| |
4. Roorda op de KMA
Op 29 mei 1840 werd Roorda toegelaten tot de KMA-opleiding en hij arriveerde er op 4 september van dat jaar, 15 jaar oud. Ook al had Roordà achteraf het gevoel dat hij toen op een verkeerd spoor gezet werd, toch had hij later vrij goede herinneringen aan de adviezen van diverse leraren, zoals bijvoorbeeld prof. Wenckebach die gewend was cadetten in te prenten: ‘Als iemand u antwoordt: “dit is natuurlijk” beduidt dit doorgaans “ik weet er niets van”’.
Van de gouverneur van de academie nam hij een citaat op als motto van zijn brochure ‘Weten en begrijpen’ (1873): ‘Tracht vooral Indië en de inboorlingen te begrijpen, want bijna allen die er geweest zijn en die ik ondervraag, weten mij slechts te antwoorden: “De Oost is net een land als Holland, maar de meiden bennen zwart”’.
Ook de geschiedenisleraar Bolhuis gedacht hij met warmte: ‘Toen hij, echtgenoot en vader van vijf kinderen, in een tweegevecht viel, was ik nog slechts zestien jaren oud, maar zijn dood greep mij tot in het diepste van mijn ziel aan. Hij was met de heeren Delprat, Froger (zonder de heeren Delprat en Froger zou ik nooit in vier jaren officier zijn geworden), van Heusden, Veth, Storm, Buysing en enkele anderen een mijner weinige, toegeeflijke beschermers aan de Militaire Academie. Ik was zelfs een zijner lievelingen, en van niemand anders kan ik dit zeggen; maar ik had, gelijk Tyl Uilenspiegel, het er naar gemaakt.’
| |
| |
Hij was een lastige leerling: ‘Het eerste beginsel dat aan de Militaire Academie de kapitein-adjudant Van Daalen, de luitenant van politie van der Schrieck (thans kamerlid), de wachtmeesters Bouma, Konijnenburg enz. mij dan ook trachtten in te pompen luidde: ‘Jonker, u mag niet denken. Eerst gehoorzamen en dan reklameeren. Niet raisonneeren! Ik was echter tuchteloos.’
Dat Roorda al vrij vroeg de neiging had zich voor andermans karretjes te spannen, blijkt uit een latere brief aan Multatuli: ‘Chris van Beresteyn, mijn oud schoolmakker, auditeur-militair te Semarang, moest naar Ngawie om een soldaat te doen ophangen. Hij pleisterde te Solo, ontmoette in het logement R. Kampf en begint met dezen een gesprek.
- Welke Europeanen zijn hier zoo al? K. noemde ook mij.
- Hé! Heet hij Sikko?
- Ik weet 't niet. Misschien wel. Zijn naam begint met een S.
- Wel! dan heb ik school met hem gegaan. Haalt hij nog altijd de kastanjes uit het vuur?
- Ja, op dat punt is hij niks veranderd.’
Over Roorda's KMA-jaren en de daarop volgende 11 jaar als officier is door zijn latere biografen weinig meer gezegd dan dat hij ‘lastig’ was.
In 1878 schreef Roorda een brochure ter nagedachtenis van één van zijn burgerchefs, Thomas Stieltjes en meldde daarin dat deze in 1865 het redacteurschap van Het Vaandel opnam en hem vroeg de herinneringen aan zijn militaire loopbaan op te schrijven. ‘Maar nauwelijks had ik een aanvang gemaakt met het opsnijden van mijn ondeugende cadetten- en luitenantsstreken, of het liberale Ministerie Van der Putte-Blanken bedreigde den uitgever Roelants met opzegging van de tweehonderd abonnementen voor het leger.’
Op zoek dus naar Het Vaandel. Inderdaad blijkt de jaargang 1866 een serie schetsjes te bevatten ondertekend door O. Mikron, waarin de belevenissen van cadet Ernst Luchthart op de KMA en later worden verteld, in een stijl die het meest doet denken aan J.B. Schuils belevenissen van de Katjangs op de kostschool van Buikie.
Eigenlijk best leuk dus. Voorzover er twijfel zou kunnen bestaan aan het auteurschap van Roorda en het autobiografische karakter van de belevenissen van Ernst Luchthart worden die wel opgeheven door allerlei details die alleen op Roorda kunnen slaan, zoals de mededeling dat Ernst Luchtharts vader predikant in Zaandam was (vader Sytze wàs voor zijn vertrek naar Indië predikant te Westzanen).
‘Ernst Luchthart, een mengelmoes van diepen ernst en dolle scherts, was kadet van de oostindische genie aan de Militaire Akademie, waar hij bijna evenveel uren in arrest doorbragt als er buiten, en zijn tijd meer wijdde aan versjes op de leeraars en ‘gedenkschriften van een' kadet’ dan aan wis- en krijgskunde. In het orderboek was hij eene ‘standvastige grootheid,’ zoodat ten laatste besloten werd, in geval hij alleen gestraft was geworden, niet meer gelijk naar gewoonte den
| |
| |
kring te formeren om daarvan aan het korps kond te doen.
Een der weinigen, die hem de hand boven het hoofd hielden, was de kommandant van de akademie, de majoor van de genie J.P. Delprat; zonder deze bescherming zou Luchthart vermoedelijk gesjeesd zijn. Eens zat Luchthart weer naar loffelijke gewoonte in de politiekamer of ‘doos,’ wegens ‘praten gedurende de eigen oefening, niettegenstaande herhaalde waarschuwing.’
De luitenant Vuur was uitgenoodigd geworden hem daar volop werk te geven, ten einde de uitspattingen van den geest te voorkomen.
't Was bitter koud daar buiten,
De wind blies fel en guur.
Ernst had dus meer lust op de warm-waterpijp te gaan zitten, dan met verkleumde vingers al de vestingen van het oorlogszuchtige Frankrijk en al de wateren van dat kikkerland op te sommen, welks gastvrijheid door Voltaire vergolden werd met den afscheidsgroet:
Adieu, canaux, canards, canaille!
want niets minder werd van hem gevergd.
Luchthart was achterlijk in de vakken Velddienst en Differentiaal-rekening, en zag daarin een heerlijk voorwendsel zich van de beantwoording der twee vragen af te maken, na aan één derde van het programma te hebben voldaan.
Onder eene opsomming van de bergen op Java, die hem niet veel tijd kostte, doordien hij de meesten verzweeg, schreef hij aan den luitenant Vuur:
Hier in deez' doos, bevroren en bestoven,
Ontving 'k mijn werk. 't Gaat mijn verstand te boven.
Mijn wil is goed, maar ach! mijn vleesch is zwak,
En bovendien mijn hersenpan is wrak.
Twee derden van het werk gaan boven mijne sfeer,
En daarom, Luitenant! antwoord ik u niet meer.
Gij vraagt naar vliet en vest, die gij hebt opgegeven,
'k Herinner mij niet meer dan zes, ten hoogste zeven.
Zij zijn niet noemenswaard, ik wil dus liever zwijgen
Dan bij den naam van prul nog dien van kwast te krijgen.
Ik ben een prul, helaas! Een .... en V ...oeven
Zij kunnen 't met de lijst u staven, ja, doen proeven.
Mijn Diffrentiaal staat schaak, en rep ik mij niet wat,
Zoo is mijn gansche spel nog vóór 't verlof schaak mat.
'k Hoop, dat ge mij de rest van 't werk ten goede houdt,
'k Heb op uw vriendlijkheid mij ganschelijk betrouwd.
De luitenant Vuur zette groote oogen op toen hij genaderd was tot
| |
| |
deze berijmde oplossing van twee geografische vragen. Na zich een weinig boos gemaakt te hebben, besloot hij omtrent het al of niet nemen van eene strenge beslissing, te rade te gaan met twee van de weinige beschermers van Luchthart, den majoor Delprat en den hoogleeraar van Bolhuis. Er werd besloten zich ditmaal te bepalen tot eene waarschuwing.
Luchthart, die door de ramen de eerste stappen tot deze zamenkomst had bespied, had zich reeds uitgerust voor een bezoek aan de hem wel bekende provoost, door een potlood in zijne kous te verstoppen, om daarmeê even vloeijende rijmen op den muur te krabben.
Daar naderde een oppasser.
‘Jonker! u wordt bij den majoor geroepen.’
Luchthart stapte met even vasten en waardigen tred naar het bureau als Beyling in ‘'s aardrijks schoot.’
‘Jonker!’ zei de majoor Delprat, ‘u hebt daar gister, in plaats van vragen te beantwoorden, een lantaarnopstekers-versje gemaakt.’
Luchthart gloeide van edelen, regtmatigen toom. Een hoog rood overtoog zijn gelaat. Hij, de bekroonde dichter, hij, die eenparig van zijn studiejaar de gouden medaille, ik wil zeggen twee flesschen champagne, had verworven voor zijn antwoord op de uitgeschreven prijsvraag: ‘In acht berijmde regelen de bijnamen van al de officieren en leeraars te vereenigen,’ hij werd als muzenzoon geassimileerd aan een' lantaarnopsteker!
Uit verontwaardiging zweeg hij. Het waar gevoel is stom.
De majoor ging voort, na eenige vermaningen:
‘U hebt in uw studies veel van de Zaandammers in hun bouwen.’
‘Dan valt de appel niet ver van den stam, majoor!’
‘Wat wilt u daarmeê zeggen?’
‘Mijn vader was predikant te Zaandam.’
De majoor vertoonde een gelaatstrek, waarin te lezen stond: J'ai ri, me voila désarmé.
Hij ging voort:
‘Die Zaandammers geven weinig uit voor funderingen, bekladden hun huis met dure verw, en als het geld op is, hebben zij nog geen dak.’
Luchthart, met onderdrukte stem:
‘Majoor! ik beloof u te zullen zorgen, dat er nog vóór 't verlof een dak op mijn huis komt.’
Luchthart kwam er ditmaal weer goed af, maar toch schuwde hij zooveel mogelijk die ernstige vermaningen van den majoor, en trachtte dikwijls een opgeloopen arrest in de politie-kamer te doen verzwaren in provoost-arrest; want vooreerst behoefde hij dan niet te werken, en ten andere moest hij na den afloop op het rapport gaan bij den kolonel-gouverneur Seelig, wiens dienstmaagd Vosje hem altijd een' kus en wat worst uit de vliegenkast van haren meester afstond.
Eens had Luchthart weer zulk een saucijs, gewikkeld in een peper- | |
| |
huis, in zijne chako geborgen; maar de kolonel had hem in de anti-chambre zoo lang laten wachten bij een' gloeijenden kagchel, dat het daardoor gesmolten vet van den worst onder het hoofdtooisel langs zijn haar droop.
Gij kunt u het gezigt van Luchthart voorstellen, toen de gouverneur, onder een' stortvloed van welverdiende verwijtingen, hem ook zeer onbillijk toevoegde:
‘Ik zie aan uw vette haren, dat ge u ruïneert in pommade.’
***
Nog vier tijdgenooten toonden zich niet veel beter dan Luchthart.
Na ommekomst van het eerste studiejaar verscheen op een morgen de onder-adjudant (of ‘straffen-ploert’) in den kring en las het volgende vonnis voor:
‘Aanstaanden Maandag zullen met verlof gaan de kadets van het eerste studiejaar, behalve de kadets V., d.R., v.P., P. en Luchthart.’ De straf scheen zeer doeltreffend, want de lust voor grappen maken was voor vijf dagen gesmoord.
Toen duikte de oude Adam weder in Luchthart op. Hij begreep, dat de straf ook eigenlijk de officieren trof, die plezierreisjes hadden willen doen, maar nu moesten blijven als bewakers. Hij begreep wel, dat hij het romeinsch gemoed van den majoor Delprat niet spoedig zoude verwrikken, maar stelde zich betere uitkomst voor bij den kolonel Seelig.
Hij schreef dezen, ook namens zijne vier onverbeterlijke lotgenooten, een brief om steenen te doen breken. Hij begon met de betuiging, dat zij alle vijf elke gunst onwaard waren en niets beters verdienden dan onverbiddelijke voltrekking van de straf. Maar hij wees in de aandoenlijkste bewoordingen op de moeders, die nu bezocht werden, niet wegens de misdaad harer vaderen (wat volgens het Oude Testament geoorloofd is), maar wegens de misdaad harer kinderen. Hij stelde zeer plastisch die moeders voor, die bij de aankomst van elke diligence met gestrekte halzen uit het raam keken, maar niets ontdekten, dat zweemde naar haar zoon.
Luchthart overhandigde dezen brief aan Vosje zelve, tegen inwisseling van een ongewoon groot stuk saucijs en twee kussen. Vosje had medelijden met den gevangene.
De gewone middag-inspectie had plaats, de vijf misdadigers vormden een kring, maar van genade .... geen woord.
Zij zetten zich aan tafel, en ofschoon daarbij de aardappels van het vorige jaar reeds zeer slecht werden (het was reeds in Julij), aten zij, gelijk jongens van 15 jaren gewoon zijn te eten.
Daar verschijnt de majoor Delprat, die slechts eene aanleiding zoekt om als voorspraak te worden ingeroepen.
Luchthart kreeg van zijne makkers eenige ribbestooten als uitnoodiging om de gewone rol van orateur de la troupe op zich te nemen.
| |
| |
Maar hij herinnerde zich de les van Johan de Witt: ‘Doe altijd slechts één ding te gelijk.’ En dewijl hij bezig was met eten, weigerde hij te pleiten. Dit althans was zijn voorwendsel. Maar de ware reden was zijne gretige maag.
Des middags kwam de majoor nog eens op de teekenzaal. De vijf boetvaardigen stonden door de ramen te kijken naar het bajonet-schermen, in plaats van gebukt te zijn over hunne teekenplank. De majoor, die begreep dat te veel preeken doel mist, zweeg.
Luchthart zette zijn gezigt in de plooijen van een biechteling en begon:
‘Majoor! wij hebben van morgen een brief om amnestie aan den kolonel geschreven. Zoudt u zoo goed willen wezen daarbij onze voorspraak te zijn?’
‘Ja, de kolonel heeft mij dat stuk laten lezen. Maar wij hebben al zoo dikwijls van die mooije beloften ontvangen, zonder dat het iets hielp. Met Kerstmis kregen wij een even hartverscheurend verzoek om amnestie, met belofte van beterschap, en de eerste die na Kerstmis in arrest moest, was, geloof ik, de ontwerper van dat aandoenlijke stuk. Met Paschen en Pinksteren werd dezelfde roerende komedie gespeeld zonder beter gevolg. Welken waarborg hebben wij nu voor een gunstigen uitslag?
‘Majoor! hebt u ooit kadets in het verlof hier moeten houden?’
‘Neen, Luchthart! gijlieden zijt de eersten, die ons in die onaangename noodzakelijkheid gebragt hebt.’
‘Dus, majoor! weet u ook niet, wat dankbaarheid het in een kadettenhart ontsteekt, als van zulk eene straf amnestie wordt gegeven?’
‘Neen, Luchthart! dat weten wij nog niet.’
‘Nu, majoor! Professor Wenckebach zegt ons altijd, dat het beste middel om kennis op te doen bestaat in proeven nemen. Neemt u beiden daarvan eens de proef.’
De majoor trok een gezigt als bij die gelegenheid, toen Luchthart van zijn zaandamschen oorsprong had gewaagd, en beloofde voorspraak. Een uur later waren de veroordeelden vrij, luisterden met weinig aandacht naar de preek van den kolonel, en den volgenden avond lagen zij in de ‘gestrekte’ armen van hunne moeders.
Na ommekomst van het verlof werd Luchthart gestraft wegens het bezoeken van een koffijhuis. De proef was mislukt.
Binnen vier jaren werd hij officier. 't Was meer geluk dan wijsheid. De militaire leeraars hadden hem willen laten ‘zitten’ in het derde jaar, maar de overste Delprat had den slag afgeweerd.
Het was weder op voorspraak van dezen, dat hij vóór den bepaalden tijd met verlof ging. Uit een gevoel van trouw bragt hij de drie laatste etmalen in de provoost door, die hem zoo dikwijls gastvrij had geherbergd.
Ofschoon nog zonder aanstelling, stak hij zich reeds te Utrecht, met behulp van de logementsknecht, in schitterend luitenants-uniform. Hij kwam langs Kobus, waar eenige kweekelingen van 's Rijks hospitaal eerbiedig opstonden.
| |
| |
De achttienjarige Luchthart kwam eventjes met een vinger aan zijne politiemuts en zeî, het reglementaire voorschrift indachtig, dat de krijgstucht vaderlijk moet zijn: ‘Bjourrr, jongelui!’
Merkwaardig is dat in Roorda's herinneringen aan zijn KMA-tijd (1840-1844) de naam van zijn 29 jaar oudere halfbroer Philippus Pieter geheel ontbreekt. Toch werd deze op 31 oktober 1836 benoemd tot hoogleraar in de oosterse talen bij de KMA, en pas in
1843 vertrok hij voor de tweede keer naar Indië.
Juist omdat Sicco zo goed was in zijn talen en broer Philippus daar ook in excelleerde, zou je mogen verwachten dat de oudere broer iets voor hem betekende in de jaren die hij er doorbracht.
Maar net zoals Philippus de neiging had het tweede huwelijk van zijn vader te negeren, geldt ook omgekeerd dat Sicco zijn broer niet noemde.
Op een diepgaande vete kan dit alles niet berust hebben, want in de map van Henri A. Ett bevindt zich een brief dd 16 mei 1942 van prof. G.A. van den Bergh van Eijsinga, kleinzoon van Philippus, die zich herinnert dat zijn grootmoeder (= de vrouw van Philippus) èn Sicco's moeder een tijdlang in Den Haag woonden in zijn ouderlijk huis.
‘De oude dames waren goed met elkaar, maar noemden elkaar “Mevrouw”. “Moeder” tegen haar stiefmoeder te zeggen, ging mijn grootmoeder blijkbaar slecht af, want zij was dertien jaar ouder dan die stiefmoeder! Oudoom Sicco is ons altijd thuis door mijn moeder als een held en nobele strijder, een echte Roorda-geest die geen onrecht zou dulden, voorgesteld.’
Voorzover ik heb kunnen nagaan, heeft Sicco slechts in één stuk zijn broer (of tenminste diens levenswerk, het Maleis woordenboek) uitvoerig aan de orde gesteld. Dat was in het stukje Sierlijk Maleisch dat in 1878 (Philippus was toen al ruim 20 jaar dood) in het blad Oost en West geplaatst werd:
| |
Sierlijk Maleisch
Men leest dikwijls in de Indische bladen, dat bij de eene of andere plechtige of feestelijke gelegenheid een resident of kontroleur een toast heeft uitgebracht in ‘sierlijk Maleisch.’ Misschien zijn er studenten te Delft en te Leiden, die altijd even ongevoelig zullen blijven voor de ‘Homerische schoonheden’ van die taal, als ik er steeds voor was, en wie niettemin later de lauweren van hunne in de couranten geprezene mede-ambtenaren zullen steken en beletten te slapen. Ik zal hun een recept geven. In Indië was ik eene specialiteit niet alleen voor Hollandsche toasten (dit heeft mij èn mijne militaire èn mijne burgerlijke loopbaan gekost), maar ook voor Maleische. Welnu, mijn recept luidt: Wees onverstaanbaar.
Gaat zelf maar eens na. Dit middel werkt zelfs tooverachtig onder beschaafde volken. Zou, bij voorbeeld, de roem van de meeste
| |
| |
Philippus Pieter Roorda van Eysinga, 1796-1856, de halfbroer van Sicco.
| |
| |
Duitsche wijsgeeren niet in zijne geboorte gesmoord zijn, als die heeren de onhandigheid hadden gehad zich duidelijk uit te drukken? Dankt niet Victor Hugo den opgang dien hij maakt, voor een groot deel aan regels, die hij zelf evenmin begreep als één zijner lezers? Zoo zegt hij in Les Misérables: ‘De schoorsteenen van Parijs zijn de gedachten van het heelal.’ Ik bid u, is er iemand in het heelal, die dit verstaat? Zijn' onzin over Shakespeare kent men o.a. uit den ‘Levensbode.’ Zijn Travailleurs de la Mer werd door Lindo ontleed. Waarom lezen kinderen zoo gaarne in Openbaring van Johannes? Denkt ook niet ieder dadelijk aan de godspraak van Delphi en andere steden?
Dus als gij in Indië ‘prestige’ wilt uitoefenen, en dit schijnt toch maar het hoofddoel van onze heerschappij, weest dan ondoorgrondelijk. Althans in mijn leven heeft dit middel altijd probaat geholpen. Mijn coup d'essai was een coup de maître. Vóór vijf-en-twintig jaren had ik, als tweede luitenant, te Willem I eens een ‘heerepaard’ noodig voor eene dienstreis. Ik was weinige maanden te voren, bij mijne aankomst, het Fort Moeras binnengereden op een' knol, die minder deed denken aan een ros voor een intocht, dan aan de rossinante van Sancho Pancha, en wilde althans mijn' uittocht schitterender vieren. De demang glandakh had mijn lot in handen. Ik won inlichtingen in omtrent den graad van zijne kennis en vernam dat hij geen Arabisch karakter verstond. Ik schreef hem dus een brief met Arabische letters, waarin ik hem verzocht om ‘een zeer fijn paard,’ en deed tevens de boodschap mondeling overbrengen door mijn bediende. Die hieroglyphen uit het land van den heiligen profeet, misten op den geloovige hunne uitwerking dan ook niet.
Aangemoedigd door dezen uitslag, ging ik voort met op de mij eigene wijze ‘prestige’ uit te oefenen.
Eenige jaren later ontving ik van den regent van Grèsik (de arme man is sedert lang ontslagen) eene kennisgeving van het huwelijk zijner kleindochter, aanvangende met de geijkte Arabische woorden: Ini warkhat 'l ichlâts.(Dit is een brief van vriendschap.)
‘Wacht, man!’ dacht ik, ‘ik zal u van hetzelfde laken een pak meten.’
Ik doorbladerde de Maleische Chrestomathie van mijn halfbroeder en vond daarin een brief, waaronder de verzamelaar de aanteekening geschreven had: ‘Deze brief is door den bloemrijken en gezwollen stijl voor de meeste inlanders schier onverstaanbaar.’
‘Ha!’ zeî ik bij mij zelven, ‘dat is juist wat ik noodig heb.’
Ik schreef dien brief letterlijk over en vernam spoedig tot mijne voldoening, dat niemand hem had weten te ontcijferen.
Eenige weken later werd ik door den vader van den bruidegom tot een feest genoodigd. Als toastenspecialiteit kreeg ik van alle zijden aanzoek tot het uitbrengen van een heildronk. Gelukkig was mijn geheugen, dat sedert mijn ontslag uit 's lands dienst den weg is opgegaan van al mijne schijnvrienden, toen nog trouw en zeldzaam sterk. Ik sneed den bloemrijken, gezwollen en schier onverstaanbaren brief op. Ieder, ook de regent, hing in domme en stomme bewonde- | |
| |
ring aan mijne lippen, en na het sacramenteele: ‘Hip! hip! hip! hoezee!’ barstten Javanen, Arabieren en Chineezen los in den gemeenschappelijken uitroep: ‘Blanda pienter!’ (Wat een knappe Hollander!)
Weder eenige jaren later schreef mij een regent te X., dat zijn vader gestorven was. Ik wenschte prestidigieus te antwoorden. Inmiddels was de voorraad mijner toovermiddelen toegenomen. Mijn halfbroeder had een Maleisch woordenboek uitgegeven, ook in de Hoftaal.’ Daarbij was mij de vergelijking van de ‘Hooge’ Regeering met een' schaduwrijken waringin, eene beeldspraak, in 1849 door den Sulthan van Soemenep met het meest wenschelijke succes gebezigd, ter oore gekomen, en die mij dikwijls uitstekende diensten heeft bewezen.
Ik deed den onverstaanbaren brief, die zoo goed gewerkt had als gelukwensch en toast, nu dienen voor rouwbeklag, en voegde ten slotte er de woorden aan toe:
‘Ik hoop, dat uwe onderhoorige bevolking bij haar nieuw opperhoofd altijd bescherming vinde, gelijk de vermoeide reiziger onder de schaduw van een lommerrijken waringin nederhurkt en verademing zoekt.’
en zette elk woord over in de ‘hoftaal.’
De regent schommelde al de priesters en wijzen, de geheele Academie van fraaie letteren zijner woonplaats op, tot ontcijfering van mijne betuiging van deelneming, maar te vergeefs. Mismoedig en beschaamd deed hij toen zijn postwagen inspannen en reed elf palen ver naar zijn broeder, regent te Y., hoofdplaats van de afdeeling en beroemd als oelema of schriftgeleerde. Maar ook deze was spoedig au bout de son Latin. Beiden gingen toen met loomen tred naar den assistent-resident, ook hoog aangeschreven wegens zijne kennis van de inlandsche talen:
‘Mijnheer! wij zijn maloe (beschaamd). Wij meenden al vrij wel het Maleisch en Arabisch te kennen, maar zie! daar ontvangt één onzer een brief van een Hollander, van den heer Roda, die het daarin veel verder gebracht heeft dan wij. Wilt gij zijn rouwbeklag voor ons overzetten in gewoon Maleisch?’
De assistent-resident las aandachtig den brief, maar werd er niet wijzer door. De djoeroe toelis (inlandsche schrijver) en zijne geestverwanten spitsten ook hun brein, maar de spraak van het Westersche orakel was hun te hoog en te diep. In bewondering voor mijne geleerdheid ging het gezelschap Westersche en Oostersche oelema's uiteen. Mijn roem als beoefenaar van ‘sierlijk Maleisch’ steeg. En met recht had ik dan ook aan mijn halfbroeder kunnen schrijven: ‘Met behulp van uw woordenboek stel ik brieven te zamen, die den inlandschen hoofden de haren te berge doen rijzen.’
|
|