Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Voorbereidingen tot de praktijk.Spoedig ontving Ernst zijne aanstelling tot tweede-luitenant van de oost-indische genie. In die dagen was het de dwaze gewoonte de officieren, die voor Indië bestemd waren, een jaar in het moederland te houden, quasi om praktijk op te doen. Alsof men meer leerde door te zien, hoe een aannemer alles verrigt, dan door zelf de handen uit de mouw te steken, gelijk in Indië gevorderd wordt, waar bijna geene aannemers zijn. Daarbij leerden soms de jonge officieren genietingen van het moederland kennen, die hun als kloosterlingen te Breda vreemd waren gebleven, en knoopten zij teedere, wanhopige betrekkingen aan, die het vertrek dubbel smartelijk maakten en enkelen in het ziellooze Oosten met heimwee vervulden. Maar de minister van oorlog List scheen er voor te willen zorgen, dat althans Luchthart niet bedorven werd. Hij wees hem Grave als garnizoensplaats aan, waarmede Ernst niet zeer ingenomen was. Op hooge beenen rukte hij naar den Haag, verkreeg eene audientie en hielp den minister, die zich zijner niet herinnerde, spoedig op de hoogte door zich te doen kennen als den kadet, die altijd gestraft was geweest en bijna nooit had mogen uitgaan. Zonder schaamte of berouw werkte hij op dit thema het betoog uit, dat hij beter geplaatst zoude zijn in Maastricht, waar hij des morgens de gebrekkige vestingmuren zou kunnen bestuderen en zich des avonds beter amuseren dan in de Graaf, waardoor hij aangenamer herinneringen van het lieve moederland zoude behouden. Hij zoude alzoo een jaar doorbrengen: tot nut en vermaak. De minister beet hier aan, maar geheel anders dan Ernst bedoelde. ‘Juist daarom heb ik u naar de Graaf gezonden, want men vindt daar een koffijhuis van Haasen met het uithangbord: Tot Nut en Vermaak.’ In Grave moest een omgevallen bekleedingsmuur worden opgebouwd. Daarvoor was eene som van ongeveer f 6000 te goed gedaan en een staf van drie genie-officieren te werk gesteld. Maar doordien de aannemer het werk verrigtte, hadden de kapitein en de eerste luitenant niets te doen en Luchthart moest hen hierin helpen. Om den schijn van ambitie op zich te laden, verzocht hij werk, maar te vergeefs. ‘Neen,’ zei de kapitein M., ‘gij draait er u over een jaar toch uit en laat mij met de verantwoording zitten. Gij moogt niets uitvoeren. Ga naar Nijmegen zoo dikwijls gij wilt, of vrij hier met de jonge dames. Hoe meer hoe liever.’ Nooit werd een bevel stipter opgevolgd. In veertien maanden maak- | |
[pagina 31]
| |
te Luchthart achtereenvolgens het hof aan vier jeugdige schoonen. Het bepaalde zich tot handdrukjes en tot een' kus, als hij een pand verbeurd had. Hij bleef nog twintig jaren vlinderen en de introuvable zoeken. De kapitein teekende dan ook in Luchthart's conduite-staat op: ‘Heeft zich uitstekend gekweten van de hem gedane opdragt.’ De kolonel, directeur van de genie te Breda, was zoo verrukt over deze naauwgezetheid, dat hij Ernst te dineren noodde en zijne dochters opdroeg dien veelbelovenden jongeling op zijn gemak te zetten en het boston-spel te leeren. Het eerste was niet noodig. Alvorens naar Indië te vertrekken voelde Ernst behoefte aan een afscheid van zijn' beschermer Delprat. Deze was weer zeer belangstellend en zeide hem: ‘Ik ben wel is waar nooit in Indië geweest, maar ik heb er toch wel eens iets van gelezen en hooren vertellen. Voor zooverre ik de Oost ken, zult gij er eene mooije carrière maken, als gij weinig praat en weinig schrijft.’ ‘Nu, overste!’ zeî Luchthart, ‘als dat de voorwaarde is, zal ik wel geene mooije carrière maken.’ Tot heden bleek Luchthart een profeet te zijn.
***
Het afscheid van zijne moeder, van zijne zuster, die hij bij zijnen terugkeer niet mogt wedervinden, van zijn' broeder en andere bloedverwanten zal ik niet trachten te schetsen. In alle tijden, oude en nieuwe, blijft zulk een afscheid hartverscheurend, onvergetelijk.
***
De gezagvoerder van het trage schipGa naar voetnoot1., dat Ernst in 186 dagen van het Nieuwediep naar Batavia voerde, was een liefhebber van bittertjes. Hij gebruikte er elken morgen dertien of veertien, en verdedigde die gewoonte door het gebruik, dat men van arak maakt om lijken te bewaren. (...) Het eenige, wat aan boord lagchen deed, was de pedante onwetendheid van den detachements-kommandant Piet Tuin. Zoo zei hij eens: ‘Ik hoor, dat de vrouwen in de Oost eene warme temperatuur hebben.’ De man bedoelde: temperament. Ernst begon te schateren. Piet werd boos en beweerde gelijk te moeten hebben tegenover iemand (gelijk hij zeide), ‘die pas kwam kijken’. Ernst wierp met edel zelfbedwang het hoofd in den nek, nam eene theatrale houding aan, en sprak Piet aldus toe: ‘Meneer Tuin! ik wil u houden voor iemand, die niet begrijpt, wat | |
[pagina 32]
| |
hij zegt; daarom maak ik u attent, dat die woorden beleedigend zijn. Nu gij dit begrijpt, mag ik ook verwachten, dat gij ze intrekt.’ ‘Neen, meneer! dat verbiedt mij mijne eer.’ ‘Nu, dan zal ik je te Batavia met mijn' sabel op je ziel komen.’ ‘Dan zal ik wel eerste-luitenant zijn’ ‘Nou,’ hernam Ernst, ‘dan zal het me nog grooter satisfactie zijn een' eerste-luitenant op zijn bl... te geven.’ Met een' fieren zwaai draaide Ernst zijn' chef Piet den rug toe. De geheele reis werd vergald door twisten, gelijk bijna altijd het geval is onder menschen, die te veel in elkanders kaarten kijken. Luchthart was niet Byroniaansch genoeg om het zeeleven en de zee dichterlijk te vinden. Dankbaar drukte hij eindelijk den voet op den Java-wal, al brak ook daarmede de dag der rekenschap aan. Piet Tuin ontrolde eene vreeselijke akte van beschuldiging. Ernst, die smaak had in polemiek, schreef een uitvoerig pleidooi, bekende, dat te dikwijls de lach van verklaarbaren spotlust gedrongen was door de strakke plooijen van den eerbied, en kreeg dan ook maar acht dagen arrest. De dikke, goede kolonel Perié ontbood hem, deed hem beloven van allen verderen twist af te zien, en schonk hem vier dagen arrest kwijt, waarna deze affaire d'honneur bloedeloos afliep.
In dien tijd werden bijna alle reizen in Indië met zeilschepen verrigt, die meestal arabische gezagvoerders aan boord hadden. Maar dewijl de primitieve zeevaartkunde van die vreemde oosterlingen bestond in bidden en reciteren van regels uit den Koran, werd hun altijd door de regering de verpligting opgelegd er een' europeschen ‘navigator’ op na te houden, dien zij als een' ‘ongeloovige’, een' ‘christenhond’ beschouwden en bejegenden. Deze verworpelingen, gewoonlijk verloopen stuurluî, zochten den geheelen tijd troost in eene ferme teug arak met water. Zulk een Arabier en navigator voerden Ernst met levensgevaar naar Semarang, vanwaar hij te paard naar zijne nieuwe bestemmingsplaats, Fort Moeras, reed. Om een goed huurpaard te krijgen, had hij den demang gladaq een' maleischen brief met arabisch karakter geschreven, in de hoop den Javaan, die hiervan geene enkele letter begreep, ontzag in te boezemen. Door zijn' bediende had hij mondeling het verzoek doen herhalen. Nergens verwekt vertoon van duistere geleerdheid meer bewondering dan op Java. Ik zal daarvan later nog twee staaltjes aanvoeren. De demang had het beste paard gegeven, dat te krijgen was, maar ook dit was nog infaam slecht. Ernst was als een echte baar in volle uniform gekleed. Bij gebrek aan karwats scheurde hij een' tak van een' boom af. De riemen van de stijgbeugels waren te kort, zoodat deze spoedig zijne voeten verlieten. Zijn sabel rammelde tegen den buik van het paard. Zijne hooge kleur werd kersrood door de keerkringszon. Op het Fort Moeras verbeeldde men zich, dat don Quixote uit de dooden was opgestaan. | |
[pagina 33]
| |
De onaangename reis werd spoedig vergeten door de hartelijke verwelkoming van den architekt der genie Driessen.’
Dat was op 14 juni 1866. Een jonge blaaskaak op weg naar een roemloze carrière. Als Ernst Luchthart leek op Sicco Roorda van Eysinga, dan was hij op 21-jarige leeftijd een tamelijk verwende en aanmatigende jongeling die in moeilijkheden rekende op zijn charme en gevatheid. Veel later schreef Domela Nieuwenhuis over Roorda's diensttijd: ‘een aangenaam prater, die een ieder wist in te nemen, zoodat van hem verdragen werd wat een ander ten zeerste zou zijn kwalijk genomen. Hij was wat men noemt zeer “getapt” onder zijn kameraden. Echter de krijgsdienst, waartoe hij zich had laten verlokken door het mooie uniform en de hoop op snelle bevordering, stond hem spoedig tegen..’ Veel gegevens over zijn militaire tijd in Indië hebben we niet, want het Ernst Luchthartfeuilleton in Het Vaandel werd afgebroken toen Roorda n.a.v. Ernsts eerste standplaats Fort Moeras op een zijpad raakte en een uiterst ironische beschrijving begon te geven van de militaire merites van de diverse forten in Indië. Ik doorbreek de chronologie van deze levensbeschrijving graag voor een paar citaten:
‘De Nederlanders hebben eene onuitroeibare vaderlandsliefde, en brengen overal, waar zij zich ook vestigen, gelijk Chinezen, de gewoonten van hun moerasland meê. Omdat de Chinees aan de lage monden van de vaderlandsche rivieren geleerd heeft een onderdorpel aan zijne deur te bouwen tot keering van het water bij overstroomde straten, bouwt hij op Java onderdorpels aan huisdeuren op een berg. Zoo kiezen wij op Java tot oprigting van woonhuizen en versterkingen: slooten, moerassen, vischvijvers en dergelijke. Ofschoon het fort Moeras ongeveer 1400 voeten boven de zee verheven is, zou het toch onnederlandsch geweest zijn het op een der omringende heuvelruggen te bouwen. Men koos dus eene kom, een moeras, den bodem van een uitgedoofden krater. Van welke zijde men het ook nadert, ontdekt men het reeds op grooten afstand. Sinds de uitvinding van het getrokken geschut is het nog weerloozer. (...) Toen men later moest toegeven, dat het fort alles behalve onneembaar was, bouwde men op een kwartier-uurs van daar, wederom in de kom, eene tweede sterkte: Blaauw Water. Gelijk ouders soms het meest ten koste leggen aan kinderen, die het minst deugen, werd Blaauw Water voorzien van mooije kazernen met keurige kroonlijstjes, van een buskruidmolen, van eene mechanische zagerij en ik weet niet wat al. De uitstekendste officier van het indische leger werd uitgekozen om dat enfant gâté groot te brengen. Dit jongere broertje van het naburige groote fort werd gestempeld als | |
[pagina 34]
| |
geretrancheerd kamp. Van dien oogenblik was het onneembaar. Ik zie in gedachte de Bergschotten reeds dood liggen bij de toegangen van dat Nieuw-Gibraltar. (...) De citadel bij Semarang is even oorspronkelijk gedacht. Zelfs bij de zwaarste branding op de bank voor de Semarang-rivier kan de vijand het land invaren door den mond van de Gawé-rivier. Maar niet alleen ligt deze buiten het bereik van het geschut der citadel, neen! de bezetting kan den vijand zelfs niet zien naderen, omdat de stad tusschen beiden ligt. Om dus de stad te beschermen zullen de onzen, ten einde den vijand slechts te zien te krijgen, moeten beginnen met ze tot den grond te slechten. (...) Ngawie is niet minder curieus. Het ligt vlak aan den voet van het Kendeng-gebergte. Bij den aanleg wilde de eerstaanwezende genie-officier de wallen zoo hoog maken (defileren), dat men van de heuveltoppen er niet in kon zien, en stelde daarvoor de noodige bamboezen profielen of mallen. Daar komt de inspecteur en directeur van de genie Vloeklust. ‘Waartoe die bakbeesten?’ ‘Om ze te defileren tegen dien heuvelrug, kolonel.’ ‘Weg met dien nonsense!’ Zij verdwenen op dit magtwoord, zoodat dan nu ook de vijand de kanonniers van de stukken zal kunnen wegschieten, gelijk verlangd werd. Soerabaja is minder origineel dan Semarang, want tot bescherming zal men, zonder klemmender redenen, niet de geheele stad kunnen sloopen, maar slechts twee-derden. De slooping van het overige een-derde zal men helaas! aan den vijand moeten overlaten. De citadel te Batavia is een broêrtje of zusje van die te Soerabaja en zoude even vóór een beleg even verwoestend om zich heen grijpen, maar heeft nog het ongeluk zoo klein te zijn, dat men er zich niet in verroeren kan. De hertog van Saksen-Weimar noemde al die citadellen: ‘verblijven, niet voor soldaten, maar voor forcats.’ De cholera vindt daar dan ook altijd krachtig voedsel. Bij die oorzaak van ziekte en sterfte komt nog het marcheren in de zon. Wel is dit verboden, maar onze soldaten zeggen te regt, dat eene hollandsche order slechts 24 uren duurt. Eiken dag kan men van 10-1½ ure manschappen heen en weer zien trekken tusschen de citadel van Soerabaja en het wachthuis te Simpang, een' afstand van 1½ uur. Gombong is het reduit van een fort, een toren met prachtige, wijde kazematten en groote glasramen, zonder borstweringen of wallen en grachten. De vijand komt er, als hij lust heeft er langs te gaan, wat eevenwel niet noodig is, met drooge schoenen en kousen binnen.’
Zo gaat het nog een tijdje door en aangezien Roorda wel altijd een lastig mens was, maar op zijn vakgebied als officier der genie zijn | |
[pagina 35]
| |
mannetje stond, was voorspelbaar dat de serie beëindigd zou moeten worden. Voor verdere gegevens over zijn diensttijd levert de sinds 1870 gevoerde correspondentie met Multatuli wel enkele aanknopingspunten:
‘Reeds na een maand dienst weigerde ik, kettinggangers van myne steenbakkery voor Maj. Bousquet op zyn erf te laten werken, ofschoon 't zes jaar onder myn voorgangers zoo geweest was. Daarby kwam eene vrouwen-perkara. Hy deed lit a part om geen kinderen meer te krygen. Zyn vrouw was 30 jaren. Ik had nog onbedorven beginselen en werd dus verplaatst. Eerst onder Kortz, toen onder den ploert FredzersGa naar voetnoot1., vervolgens gepasseerd. Daarna twee goede chefs, waaronder één braaf: Uhlenbeck. Eindelyk onder den dief Steinmetz, broeder van den generaal, ontslag gevraagd. Zonder die kettinggangers die kinderkousjes moesten wasschen ware ik misschien nu een Slymering en colonel, zelfs ridder van Leeuw en Eikenkroon gelyk myne tydgenooten, die zich verbeelden meer te zyn dan ik.’
En elders:
‘Die van Rees beschryft in zyne “Herinneringen” allen met wie hy te Gombong in garnizoen lag, behalve my. Wy waren daar zeer vriendschappelyk. Maar hy scheen bang te zyn dit openlyk te erkennen. Misschien wilde hy my ook doen begrypen dat ik de onbeduidendste was. Ook daar haalde ik de kastanjes uit het vuur, door verzet tegen Reekel (Kortz). Ik werd dan ook na vier maanden verplaatst naar Padang en tot straf het duizelingwekkend standpunt van eerste luitenant onwaardig.’
Behalve de vesting Gombong en het garnizoen van Padang komt ook in Roorda's artikelen geregeld naar voren dat hij in 1851 de leiding had over het aanleggen van een stroomleider, een ‘dam van natuurlijke steen, waardoor de Solo-rivier die vroeger oostwaarts uitmondde en door het afgevoerde slib het vaarwater in de straat Madoera ondieper maakte, voortaan noordwaarts moest uitwateren.’ Aan krijgshandelingen heeft Roorda nooit deelgenomen: ‘Ik nam dus myn ontslag maar verzocht, heel onnoozel, aan den kolonel der genie De Vaynes vooraf “den vuurdoop” te mogen ondergaan op Borneo's westkust. Hij beloofde het, maar daar zijn karakter bestond in onwrikbare karakterloosheid, schond hij zijne belofte. Ditmaal zeer gelukkig. Ik werd dus niet medeplichtig aan het vermoorden van onschuldige Chineezen, die geen lust hadden in onze bemoeiing met hun huishouding.’ | |
[pagina 36]
| |
Veel houvast bieden deze paar fragmenten niet, al valt er wel uit af te leiden dat het met Roorda's carrière van meet af aan mis ging omdat hij ook tegenover superieuren zijn kapsones handhaafde, mogelijk omdat hij erop vertrouwde dat een eigen mening uiteindelijk door zijn superieuren méér gewaardeerd zou worden dan slaafsheid, mogelijk omdat hij erop vertrouwde zich (net als bij de KMA) via een mooie speech of brief wel weer uit de problemen te kunnen werken, maar in elk geval omdat hij niet anders kòn. Zodra Roorda in zijn militaire (en later civiele) carrière een chef had die tegenspraak en alternatieve ideeën op prijs stelde, liep de samenwerking als een trein, maar chefs die op hun strepen stonden, vonden in Roorda een onverdraaglijk vrijpostige ondergeschikte die absoluut niet kon leren dat anciënniteit of een hogere rang récht gaf op gelijk. Bij het doorbladeren van allerlei tijdschriften waaraan Roorda ooit meewerkte, stuitten we op het blad Oost en West, waar in de jaargang 1878 twee series persoonlijke herinneringen voor kwamen, die deels betrekking hadden op zijn diensttijd. De eerste reeks gaf een opsomming van al zijn goede ervaringen met de Javanen en in dat verband kwamen Roorda's werkzaamheden aan de mond van de Solo-rivier aan de orde:
‘Den 27sten Augustus 1851 zette ik als tweede-luitenant der genie, voet aan wal te Tandjong Wedoro, op een kleinen delta, gevormd door twee armen der Solo-rivier. Sinds jaren bedreigde het door haar afgevoerde slib de groote vaart in Straat Madoera. Ik was belast met den aanleg van een stroomleider van breuksteen, met een opening van honderd ellen voor de kleine vaart, in hare monding. De delta was bewoond door ongeveer honderd inlanders. De controleur en waarnemend assistent-resident te Gresik K. had gelast, dat daaglijks honderd heeredienstplichtigen uit den omtrek te mijner beschikking zouden worden gesteld. Reeds na vier dagen zond ik de gedwongen arbeiders weg, onder dankbetuiging aan de controleur voor zijn goede bedoeling. Wel wees hij mij op de vermoedelijke nadeelige gevolgen mijner onvoorzichtigheid, maar ik vertrouwde op de Javanen en zij beschaamden toen mijn vertrouwen evenmin als ooit. Ik had in die vier dagen een proef doen nemen omtrent de hoeveelheid steen, die een inlander, op taak werkende, in een dag kon breken en was gekomen tot het cijfer ¾. De ontwerper had een proef genomen met het werken op dagloon door geoefende inlandsche sappeurs, had slechts het cijfer ½ verkregen en daarop de begroting gegrond. Volgens mijne manier won dus de Staat vijftig ten honderd. Maar neen, het was niet mijn manier. Ik had in 1846 te Willem I, als opzichthebbende over de aardewerken, de voordeelen, van den arbeid op taak, aldaar ingevoerd door den Kapitein-ingenieur G.H. Uhlenbeck leeren waardeeren. Vóór zijn komst luierden de soldaten aldaar op het werk van zonsopgang tot zonsondergang. Na zijn optreding waren zij reeds des | |
[pagina 37]
| |
morgens om negen uur in de kazernes terug, na ieder een kubieke el te hebben ontgraven, veel meer dan zij vroeger in een geheelen dag leverden. Ik zond dus uit Tandjong Wedoro een paar Javaansche mandoers als wervers naar Madoera, Soerabaja, Gresik, Sidajoe, enz., met de kennisgeving, dat men, op taak werkende, 25 centen daags kon verdienen. Binnen negen weken waren er vierduizend vrijwillige koelies, daglooners, orang menampoeng, volgens de behoudsluï ‘vagebonden.’ De meest geoefenden waren soms des morgens om elf uur reeds gereed met hun taak. Ik liet hun natuurlijk de vrijheid het overige van den dag door te brengen gelijk hun goeddacht. De Europeesche sergeant der sappeurs, die onder mijn bevelen gesteld was, kon dat maar niet begrijpen. - Maar luitenant! het is God geklaagd; en dat bij zoo'n mooi weêr als wij hebben. Die kerels voeren den godganschelijken middag niks uit als op hun rug te liggen. - Welnu, ik ben hun biechtvader niet. De gewapende macht bestond uit slechts vier Europeesche en zestien inlandsche sappeurs. De burgerlijke inlandsche politie verdiende de eer der vermelding niet, zij bestond uit een onbezoldigden Javaan. Aan mijn bamboezen woning was geen enkel slot. Men kon er ‘op schoenen en kousen’ binnenloopen. Toch heb ik in twee en twintig maanden geen enkel kleedingstuk of ander voorwerp gemist. In mijn open voorgaanderij of verandah stond een kist met landsgelden, waarin soms tienduizend gulden geborgen waren. Overdag was zij onbewaakt. Des nachts hield een inlandsch sappeur er de wacht bij. De man was slechts gewapend met een piek en had het slaaptalent van een Hindoe. Daarbij was hij doodmoe van zijn dagwerk. De ‘vagebonden’ hebben gedurende twee en twintig maanden den heiligsten eerbied betoond aan die kist. Zou in het ‘eerlijke’ Nederland, waar men een goede en goed bezoldigde politie heeft, iemand zelfs een enkelen nacht een kist met duizenden guldens voor zijn huis durven laten staan? Ik laat de gevolgtrekking uit deze vergelijking aan den lezer over. Zoo die ‘vagebonden’ geranseld en onder bijzondere politie-straffen moeten gesteld worden wegens oneerlijkheid, welk wetboek van strafrecht moet dan wel in Nederland heerschen? Den 1sten November bracht mijn chef, de majoor der genie G.H. Uhlenbeck, mij zijn gewoon maandelijksch inspectie-bezoek. - Kunt gij, vroeg hij mij, niet tweeduizend man missen? Ik heb te Soerabaja geen volk genoeg op de werken. - Met plezier, majoor. Toen de schofttijd verstreken was, zeide ik, in zijn tegenwoordigheid, aan de vierduizend koelies, dat ik den volgenden morgen slechts tweeduizend hunner zou aannemen en dat de overigen werk konden vinden te Soerabaja. Acht dagen, veertien gingen voorbij. Ik had slechts tweeduizend man, maar te Soerabaja had men geen enkelen man meer. Daar scheen gelegenheid te bestaan tot arbeid op taak. | |
[pagina 38]
| |
Althans de tweeduizend ontslagenen, die den delta verlaten hadden, vertoonden zich niet; zij waren teruggekeerd naar hun woonplaatsen. De majoor machtigde mij toen hen weder in dienst te nemen, en gelijk een zwerm mieren kwamen zij eensklaps als uit den grond.’
Hier moet Roorda zijn overtuiging opgedaan hebben dat ‘vrije arbeid’ veruit te prefereren was boven gedwongen herediensten, een principe dat hij enkele jaren later als gewoon burger zou realiseren. Méér inzicht in Roorda's problemen als militair geeft een eveneens in 1878 in Oost en West verschenen serie herinneringen aan enkele botsingen met hogergeplaatsten:
‘In 1848 en 1849 was ik als tweede luitenant der genie in garnizoen te Padang, en genoot veel gastvriendschap ten huize van den generaal Michiels, civiel gouverneur en militair commandant van Sumatra's Westkust. Ik stond op zekeren dag met hem te praten bij de strandbatterijen, die hals over kop moesten worden aangelegd na de tijding van de Februari-omwenteling. Ik had pas vernomen dat de heer van Hoëvell zonder eenig éclat Indië had mogen verlaten. Dat de landvoogd Rochussen hem een billijk pensioen had toegekend, keurde hij goed, maar dat hij de zaak met stille trom had afgedaan zonder een schitterend voorbeeld te stellen, deed zijn oogen vlammen schieten. - ‘Als ik,’ zeide hij mij met trillende stem, ‘gouverneur-generaal geweest was, zou ik dien hemeldragonder op staande voet aan boord van een oorlogsschip hebben doen brengen door een korporaal en vier man, en hem Straat Sunda doen uitzetten.’ Hij snakte naar een gelegenheid om den landvoogd te toonen, hoe men liberale hervormers moet straffen. Eindelijk scheen zij aangebroken. Het was op een Zaterdagavond in 't laatst van Januari 1849. Het bestuur der societeit Eendracht moest aan herkiezing onderworpen, de jaarlijksche verantwoording afgelegd en de dag voor een afscheidsfeest aan den Generaal bepaald worden, die als opperbevelhebber van de 3e expeditie naar Bali zou vertrekken. De leden der societeit fluisterden onder elkander, dat er een tekort in haar kas was, doordien de generaal Michiels, haar ‘beschermheer’(!) de flesschen bier en wijn nog niet zou betaald hebben, die hij elken Zondag-avond voor zijn receptie uit haren kelder trok. De overste Bernhard, president gedurende het afgeloopen jaar, werd herkozen, maar wees de onderscheiding af. Ik nam de vrijheid hem te doen opmerken, dat hij ons moeite en tijd zou bespaard hebben, zoo hij vooraf het voornemen had te kennen gegeven zich niet herkiesbaar te stellen. Hij antwoordde: - Dat zou pedant geweest zijn. - O neen! Als ik, jong tweede-luitenant, zulk een voornemen tot weigering te kennen gaf, zou menigeen zeggen: ‘maak je maar niet ongerust, dat je 't worden zult’, maar bij u, die reeds eenige malen president waart, zou hierin niets aanmatigends gelegen zijn. | |
[pagina 39]
| |
Generaal Andreas Victor Michiels, 1797-1849. Sneuvelde tijdens de derde expeditie tegen Bali.
| |
[pagina 40]
| |
Men ziet hieruit, dat ik niet de minste verwachting had voorzitter te worden. De andere vier gekozen leden van het bestuur waren: de baron d'Ablaing van Giessenburg, President van den Raad van Justitie en kamerheer des Konings, Teengs, agent van de factory der Handelmaatschappij, Schuylenburch, notaris, en Ratelband, luitenant, adjudant van den overste Bernhard. Volgens den Indischen regel, dat de geschiktheid met den rang komt, werd nu de majoor Waleson tot president gekozen. Hij was afwezig, maar daar hij de Indische àdat kende, had hij zijn adjudant Köhler opgedragen de onderscheiding namens hem af te wijzen. Nu kwam in rang aan de beurt de assistent-resident en magistraat Andrée Wiltens, hoofd der politie, maar deze gevoelde evenmin lust de kat de bel aan te hangen en de kastanjes uit het vuur te halen. La jeune Padang, de ‘hoop des Vaderlands’ beraadslaagde toen luide onder elkander. Ik had pas Lamartine, Histoire des Girondins gelezen en zeide, mij een regel uit dat boek herinnerende: Dans un temps de mouvement il faut des hommes de mouvement. Dat woord schijnt later voor den Generaal de vlam der Padangsche Februari-omwenteling te zijn geweest, le tocsin, de uitroeping van de Republiek in Indië. Niemand mocht zich bewegen. Een der luitenants zeide toen: - ‘Laat ons Roorda kiezen; dat is de beste, dien wij benoemen kunnen.’ Ik werd gekozen en verklaarde het mandaat aan te nemen, maar vroeg aan mijn medeleden van het Bestuur, of zij zich de op hen gevallen keuze nog lieten welgevallen, nu de voorzitter niet een luitenant-colonel, maar een tweede-luitenant was. De drie aanwezigen (de heer Schuylenburch was afwezig) antwoordden toestemmend. Hierop legde de ex-president verantwoording af van het geldelijk beheer. Er was een debet, ten bedrage van vijfduizend gulden, wegens ‘verfwerk’. De societeit zag er, wat de verf betreft, niet veel beter uit dan een manege. Ik gaf te kennen, dat de gedane mededeeling mij zeer onaangenaam gestemd had, maar dat ik niettemin het opgedragen mandaat zoo goed mooglijk zou trachten te vervullen, en ging nagenoeg aldus voort: - ‘Ik zal straks het magazijn van dranken en blikjes verzegelen. Het zal onnoodig zijn u te betoogen, Mijne Heeren! dat de afscheidspartij ter eere van den Generaal niet gedragen kan worden door de kas van de societeit, die f 5000,- schuld heeft. Ik zal een inteekenlijst bij de leden doen rondgaan. Als president zal ik voorgaan met in te schrijven voor honderd gulden. Zoo ieder dan inteekent naar de mate van zijn vermogen, zijn rang en van de geestdrift voor den generaal, waarvan ik dezen avond zooveel aangename betuigingen mocht hooren, zal de hulde hem te zoeter zijn, omdat zij aan zijne beschermeling niets kost.’ | |
[pagina 41]
| |
Onmiddellijk werd het: Hozannah! gevolgd door het: Kruist hem! - ‘God verd..., als ik dat geweten had, zou ik den kerel niet gekozen hebben. Ik had gehoopt eens ferm te peren voor rekening van de societeit, maar voor mijn eigen duiten kan ik verd... thuis ook wel zuipen.’ Er werden nog dien nacht door lui, die de leus parvenir in hun banier hadden geschreven, renboden naar de Padangsche Bovenlanden gezonden, waar de Generaal en zijn schoonzoon, de overste van der Hart, tevens benoemd opvolger, zich ophielden. De Generaal begreep, dat de omwentelingsbrand in zijn geboorte moest worden gesmoord. Reeds des Maandags was hij met zijn opvolger ter hoofdplaats terug. Terstond werd de overste Bernhard ontboden. De Generaal (met trillende stem). - ‘Wat! zijn er Ledru-Rollin's op Padang? Een tweede-luitenant president van de Societeit! Zonder mijn goedkeuring, van mij, beschermheer! Jij blijft president, versta je? Hij treedt af. Je hadt dien meneer Roorda tusschen de bajonnetten naar de provoost moeten laten brengen.’ De overste Bernhard. - ‘Maar generaal! hij heeft niks gedaan.’ De Generaal (buiten zich zelven). - ‘Een reden te meer! een reden te meer!’ De overste van der Hart (tot den overste Bernhard, ridder der Milit. Willemsorde derde klasse en ridder der orde van den Ned. Leeuw). - ‘Ik moest, God verd..., jou tusschen de bajonnetten naar de provoost laten brengen.’ De overste Bernhard trachtte den generaal Michiels te doen begrijpen, dat het Reglement der societeit niet voorschreef, de verkiezing van een voorzitter te onderwerpen aan de goedkeuring van een Beschermheer, maar de Beschermheer voerde hem met tijgeroogen te gemoet: ‘Dat hoeft ook niet; dat ligt in den aard van de zaak.’ De overste ontving last weder op te treden met de oude leden van het Bestuur en aan het door de volksstem gekozene bestuur te doen weten, dat het moest aftreden. Zoo werd te Padang de regel opgevat: ‘De stem des volks is de stem Gods.’ Werkelijk ontving ik des avonds, terwijl ik een bezoek aflegde bij den heer van der Meer van Kuffeler, een brief van nagenoeg den volgenden inhoud (ik moet mij verlaten op mijn geheugen): ‘Namens den Generaal-Majoor, Militaire Commandant en Gouverneur van Sumatra's Westkust, Beschermheer van de Societeit Eendracht, heb ik de eer u te gelasten als bestuurders af te treden en u te verwittigen, dat ik als president ben opgetreden.’ ‘De President der Sociëteit Eendracht. (w.g.) Bernhard.’ A an HH. President en leden van het Bestuur der Societeit Eendracht. | |
[pagina 42]
| |
Dat woord Eendracht doet onwillekeurig denken aan een vergadering, waar liefde woont en de Heer zijn zegen gebiedt. Ik belegde nog denzelfden avond een vergadering van het Bestuur. Alleen de heer Schuylenburch had ‘belet’. De overige bestuurders onderteekenden een brief, nagenoeg van den volgenden inhoud: ‘Wij zouden meenen het vertrouwen, door de leden der Societeit in ons gesteld, te beschamen door ons mandaat neder te leggen. Wij zullen echter, uit aanmerking van den hoogen rang van den lastgever, tegen morgen avond een algemeene vergadering beleggen, waarin zijn lastgeving in beraadslaging zal worden gebracht.’ (w.g.) ‘De President en Leden van het Bestuur der Societeit Eendracht, Roorda van Eijsinga d'Ablaing van Giessenburg Teengs Ratelband.’ Aan den af ge treden President van de Societeit Eendracht.’
Van dezen brief werd den generaal een afschrift overhandigd door den heer Bernhard. De chineesche klerk vertelde, dat de naam van den heer Ratelband, luitenant en adjudant van den overste, er toevallig of opzettelijk uit was weggelaten. Men stelle zich de woede van den generaal voor bij het lezen, dat een lastgeving van hem zou worden onderworpen aan beoordeeling. Den volgenden morgen kwamen eenige vrienden mij met onthutst gezicht vertellen, dat de luitenant-adjudant Andrée Wiltens mij zocht om mij naar de provoost te brengen! En inderdaad kwam deze officier mij eenige oogenblikken later mijn degen afvragen en naar de provoost geleiden; een gebouw, waarin ook aan crimineele beschuldigden en veroordeelden huisvesting werd verleend. Ieder kan zich mijne verontwaardiging verbeelden. Ziedaar het oude stelsel in al zijn ruwheid en naaktheid! Ieder begrijpt, dat ik van dat stelsel en zijn handhavers een diepen afkeer opvatte. Welnu, lezer! ik verklaar u, dat mijn afkeer bijna in sympathie is verkeerd, nadat ik het nieuwe stelsel met zijn handhavers Duymaer van Twist, Sloet van de Beele, Loudon en dergelijke meesters in de rechten heb leeren kennen. Des avonds had de door mij belegde algemeene vergadering van de leden plaats, terwijl ik in de provoost zat. Zij werd dood-eenvoudig gepresideerd door den heer Bernhard. De overste van der Hart, die mij, als waarnemend militair commandant van Sumatra's Westkust, acht dagen provoost-arrest had gegeven, zat, als geïntroduceerde, in de voorgalerij der Societeit te praten met officieren van het oorlogs-stoomschip Etna, dat den generaal naar Batavia zoude voeren. Ik zal de vloeken uit zijn gesprek maar | |
[pagina 43]
| |
weglaten. Wie zich het geheel zuiver wil voorstellen, plaatse aan het begin van elken volzin een God verdomme. - De overste v.d.H. - ‘Die Roorda is een kleinzeerige kerel. Ik hoor, dat hij van morgen gehuild heeft van nijd, omdat hij naar de provoost moest.’ - Een der marine-officieren. - ‘Ik geloof het graag. Men zou het in Holland wel laten, iemand in de provoost te zetten, omdat hij het presidium van een societeit heeft aangenomen.’ - De overste. - ‘Nou, ik ben, als tweede-luitenant tusschen de bajonnetten voor veertien dagen naar de provoost gebracht, omdat ik op de eeuwige verdommenis van den generaal Elout had gedronken, en, ik verzeker je, ik gaf geen kik.’ In de societeit had een hartverheffend tooneel plaats. De voorzitter Bernhard hield ongeveer de volgende rede: ‘Mijne Heeren! De generaal is zeer ontevreden over de verkiezing van den heer Roorda tot president. Als die verkiezing niet vernietigd wordt, wil hij de afscheidspartij niet aannemen. En het zou een schande voor Padang zijn, als de generaal, aan wien de kust zooveel te danken heeft, wegging zonder partij.’ De heer P. van Geelen, een arm, afhankelijk Rijks-onderwijzer, echtgenoot, vader van drie kinderen, had den moed hardop te zeggen: ‘Voor zo'n laffe propositie heb ik nog een zwart boontje over.’ Er waren nog veertien kapiteins en luitenants onder mijn kennissen die onder elkander waren overeengekomen zwarte boontjes in de stembus te werpen, maar zonder hoorbaar verzet. Want het militair commandement had steeds eenige garnizoens-plaatsen te zijner beschikking, zoo als Siboga en Singkel, waar doodelijke moeraskoortsen aan onbewaakte uitingen een eeuwig stilzwijgen oplegden. De overste Bernhard handelde met de stembus op gelijke wijze als het derde Keizerrijk en ‘de zedelijke orde’ in Frankrijk. Hij ledigde ze niet, maar schudde ze een weinig, wierp er een blik in en zeide toen: ‘Nu, het zwarte boontje van den heer van Geelen is het eenige; wij kunnen dus aannemen, dat de heer Roorda met algemeene stemmen als president is afgezet.’ De partij voor den beschermheer kon nu doorgaan en zou natuurlijk gegeven worden op kosten van de beschermeling. De overste van der Hart kon, ondanks zijn tirannieke aard, zijn walging niet bedwingen. Ofschoon hij niet tot de leden behoorde, kwam hij binnen, plaatste zich achter den stoel van den voorzitter Bernhard en riep uit: ‘Een woordje, asje-blieft. Jullie bent, God dit en dat, allemaal laffe kerels!’ De partij had den 4den Febr. plaats. De decorateur had den stoel van den generaal voor een door hem opgerichte grafnaald geplaatst! De oude krijgsman hechtte waarde aan voorteekenen en zei dus, bij het binnenkomen, tot zijn wederhelft: | |
[pagina 44]
| |
‘Daar ga jij zitten.’ Terwijl ik in de provoost was, wilde Mr. J.J. van Angelbeek, een man van het nieuwe stelsel, mij daar het leven verbitteren, uit wraak over een particulier geschil van vroeger. Als auditeur-militair had hij toezicht over het huis van arrest, en gelastte dus, dat mijn luiken vroeg gesloten zouden worden, gelijktijdig met die der crimineel veroordeelden. De generaal, wien dit ter oore kwam, en die nooit duldde, dat rechtsgeleerden zich mengden in zijn hoogste politiek, verbood hem zich te bemoeien met mijn zaak. In den morgen van den 5den Febr. werd ik ontslagen. Onmiddellijk begaf ik mij naar de woning van den generaal. Hij en zijn schoonzoon voerden een levendigen twist over een vrouwen-perkara, waarmede de afscheidspartij besloten was geworden. De overste was ongekleed. Toen hij mij zag aankomen, verdween hij achter een penant. - De generaal. -‘Wat komt u doen?’ Ik. - ‘Ik kom mij melden bij den overste van der Hart, als ontslagen uit mijn provoost-arrest.’ - ‘De overste is er niet.’ Eensklaps schoot deze te voorschijn. - ‘Wat lust je?’ - Ik kom mij melden als ontslagen uit mijn provoost-arrest. - Ik hoop, dat je dit, God enz., een les zal zijn om nooit meer den naam van den generaal oneerbiedig in je mond te nemen. - Ik heb den naam van den generaal met den meesten eerbied genoemd. - Dat is, God enz., één pot nat. Een luitenant neemt nooit den naam van een generaal in zijn mond. Dank je. Je kunt gaan.
Natuurlijk besloot ik voor den krijgsraad te gaan om de onrechtvaardige straf te doen schrappen. Maar dewijl ik jong was, wenschte ik zulk een besluit niet te nemen, alvorens mijn chef, den kapitein G.W. Fredzess, onderdirecteur der genie op Sumatra's Westkust, te raadplegen. Ik deed dit echter niet uit aandrift. Vooreerst stond ik in een onvriendelijke particuliere verhouding tot hem, ten andere had hij zich allerlafst gedragen in de zaak van de Eendracht. Een flink en waardig chef zou verzet hebben aangeteekend tegen zulk een schandelijke bejegening, een zijner onderhoorige officieren aangedaan. (...) De kapitein Fredzess werd door niemand aangebeden dan door zich zelven en had nooit ander kruit geroken dan crêpé, op gevaarlooze jachten. Hij was slechts de schrik van snippen en rijstvogeltjes en van onderhoorigen, die onnoozel genoeg waren zich bang te laten maken door zijn grimaces. (...) Hij trachtte zijn gebrek aan innerlijk te vergoeden door groote zorg voor zijn uiterlijk. Hij was altijd zeer netjes gekleed, maar overdreven. Te Padang, dat onder de linie ligt, en waar ieder zich gaarne | |
[pagina 45]
| |
‘lekker’ maakte, zag men hem nooit anders dan met een zwarten lakenschen jas, een zwarten cilindrischen hoed en sporen. Men beweerde zelfs, dat hij met kachelpijp en sporen te bed lag om ‘prestige’ uit te oefenen over zijn huisgoden. (...) Tot dien man wendde ik mij om raad. - ‘Kapitein! ik ben zoo vrij uw oordeel in te roepen in een teedere zaak. Ik wil voor den krijgsraad gaan. Ik zal niet noodig hebben u te zeggen, dat ik u niet raadpleeg als vriend, maar als chef. U bent hier de oudste van het korps, en ik de jongste, en ik wil dus u niet voorbij gaan bij het nemen van een gewichtig besluit.’ Met een uitgestreken vaderlijk gezicht vroeg hij mij: - Meneer, de hoeveelste staat u om eerste-luitenant te worden? - De tweede, kapitein. - Weet u wel, dat iemand, die voor den krijgsraad is, bij promotie wordt gepasseerd, al is hij aan de beurt, en dat hij later zijn ancienniteit niet terug krijgt, al had hij gelijk? - Neen, kapitein, dat wist ik niet. - Nu, bedenk dat wel. - Ik dank u zeer kapitein, voor uw raad. Ik boog en ging heen. Terwijl ik nadacht over hetgeen mij te doen stond, kwam een mijner vrienden mij zeggen, dat de majoor der artillerie Scheffer mij wenschte te spreken. Ik voldeed dadelijk aan het verlangen. De majoor was een eenvoudig, stil, rechtschapen Duitser. Hij begaf zich zoo weinig mooglijk in den vuilen Padangschen maatschappelijken dampkring om er niet door te worden besmet. Hij sprak mij aldus aan: - ‘Mijnheer Roorda! Ik ken u weinig, maar ik heb altijd belang in u gesteld. Ik heb begrepen, dat u de straf niet op u zoudt laten rusten en ook vernomen, dat u voor den krijgsraad woudt gaan. Ik ben toen naar den generaal gestapt, heb hem kennis gegeven van uw voornemen en hem verzocht de straf niet te boeken, omdat zij u nadeel zou kunnen doen in uw carrière. De generaal heeft mij geantwoord: - “Zeg aan den luitenant Roorda, dat hij zich niet ongerust make over dat provoost-arrest en zijn carrière. Ik ken hem en ik zal hem eerste-luitenant maken. Ik ga nu naar Bali, en na afloop van de expeditie word ik commandant van het leger. Er heerscht in de Oost, sinds de Februari-revolutie, een revolutionaire geest. Ik zal dien onderdrukken. Als ik hak vallen er spaanders. De luitenant Roorda is een spaander. Ik zal hem bevorderen. Maar zeg hem, dat zoo hij voor den krijgsraad gaat, al wint hij zijn proces, hij zijn carrière kwijt is.”’ Ik dankte den edelen majoor en besloot dus niet voor den krijgsraad te gaan. Een paar dagen later ontving ik de officieele aanschrijving uit Batavia, dat de vaderlijke kapitein Fredzess mij reeds zes weken vroeger, in mijn conduite-staat, elken hoogeren rang onwaardig had geacht! | |
[pagina 46]
| |
In den nacht van 25 op 26 Mei sneuvelde de generaal Michiels, en den 19den Augustus werd ik in bevordering voorbijgegaan voor den duizelingwekkenden rang van eerste-luitenant.’
Daarmee is het verhaal nog lang niet uit, maar plaatsruimte ontbreekt om Roorda's verdere relaas volledig af te drukken. In oktober 1849 ging hij naar Batavia, om aan de opperbevelhebber van het Indische leger, de hertog van Saksen-Weimar, te vragen hem alsnog te doen bevorderen tot eerste luitenant, met herstel van anciënniteit. De hertog antwoordde:
‘Ik zal u eens wat vertellen. Ik heb in Duitsland een luitenant gekend, die veel in de kranten schreef. Hij heeft later gediend in Algerië en toen bij de oproerlingen in Baden. Hij is onlangs gefusilleerd. Als u in Baden geweest was, zoudt u ook doodgeschoten zijn als een dolle hond.’ Ik schreef wel is waar toen in geen enkele krant maar deze kleine onnauwkeurigheid verzwakte het klemmende van de gevolgtrekking niet.
Ook toen gaf Roorda het nog niet op:
‘Ik had nog een eisch. De kapitein Fredzess had, zeker in een oogenblik van afgetrokkenheid, de 19 dagen voorloopig en de 30 dagen definitief kamerarrest geboekt als twee straffen, opgelegd wegens twee verschillende vergrijpen (laster, bezwalken van den goeden naam en dergelijke omschrijving), gepleegd tegen twee verschillende hoofdofficieren. De krijgsraad had ook een afgetrokkenheid begaan. Op de Buitenbezittingen mocht, spoedshalve, de Gouverneur het vonnis van een krijgsraad bekrachtigen, als de gevonnisde in de beslissing berustte. Men bespaarde alzoo het tijdverlies der opzending aan het Hoog Militair Gerechtshof. Ik had mij te Padang uitgelaten, dat ik in geene straf, hoe licht ook, zou berusten. Toen men mij het vonnis voorgelezen had, dat de 30 dagen definitief arrest bekrachtigde, antwoordde ik: - Ik appeleer. - Dat kan niet meer. - Waarom niet? - De waarnemende Gouverneur van der Hart heeft het vonnis bekrachtigd. - Maar dan hadt u het mij toch eerst moeten voorlezen en mij afvragen, of ik appeleerde. - Ja, dat hebben wij vergeten. Er was dus geen hooger beroep meer mooglijk. Ik verzocht te Batavia gehoor aan den heer Mr. P. Myer, advocaat-fiskaal mij de Land- en Zeemacht. Hij deed mij weten, dat hij mij op zekeren Maandag om tien uur des morgens zou ontvangen. Het militair Departement rook | |
[pagina 47]
| |
lont en gelastte mij dienzelfde Maandag morgen om acht uur mij in te schepen voor Soerabaja. Zoo ik wel ingelicht ben, heeft het Hoog Militair Gerechtshof uit eigen beweging getracht de handeling van den afgetrokken krijgsraad eenigszins goed te maken en de straf aldus gewijzigd: een maand arrest wegens onvoorzichtige uitdrukkingen jegens den directeur van een leesgezelschap, die tevens hoofdofficier was.’
Maar ook in Soerabaja gaf Roorda het nog niet op.
‘Ik diende te Soerabaja eenige jaren achtereen onder drie opeenvolgende achtenswaarde chefs: de heeren von Schierbrand, Uhlenbeck en de Quay en was dus niet “lastig”. Ik was dit slechts voor ploertige of schelmachtige chefs. (...) Ik was dus zeker, dat men voorloopig niet meer aan mijn bevordering zoude tomen, maar dit was mij niet genoeg. Ik wilde mijn ancienniteit terug hebben en wendde mij daartoe in een bezwaarschrift tot den gouverneur-generaal Mr. van Twist. Ik was nog jong en hield dus veel, gelijk het jonge Rotterdamsche Nieuwsblad, van beeldspraak of metselaars-, tuinmans-, matrozen- en soldaten-terminologie. Ik drukte mijn klacht uit als volgt: “De kapitein Fredzess heeft, om een onhoudbare stelling te verdedigen, de leugen tot bondgenoot gekozen.” De landvoogd begreep, dat het nieuwe stelsel zich onderscheidde van het oude door enquêtes, en gelastte dus een onderzoek, maar ---, ik mocht daarbij niet worden gehoord. (...) Het onderzoek werd opgedragen aan den overste E. Steinmetz, adjudant van den gouverneur-generaal, een man (vooral niet te verwarren met zijn broeder J.C.R.St.), alles behalve kleinhartig en mij in het geheel niet ongenegen, want hij had mij meer dan eens bij de Regeering aanbevolen als ambtenaar ter Algemeene Secretarie, in den waan, dat zulk een werkkring geschikter voor mij was dan het krijgsknechtschap. De heer Steinmetz handelde zeker op last. In elk geval blijft de landvoogd Mr. v.Tw. verantwoordelijk voor de rechtsverkrachting. De heer Fredzess had nu het woord alleen. Misschien volhardde hij slechts in zijn vroegere beweringen, misschien volgde hij zekere romanheld na (was het niet Sancho Panza?), die, beschuldigd van met spek te hebben geschoten, tot zelfverdediging met geheele varkens begon te schieten - hoe het zij, ik werd na eenigen tijd gestraft met veertien dagen provoost-arrest, onder bedreiging, uit de krijgsdienst te zullen worden ontslagen, zoo ik weder een ongegronde klacht durfde uit te brengen. Het bewijs van gegrondheid was mij niet gegund geworden. Die beslissing werpt licht genoeg op het karakter van den heer van Twist. | |
[pagina 48]
| |
Mr. Albertus Jacobus Duymaer van Twist, 1809-1887. Gouverneur- Generaal van 1851 tot 1856. Lid van de Tweede Kamer 1858-1862; lid Eerste Kamer 1865-1881.
| |
[pagina 49]
| |
Ieder begrijpt, dat mijn klacht niet de reden der straf was. De man had een wrok te koelen. Ik had, op een bal in de Societeit Concordia te Soerabaja, den volgenden toast op hem ingesteld: “Op den man, die het kostbaar geheim van het Deventer zetmeel op Indischen bodem heeft overgebracht, den wellust van zijn vaderstad, het sieraad van zijn provincie, den spot van het Oosten, den aap van Thorbecke, Mr. Albertus Jacobus Duymaer van Twist.” Ik zal de eerste zijn om te erkennen, dat die “heildronk” zeer oneerbiedig, zeer anti-militair en zeer ongepast was. Ik had, hetzij slechts tot verklaring gezegd, na drie maanden eenzaamheid aan den mond der Solo-Rivier, een glas champagne te veel gedronken. Zoo de landvoogd mij onmiddellijk op een oorlogschip had doen brengen en Straat Sunda uitzetten, zou ik daartegen niets hebben kunnen inbrengen. Maar hij had evenveel begrip van prestige als de landvoogd Loudon, die zich een handdruk liet weigeren door een kapitein. Hij begreep, dat de Onderkoning-Koekebakker de lachers niet op zijn zijde zoude hebben, en wachtte dus een gelegenheid tot wraakneming af. Het bezwaarschrift leverde hem die.’
Daarna gaf Roorda het op.
In 1852, tijdens zijn succesvolle leiding over het aanleggen van een nieuwe stroomleider van de Solo-rivier, werd Roorda eindelijk tot 1ste luitenant benoemd. Maar enkele jaren later hield hij het toch voor gezien, in april 1855 werd hij op zijn verzoek eervol ontslagen. Dat ‘Ernst Luchthart’ een amoureus type was is uit de eerder gereproduceerde afleveringen van Roorda's verhaal wel duidelijk. In Indië kozen ambtenaren en militairen vaak voor de mogelijkheid om een onofficieel en tijdelijk huwelijk aan te gaan met een ‘njai’ (huishoudster). In dàt opzicht paste Roorda zich uitstekend aan. In 1848 - toen hij in Padang (Sumatra) dienst deed - kreeg hij een zoon, Felix genaamd, uit een ‘Niasse vrouw’. Nias is een eiland vlak bij Sumatra. In 1862 erkende hij deze zoon, in Semarang. Over deze Niasse vrouw rept Roorda nergens met een woord, wat overigens niets hoeft te betekenen want hij had in officiële publicaties ook nooit aanleiding om dit onderwerp aan te snijden. Dat hij zich niet geneerde voor zijn ‘Indisch’ nageslacht blijkt wel uit het feit dat hij altijd contact hield met Felix en zijn Indische kleindochter Marianne vanaf haar derde jaar in Europa opvoedde. Na het lezen van de belevenissen van Ernst Luchthart rijst natuurlijk onmiddellijk de vraag wannéér Roorda in Indië verder gegaan is met het uitleven van zijn literaire hobby. Aan Multatuli schreef hij in 1886: ‘Ik begin beu te worden van 't vruchteloos schryven (sinds twee en veertig jaren) tegen die vaatdoeken van Hollanders.’ Als we dat letterlijk nemen, betekent het dat hij al vanaf 1844 gepubliceerd heeft, maar (als officier) vermoedelijk anoniem of onder pseudoniem. Van die vroegste publicaties hebben wij er geen kunnen identificeren. |