de Rembang-kwestie ‘De geest van het Oostindisch gouvernement honderd jaar geleden’ (1961) komt W.F. Wertheim ongeveer tot dezelfde conclusie. De arme Javaan had meer te vrezen van de hebzucht van particulieren dan van de hebzucht van een gouvernement.
***
Tijdens zijn werk aan de Solo-rivier had Roorda al met veel succes gebruik gemaakt van de ‘vrije arbeid’: gedwongen arbeiders die tegen | |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
een laag dagloon werkten, presteerden veel minder dan een veel kleiner aantal vrijwillige arbeiders op ‘stukloon’, en beide partijen profiteerden ervan. Deze ervaring sterkte Roorda in de juistheid van zijn liberale opvattingen. Overheidsdwang was hem een gruwel, hij was er van overtuigd dat particuliere ondernemers uit puur eigenbelang de belangen van de bevolking beter zouden dienen dan de regering ooit zou doen. Daarbij ging hij er van uit dat in een open concurrentie vanzelf een goed evenwicht zou ontstaan tussen de onderhandelingspositie van de ondernemer en die van de bevolking. De bevolking zou haar arbeid en produkten uiteraard het liefst leveren aan de best betalende ondernemer, en dat zou de ondernemers dwingen om een goed bod te doen. Nogal naïef ging hij voorbij aan het feit dat de Javaanse maatschappij niet ‘vrij’ was, de gewone Javaan ging niet alleen gebukt onder het kolonialisme, maar ook onder het feodale stelsel. Zodra een particuliere ondernemer een accoord bereikt had met een inlands Hoofd, zou de gewone man uitvoeren wat de hoge heren hadden afgesproken, zonder daar zelf een cent wijzer van te worden. Natuurlijk kende Roorda dit gevaar, maar mogelijk heeft hij gedacht dat één goed voorbeeld (het zijne) een doorbraak zou kunnen betekenen. Onder het liberaal bewind van GG Duymaer van Twist was vrije arbeid (naast gedwongen aanplant) hier en daar oogluikend toegestaan. Zoo ook in het Rembangse, waar Th. de Mol van Otterloo zijn tabaksonderneming dreef. Toen deze in 1855 zijn geschokte gezondheid naar Europa wilde vervoeren, ging Roorda dan ook met graagte in op het voorstel om als plaatsvervangend beheerder op te treden. Hij zag zijn taak duidelijk voor zich: een zakelijk beleid voeren dat zijn principaal tevreden zou stellen, maar op een zódanige manier dat ook de bevolking er wel bij voer. 23 jaar later beschreef hij zijn ervaringen in het blad Oost en West:
‘Het was den zevenden Augustus 1855. In had sinds maanden mijn ontslag genomen uit den krijgsdienst. Ik was niets en had niets. Op aanbeveling van den heer Schonck, resident van Rembang, benoemde de heer Th. de Mol van Otterloo mij tot administrateur van zijn tabakskontrakt te Wiedang, waar hij nog bleef tot 1 December. Gedurende die vier maanden was ik in de scheeve stelling van een kroonprins. Na het vertrek van mijn principaal begon eerst mijn beheer. Men heeft daarover veel gebabbeld. (...) Vóór Augustus 1855 kende ik geen anderen tabak dan in den vorm van sigaar of rooktabak. Vermoedelijk had ik vroeger wel eens langs een tabaksplant geloopen, maar even bewusteloos als een os in ‘Gods schoone schepping’. Die onkunde behoefde mij echter niet te weerhouden van het aannemen van de aangebodene betrekking, want telkens was nu eens een infanterist, dan weder een marine-officier of een notaris of een scheepskapitein tot tabaks-specialist geimprovi- | |||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||
seerd geworden, en allen maakten goede zaken. ‘De Hollander wordt door kleine winsten rijk,’ zeide eens de heer Thorbecke. Dit is echter op Java niet het geval, althans vóór 1864. Niets is belachelijker dan het opsnijden door vele vrij-arbeiders over hun kennis. De oorzaak hunner winst ligt in de wanverhouding tusschen voortbrengingskosten en marktprijs. Een pond gedroogden tabak van den vrijwilligen aanplant kostte ten hoogste tien centen en bracht soms te Amsterdam een rijksdaalder op. Er is waarachtig geen genie of duizelingwekkende vakkennis noodig om onder zulke omstandigheden rijk te worden. De gedwongen aanplant werd natuurlijk door allen nog slechter betaald. Ik verzocht dan ook hun, die mij een bezoek brachten en even onkundig waren als ik, niet over tabak te praten. Het verveelde mij door zulke lieden te hooren eksteren over gespikkeld, lichtbruin, dekblad, binnengoed. Ik vertrouwde weder op de Javanen en kon mij daaromtrent verontschuldigen met het ondoorgrondelijke van de tabaks-wetenschap. In 1858 beheerde ik een vrije-luiheids-onderneming te Toeloeng Agoeng en kreeg in die hoedanigheid eens het bezoek van een tabaksman. - Hoe gaat het met uw onderneming, Mijnheer Roorda? - O, goed, de mandoer Saariman leeft nog. - Saariman!!? Saariman!!? Maar meneer, laat u dan zooveel aan een Javaan over? Weet u wel, meneer, dat de tabak een hoogst moeilijk vak is? - Neen, meneer. - Nu, meneer, ik zal u reis wat zeggen. Ik ken te Amsterdam een makelaar in tabak, een steunpilaar van de Beurs. Die man is al vijftig jaren in de zaken. Hij is zoo knap, dat als u hem verzoekt een oogenblik buiten de kamer te gaan en u brandt dan op een komfoor Havannah-tabak, Java-tabak en Manilla-tabak en u laat hem weer binnen komen en u vraagt hem: ‘wat heb ik gebrand?’ dan haalt hij even zijn neus op en vertelt u, wat u gebrand hebt. En die man, meneer, weet er nog niks van. - Nu, meneer, dan zult u mij toch gelijk geven, dat ik op mijn 32e jaar niet begin aan een wetenschap, waarvan ik op mijn 82e nog niets zou weten. De Tabaksman haalde de schouders op en keek mij aan als een dokter een ongeneeslijke. Aanvankelijk volgde ik te Wiedang in mijn tuchteloosheid mijn instinkt. Natuurlijk bevielen mijn eigendunkelijke handelingen mijnen lastgever niet. Ik wilde dus mijn ontslag vragen. Maar zijn gemachtigde, mijn edele vriend O.C. Matzen, schreef mij: ‘Uw leus schijnt te zijn: ik ga zoo spoedig mooglijk heen. Uw leus behoort te zijn: ik blijf zoo lang mooglijk.’ (...) Ik begon dus te Wiedang met voor de welvaart en tevredenheid der achthonderd gedwongen planters te zorgen. Ik vermeerderde het | |||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||
getal droogschuren, opdat zij meer tabak zouden kunnen planten en minder ver zouden behoeven te loopen. Ik gaf aan twaalfhonderd inlanders, van wie ik er bijna geen enkelen kende, op hun verzoek ieder gemiddeld tien gulden voorschot voor vee, gereedschap enz. Aanbeveling hadden zij bijna niet. Borgtocht stelde niemand. Twee derden van hunnen vrijwilligen aanplant werden door regens vernietigd. Zij zouden dus nog eerlijk hebben mogen heeten, zoo zij bij den oogst slechts één derde van hun schuld gedelgd en twee derden tot het volgend jaar hadden laten staan. Maar zij betaalden twee derden van het voorschot af. Misschien is er onder mijne lezers een enkele kapitalist. Ik vraag het hem: zoo twaalfhonderd onbekende Hollandsche boeren u zonder eenigen waarborg twaalfduizend gulden te leen vroegen, zoudt ge hun dat ‘op hun eerlijk gezicht’ durven geven? Behalve de 100 bahoe's van den officiëelen of gedwongen aanplant legden de Wiedangers nog 270 bahoe's (1 bahoe = 0,7 bunder) tabak vrijwillig (particulier) aan. Het was voor de eerste maal op Java, dat de uitgebreidheid van den particulieren aankweek van een tabaks-kontrakt die van den officiëelen overtrof. Wel was ten gevolge der ongunstige weersgesteldheid de hoeveelheid van den oogst gering (95,000 lb particulier en 91,000 lb officiëel) maar de hoedanigheid was uitstekend! Het blad was zo fraai, dat de heer d. M. verklaarde zijn merk niet te herkennen. De 186,000 lb werden door hem te Soerabaja verkocht ad 73 5/8 cent aan de firma P. Kervel & Cie. en door dezen in Europa: de eene helft voor 126, de andere helft voor 106 centen, dus gemiddeld 116, een voor dat tijdstip ongemeene prijs. Die van het vorige jaar voor de DMVO was geweest (zeilende) 84 centen. Door den bouw van nieuwe schuren was de gelegenheid verzekerd tot het oogsten van meer tabak. Onder de bevolking was ongeveer een ton gouds in omloop gebracht geworden, dus had ieder planter gemiddeld plus minus tachtig gulden ontvangen. De drie nieuwe droogloodsen en de nieuw vervaardigde artikelen van den inventaris, ook al de particuliere verteringen in Europa waren betaald geworden en de eigenaar hield nog ongeveer f 25,000 in handen. - De tevredenheid der bevolking, inlandsche hoofden en Europeesche ambtenaren was algemeen. Ik had de gunst gewonnen van het bestuur, zoodat de Resident Bekking mij bij uitzondering vergunde het zoo gewilde djatihout uit 's Lands bosschen te kappen, wat hij aan de andere kontraktanten en administrateurs weigerde, die zich met wild hout moesten behelpen. Alleen de heer Jelle Roelofs had in gelijke mate zijn sympathie. (...) Klachten behoefde ik bijna nooit te doen. Toen er een oproer in een naburig distrikt plaats had, waarbij een paar inlandsche hoofden werden doodgeschoten, popelde het geweten der regeering weer. De assistent-resident van Gresik werd hals over kop naar Babat (tegenover Wiedang) gezonden om daar te blijven totdat de rust hersteld zou zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||
Ik echter behoefde geen enkele buitengewone voorzorg te nemen, want te midden der trouwe Wiedangers was ik veilig als in Abraham's schoot. Een jaar na mijn vertrek schreef mij de resident Bekking, dat hij de onderneming bezocht had, bij welke gelegenheid de heer de Mol hem had verklaard: ‘Ik zal het stelsel van den heer Roorda niet alleen toepassen, maar zelfs uitbreiden.’ Het is mij een aangename plicht de wakkere ondersteuning te vermelden van de drie geëmployeerden, de heeren W., F. en D. Schreyner. Zij zijn, geloof ik, nog in leven en kunnen dus mijn getuigenis versterken. De Javaansche mandoers Sariman en Troeno Semito toonden een ijver en plichtsbesef, onberispelijk van het begin tot het eind. Men meene niet, dat alles met glacé-handschoenen en rozewater werd behandeld. In den aanvang was één der inlandsche hoofden zeer achteloos en slap in het verzorgen van den officiëelen aanplant. Ik verweet hem, dat de apenkolonie bij het bad te Toeban onder even goede tucht stond als zijn bevolking onder slechte, en dat hij zich schamen moest overtroffen te worden in zelfgevoel door een redeloos beest. Hij gordde zich sedert aan en werd later bevorderd tot hoofd van een distrikt. Alleen den wedhono van Kengel heb ik later mogen ontmoeten op een reis met den heer Stieltjes. Het was den achtenswaarden man aan te zien, dat hij een aangename herinnering van mijn beheer had bewaard. Meer nog dan met geld won ik de harten der Javanen met mijn geneeskundige praktijk. Reeds te Tandjong Wedoro had ik mijn eerste lauweren als ‘redder der lijdende menschheid’ geoogst met het genezen van cholera en slangebeten, maar daar was mijn roem nog slechts een mosterdzaadje. Te Wiedang groeide het aan tot een wonderboom. Ik volgde weder de eenvoudige praktijk der natuur. Gelijk een wiskundige werkt met vier hoofdregels: optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen, werkte ik met vier hoofdmiddelen: eau de goulard, nitras argenti of lapis infernalis, kinine en castor-olie. Als in Europa een dokter door een zieke ontboden wordt, meent hij hem te moeten vragen: ‘Wat scheelt u?’ Op Java heerscht een Oostersche toestand en is dus de toepassing van dat ‘Westersche begrip’ overtollig. Bijna alle inlanders hebben dezelfde ziekte. Om dus den stralenkrans, die mijn Hippokratisch hoofd omgaf, met nog meer luister te doen schitteren, nam ik den schijn van een profeet of alwetende aan. - Mijnheer, mijn vrouw is ziek. - O, ik begrijp het wel. Zij heeft zeker te veel gebak of zoetigheid (koewee-koewee) gegeten? - Juist, mijnheer. - Zij heeft zeker buikverstopping? - Juist, mijnheer. - En koorts? | |||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||
- Juist, mijnheer. - Geef haar morgen ochtend om vijf uur dezen lepel olie te slikken en om twaalf uur deze poeders. Morgen avond zal zij beter zijn. De profetie werd vervuld. De dankbare herstelde bracht naar landsgebruik een kip. Maar het kan beter van een stad dan van een dorp. Ik betaalde ze, met het verzoek daarvan een baatje voor haar kind te koopen. Zoo bleef het dankbaar gevoel ongekwetst en het geld in de huishouding. Velen leden sinds weken aan beenwonden. Ik brandde ze allen dicht met lapis. De Oosterlingen zijn in zeker opzicht prettige zieken. Wel is waar zij zijn, gelijk kinderen, afkeerig van een langdurige kuur, maar daarentegen genezen zij spoedig, omdat zij weinig vleesch en geen geestrijke vochten gebruiken. Dit geeft den genezer natuurlijk voldoening. Ik zag die kreupelen een paar dagen later loopen en dansen (tandaq), wat mijn brandlust aanvuurde. Ik was bezeten van brandwoede, gelijk Beëlzebub, en zocht naar Javanen met open beenen als een inquisiteur naar ketters. (...) Ik deed zelfs chirurgicale instrumenten voor mijn patiënten vervaardigen door een goudsmid, onder andere een katheter. Vermoedelijk zou dit ding in 1876 te Kensington niet bekroond zijn geworden met een Fortschritts-medalje, maar het genas. En de Javanen zijn niet zoo doctrinair als zeker dirigeerend officier van gezondheid in Indië, die eens zeide: ‘het is beter, dat een mensch volgens de wetenschap sterft dan dat hij tegen de wetenschap in geneest.’ Op zekeren dag kwam een inlander weenende bij mij: - Ach, mijnheer! kom mijn broeder helpen. - Wat scheelt hem? - Hij is dood. - Helaas! daartegen vermag ik niets. - Ach, mijnheer! hij is pas dood.’
Bovenstaand artikel schreef Roorda vooral om aan te tonen dat de Javaan best te vertrouwen was, als men maar vertrouwen in hem stelde. Vandaar het sterke accent op zijn goede ervaringen als tabaks-nitwit. In brieven aan Multatuli schrijft hij over zijn Rembangse tijd nog: ‘In het archief had ik een brief van de makelaars gevonden: “Uwe tabak draagt de sporen van uitgeputte gronden”. Ik bouwde verderop schuren. De Mol wilde weer naby zyn huis (zijn buffet) planten. De bevolking zou hierdoor in een jaar meer hebben moeten loopen dan 32 malen den omtrek van onzen aardbol.’ En: ‘In Toban dwong ik de Vry-arbeiders myn voorbeeld te volgen en mild te zyn. De een beroemde zich eene plank van f 2,- voor f 0,12 te hebben gekregen; de ander, dat hy aan koelies slechts f 0,10 per dag gaf, plus afval uit de keuken. Een derde deelde mede, dat de bevolking in zyne buurt zich met rauwe planten uit het bosch moest voeden. Ik verhoogde b.v. den inkoopsprys van een lb. puiken tabak | |||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||
van f 0,10 tot f 0,80. Ik werd ontslagen, maar men kon niet terug. Myn lastgever verteerde in Europa in 2½ jaar f 75,000.’Ga naar voetnoot1.
In het verslag van zijn Rembangse tijd meldt Roorda al dat hij de bijzondere steun genoot van H.C. Bekking, de resident die enkele maanden na zijn debuut als ondernemer optrad. Ook Bekking was de liberale beginselen toegedaan, ook hij vond dat de bevolking moest profiteren van de vrije arbeid, en het ‘klikte’ tussen de beide heren. Bekking gaf Roorda véél steun bij het realiseren van zijn plannen. En een welwillende resident kon veel doen voor een ondernemer. Bekking regelde de aanleg van wegen naar de voor de bevolking makkelijker bereikbare nieuwe schuren, zorgde dat Roorda goed geïnformeerd was over de te verwachten oogsten, zorgde ervoor dat Roorda bij uitzondering gratis djatihout kreeg voor de schuren. In de ‘eb’ van het cultuurstelsel kon dit, maar vrij korte tijd later keerde het tij, toen GG Duymaer van Twist opgevolgd werd door de conservatief Pahud. Bekking ging met verlof naar Nederland en werd een paar jaar later (1861) ontslagen op grond van zijn medewerking aan de Vrije Arbeid en op grond van zijn verzwegen deelname aan de eveneens te Rembang gevestigde tabaksonderneming van Jan Douwes Dekker, broer van Multatuli en zwager van Bekking.Ga naar voetnoot2. De ‘affaire Bekking’ was geruime tijd onderwerp van gesprek en discussie in Indië èn Nederland. Eén van de persoonlijke vijanden van Bekking, de Buitenzorgse landheer C.H.F. Riesz, schreef artikelen tegen hem in diverse kranten en is vermoedelijk ook de samensteller van de bundel ‘Nieuwe Bloemlezing uit Rembangsche brieven’ die in 1862 verscheen en waarin een uitgebreide selectie is opgenomen van de brieven die ondernemer Roorda in 1856 schreef aan zijn baas De Mol of diens zaakwaarnemers Major, Matzen en Co. De brieven zijn vermoedelijk geselecteerd op hun belastende inhoud (belastend voor Bekking, die in zijn functie als resident te veel steun gaf aan de ondernemer Roorda), maar ze geven toch een aardig beeld van de opgetogen stemming waarin Roorda verkeerde bij zijn commercieel avontuur. Twee voorbeelden (de tussenteksten zijn van de heer Riesz):
No. 3. Brief van den heer Roorda aan den heer de Mol. Widang, 30 Julij 1856. | |||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||
‘Den 7e Julij ontving ik van den resident een schrijven, dat ik in originali aan den heer Matzen heb gezonden, en waarvan gij hierbij afschrift ontvangt. Bij de argumenten door den Resident ontwikkeld, voegde zich nog de omstandigheid, dat de arme wedono van Rengel van zijn karig tractement van ƒ 65 koper ook een slamatan (feest) gegeven heeft. Ik kan niet minder zijn. (NB. Lokte de resident Bekking, in zijn schrijven van 7 Julij, zelf die feesten uit? Zulks zou zeer opmerkelijk wezen, bijzonder door de gevolgen van het laatste feest die hieronder geschetst en geconstateerd worden. Het schrijven van 7 Julij is helaas niet in ons bezit.) Den 14n had het feest plaats. De resident, de regent van Toeban, de assistent-resident van Toeban en de kontroleur bleven hier 3 etmalen logeren (van 13-16 Julij); de regent van Lamongan, de kontroleur van Lamongan, de kontroleur van Bodjonegoro, de heeren Bauduin, Thepass, van Drongelen. Manden (Kapas), Veenstra waren den 14n gasten. Vijftien andere genodigden konden niet komen. Toen des avonds de adhipatti van Toeban tandakte (danste), iets, dat hij, om zijne waardigheids wille, sinds 7 jaren niet gedaan had, scheen de bevolking dol te worden van vreugde. De attenties van den resident (den heer Bekking) hielden niet op. Hij gaf den regent als zijn verlangen te kennen, dat ieder der 200 werkbare mannen van Klottok 500 particuliere boomen (tabaksplanten) zouden planten, waarmede zij nu bezig zijn. ‘Eindelijk (last but not least) moedigde de Resident mij aan djatihout, vrij van betaling, aan te vragen voor de schuren Meroetok, Salin en Modjerok. Den 18n diende ik het request in. Den 29n schreef mij de resident particulier, dat hij huiverig was het in te willigen, dewijl het Gouvernement hem zoo de handen bond, daar het in de nieuwe contracten Veenstra en Dekker slechts in enkele gevallen djatihout toestond, en dan nog wel tegen volle tariefsprijs, plus kap- en sleeploon. Den 31 (Julij) zond ik een particulier antwoord met het gevolg, dat de resident den 1 Augustus een extra-post naar mij afvaardigde, met de gunstige beschikking in deze vleijenden considerans: ‘wordende deze vergunning verleend op grond en tot ondersteuning van de weldadige wijzigingen, door hem in de regeling van den tabaksaanplant voor Widang gemaakt.’ Ook dit stuk zend ik in originali aan den heer Matzen. ‘Na zulk een resultaat, waarbij nog gevoegd kan worden, dat ‘de resident den controleur op het hart drukte dit jaar door de fabriek minstens 300.000 pond tabak (vrijwillig en gedwongen aanplant) te doen oogsten, zult gij u met het denkbeeld van den Slamatan (feest) verzoenen. ‘Ik heb nog verzuimd u mede te deelen, dat het dejeuner op 14 Julij met het driedaagsche logies der ambtenaren 459 zilver heeft gekost, boven de uitgaven van den slamatan. Getrouw aan de instructie van Napoleon voor zijne ambassadeurs: “soyez poli envers les dames et tenez bonne table” en het eerste gedeelte niet kunnende opvolgen, heb ik het laatste dubbel toegepast. Dat geld, schijnbaar weggeworpen, wordt door tabak ruim teruggewonnen.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||
‘Ik gaf elk der 2 wedhono's en elk der twee mantriarissen, op den dag van den slamatan, een rijpaard.’ ‘Met het bestuur (Europ. en inl.) ben ik op den besten voet. ‘Het verzoek van de Voogd om djati-hout is door het Gouvernement geweigerd, gelijk reeds vroeger door den resident. ‘Troeno Semito is, op mijne voordragt, tot kamitoewah van Meroetok benoemd om binnen weinige weken tot loerah (dorpshoofd) te worden bevorderd. In den oogsttijd zal hij zijne diensten in de schuren leenen.’ ‘De weg naar Meroetok wordt kosteloos aangelegd.’ ‘... De kontroleur rekent op 250 bouws particulieren tabak, ik op 150...’ (was get.) Roordavan Eysinga.
No. 4. Brief aan de Heeren Major, Matzen en Co. Widang, 5 Augustus 1856. ‘Het is mij aangenaam Uw Ed. te kunnen mededeelen, dat de resident (van Rembang), bij schrijven van 30 Julij jl., heeft goedgevonden het door mij verzochte aanleggen van een nieuwe weg van de op te rigten schuur Meroetok naar den grooten rijweg lang 370 roeden, breed 15 voeten, te bevelen, zonder eenige geldelijke vergoeding door de fabriek.’ (was get.) Roorda van Eysinga.
Kwalijke zaak natuurlijk, een ondernemer die èn de resident èn de inheemse top (maar vooral de laatste) paait met een slamatan (= feestmaaltijd) en royale geschenken, en het verwijt van de conservatieven ligt voor de hand: voor de gewone bevolking was de wens van hun hogergeplaatste wet, en dus zouden zij precies doen wat deze ten gunste van Roorda opperden. Van vrijwilligheid zou dan geen sprake zijn, en eigenlijk was de bevolking dan nog slechter af dan in het Cultuurstelsel, waar misbruik van macht in elk geval nog gecontroleerd kon worden. Dat hij niet volgens zijn eigen principes handelde was Roorda intussen ook wel duidelijk geworden, zoals blijkt uit een nota die hij op 28 juli 1856 op verzoek van Bekking schreef, en waarin hij voor zichzelf en de resident de overgangssituatie rechtvaardigde (de tussenzinnen zijn van de samensteller van deze bloemlezing uit de Rembangsche brieven):
‘Welke is de toestand, waarin de tabaksplanters thans verkeeren? Die van gedwongen arbeid met karig loon. Welke is de toestand, waartoe zij moeten geraken? Die van vrijen arbeid, welke voldoend loon in zich sluit. Is dan gedwongen arbeid met voldoend loon niet een overgang? Zoude het raadzaam zijn plotseling hen, die sinds jaren tot het kweeken van tabak voor de Europesche markt zijn gedwongen worden, tot vrije planters te verklaren en aan zich zelven over te laten? Zullen de voorbeelden van de heeren Barkey, van | |||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||
Boekom Maas en Boekholdt, die uitsluitend in vrije cultuur hun bestaan trachten te vinden, velen aanmoedigen om op die wijze hun onderhoud te zoeken? Men moge al eenige redenen tot verklaring van hunnen onspoed bij brengen, - die feiten zijn te treurig welsprekend, om alleen uit redeneringen hoop te putten op eene betere toekomst. Zoude het raadzaam, wenschelijk zijn, den overvloed en de hoedanigheid van een produkt te verminderen, dat eene aanzienlijke plaats bekleedt op de Nederlandsche markt? Zoude ook niet in deze aangelegenheid ‘de zucht te behouden gepaard aan het talent van verbeteren’ de voorkeur verdienen boven eene welligt onbedachtzame slooping? Men wijze niet op den vrijwilligen aanplant der fabrieken; want de Javaan verkeert nog altijd eenigszins in den waan, dat hij zijnen hoofden, die soms inspectie houden, door die kweeking welgevallig is. Maar laat den fabriekant aan zich zelven over, laat nimmer resident of regent, controleur of wedhono zijne velden bezoeken, en het is met de welvaart van beide partijen gedaan. (NB. En de resident Bekking erkent in zijne verdediging: ‘De ontwikkeling der residentie Rembang.’ ‘Ik was de eerste ambtenaar in Rembang die, na verloop van jaren, den voet zette op vrijwillig beplantte tabaksvelden, om die te onderzoeken.’, alsmede dat van hem was uitgegaan: ‘de opdragt aan de betrokken Europesche ambtenaren om deze cultuur evenzeer gade te slaan als de overige cultures, met last mij van hunne bevinding periodiek te rapporteren, en zulks met intrekking van een vroeger bestaand verbod, om zich bij uitzondering, niet met de vrijwillige cultuur in te laten.’) De heer Roorda gaat verder voort: ‘Ik heb te veel achting voor de menschelijke natuur, om den Javaan voor vrijheid en zelfontwikkeling onvatbaar te achten, maar houd hem tevens daarvoor nu nog te onmondig. Steeds weinig verdiend hebbende, hecht hij weinig waarde aan het geld en verkwist het. Men ziet het aan zoovele zijner hoofden, die spaarzamer zijn dan de kleine man. Dwing hem tot welvaart, en hij zal behoefte aan weelde leeren gevoelen.’ Dat de heer Roorda werkelijk, gelijk hij beweert, die nota voor den heer Bekking gemaakt heeft, kan o.a. blijken uit het eigenhandig schrijven van den heer Bekking aan den heer Roorda van Eysinga, welk schrijven naast ons ligt, en waarin hij o.a. den heer Roorda, die de fabriek van een ander beheerde, dd. 30 Dec. 1857, schreef: ‘als ge Widang verlaat, laat dan uwe nota over de tabak niet in het archief liggen.’!!’
W.F. Wertheim, die in zijn artikel ‘De geest van het Oostindisch gouvernement, honderd jaar geleden’ uitvoerig aandacht schenkt aan de zaak Bekking, waarschuwt ervoor dat deze ‘Rembangsche brieven’ mogelijk vervalsingen zijn. Erg waarschijnlijk lijkt me dat toch niet. Als het vervalsingen waren, zou Roorda daar véél lawaai over gemaakt hebben en het na-gerommel van zijn toom zou nog vele jaren later te horen geweest zijn in zijn brochures, artikelen of in de | |||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||
correspondentie met Multatuli (voor zijpaden schrok Roorda nooit terug en desnoods had hij er hier en daar een uitvoerige voetnoot aan gewijd). Maar niets van dat alles. Wel staat in het Bataviaasch Handelsblad van december 1860 een verdediging, die in zekere zin een erkenning is van de juistheid van Riesz' claim, en vele jaren later, in de brochure ‘Weten en begrijpen’ (1873) schreef Roorda zelfs een volledige bekentenis: ‘Toen ik in 1856 om des broods wille eene tabaksfabriek met gedwongen aanplant in Rembang beheerde, stelde ik den resident Bekking voor, eene protectionistische schikking te doen treffen, ten einde de ontluikende vrije teelt niet in hare geboorte te smoren door te sterke mededinging. De Europeanen zouden uitsluitend Kool- of Havannahtabak, de Chineezen uitsluitend inlandschen of Java tabak van de inlanders opkoopen. Hij beaamde mijn zienswijze. “Verboekte” liberalen trachtten mij dood te slaan met Adam Smith, Say en John Stuart Mill. Ik antwoordde, dat Smith een nog beter boek zou hebben geschreven, zoo hij, na door Europa gereisd te hebben, ook eens een kijkje in het Oosten had genomen. Meer wist ik niet te zeggen, want ik had instinktmatig gehandeld. Later bleek het mij, dat ik onbewust de beste leermeesteres gevolgd had, die men zich kiezen kan, de natuur. Immers, ik las in Isis, 1872, bl. 147 over de “separatie-theorie” in 1863 door Moritz Wagner uitgedacht: Eerst dan zal een nieuwe vorm blijvend kunnen ontstaan, wanneer één of een paar individuen (bij de planten een zaad) het gebied van de soort verlaten en daarvan door eene grens, een gebergte, een woestijn of zee gescheiden, een afzonderlijke kolonie grondvesten. Daarbij komt nog, dat bij de stichting van zulk een kolonie de eerste kolonisten voor een tijdlang niets te lijden hebben van de mededinging hunner soortgenooten bij het verkrijgen van voedsel en bij de voortplanting, en dat zij zich dus rijkelijker en met minder inspanning kunnen voeden en zich meer ongehinderd kunnen voortplanten.’
Erg rechtlijnig gedacht was dit niet want van een vrij spel van vraag en aanbod bleef in zo'n situatie natuurlijk weinig over. Wat Roorda in feite deed was het cultuurstelsel vervangen door een mini-cultuurstelsel waar in de plaats van de overheid één (of enkele) particulier het voor het zeggen had. Dankzij zijn goede bedoelingen was dat een zegen voor de bevolking (op dat punt heeft niemand Roorda ooit bestreden), maar een minder idealistische ondernemer zou in zo'n situatie de bevolking compleet kunnen tiranniseren. Het is merkwaardig dat Roorda dit eigenlijk nooit heeft willen erkennen. Ook in 1878 schreef hij in Oost en West nog:
‘De resident Bekking heeft, als overgangsmaatregel, een weinig dwang gemengd in veel vrijheid. Zulk een handelwijze is volmaakt te verdedigen. Ik beschouw het Javaansche volk als een veertien-jarigen pupil, wien men reeds eenige vrijheden gunnen, maar andere nog onthouden moet.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||
Zoals gebruikelijk bij Roorda liep het voor hem zelf slecht af. In april 1857 keerde De Mol terug en hij was allerminst tevreden. ‘Tot mij zeide hij: Gij hadt dezelfde resultaten kunnen krijgen, zonder meer uittegeven dan ik’. Maar op dat moment zag het er toch nog even naar uit dat Roorda kon blijven:
‘Toen de heer d.M. in Dec. 1855 Java verliet, wilde hij zijn kontrakt, dat nog zes jaren liep, verkoopen voor f 180,000. Niemand durfde die som te geven dan ik. Maar het zal onnoodig zijn te betoogen, dat er geen moord en doodslag heerschte onder de geldmannen om mij die som te mogen leenen. Ik bleef er dus nuchter van. Toen hij vijftien maanden later terugkeerde, wilde de firma Schimmelpenninck hem voor zes oogsten f 400,000 betalen. Ik zou voor een derde mede-eigenaar worden en administrateur blijven. Maar de heer d.M. eischte vijf tonnen gouds. De onderhandeling sprong af. Die cijfers zijn welsprekend. Wel was er meer animo op de markt maar men wijze mij één enkel tabaks kontrakt op Java, dat in hetzelfde tijdstip gelijke waarde-vermeerdering onderging. Men bedenke tevens, dat het moeilijker valt in vijf jaren de schade van één of meer misgewassen in te halen dan in zes.’
Uiteindelijk ontsloeg De Mol zijn bewindvoerder, en diende een verzoek in bij GG Pahud om de zo onhandig ver van zijn buffet geplaatste schuren weer te mogen verplaatsen. Maar bij besluit van 26 augustus 1857 wees Pahud zijn verzoek af, aangezien gebleken was dat de door Roorda tot stand gebrachte verplaatsing der schuren in het belang geweest was van de orde en rust in het gewest (gegevens ontleend aan het artikel van W.F. Wertheim). De ontslagen Roorda begon een proces om f 15.000 gulden aandeel in de winst, waarover hij in Oost en West schreef:
‘Ik vertrouwde mijn zaak toe aan Mr. Mirandolle, te Semarang, die begon met mij f 300 voorschot te vragen. Mijn vriend Matzen leende ze mij. Na eenigen tijd kreeg ik het bericht, dat ik mijn proces verloren had, en, tot vergoeding, een lijvig vonnis. Op bladz. 1 stond te lezen: tabaks-contract Wiedang, op bladz. 2 koffioogst van Wiedang, op bladz. 3 koffi-contract Wiedang (er bestond NB. geen enkel koffi-contract in geheel Indië), op bladz. 4 tabaksoogst van Wiedang. Dus: koffi geoogst van tabaksplanten en tabak geoogst van koffiplanten! Het walgde mij verder te lezen. Ik beriep mij op het Hoog Gerechtshof, en gaf mijn zaak in handen van Mr. Frans Junius van Hemert. Wederom f 300 om te beginnen. De heer van Hemert droeg de behandeling op aan zijn geassocieerde Mr. J. van Gennep. Deze las natuurlijk het geheele vonnis. Waartoe dienen advocaten anders? Hij ontdekte, dat een post van f 2000, door den rechter bij vergissing op mijn debet geplaatst, op mijn credit moest komen, en leidde hieruit natuurlijk af, dat ik ten minste f 4000 te goed had. Hij beweerde ook met mij, dat bij een berekening van de netto winst | |||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||
de uitgaven voor nieuwe gebouwen niet in haar geheel van de verkoopsom mogen worden afgetrokken, maar slechts de rente van het bouwkapitaal en het verlies door sluiting. Na eenigen tijd kreeg ik het vonnis, zonder een cent vergoeding. Het Hoog Gerechtshof had dood-eenvoudig het vonnis van den Raad van Justitie te Semarang overgeschreven: koffi geplukt van tabaksheesters, tabak geplukt van koffiheesters. Ik wilde mij beroepen op den Hoogen Raad, maar dit mocht niet. Met de mij eigene geheimzinnigheid vertelde ik aan ieder, hoe blind Themis zich weer betoond had, ook aan mijn vriend Bleckmann, kapitein der genie te Semarang. Hij sprak er over tot het Raadslid X. (thans nog in dienst) en kreeg tot antwoord: - ‘Nu, ik verzeker u, dat wij, juist omdat over deze zaak zooveel gebabbeld is, voor dat vonnis bijzonder ons best hebben gedaan.’ Hoe moet het lot wel zijn van beschuldigde Javanen, voor wie de heeren rechters niet bijzonder hun best doen!’
Ondanks dit echec was Roorda achteraf toch lang niet ontevreden over zijn ervaringen, want zelfs zijn boze baas zei enkele jaren later dat hij het stelsel van Roorda zou voortzetten en uitbreiden, en gaf in 1876 tegenover Stieltjes zijn oude ondergeschikte volledige genoegdoening:
‘(Stieltjes) verwachtte eene vreeselijke akte van beschuldiging tegen mij. Maar verbeeld u zijn verbazing! Hij hield zich van den domme: - Hebt u in de Oost ook de heer Roorda gekend? - O ja, dat is mijn administrateur geweest. - En is hij u goed bevallen? - Ja, hij is een edel mensch, maar hij is zijn eigen vijand.’ |
|