Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand
(1979)–Hans Vervoort, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd2. De doopceelHistorisch gezien was Sicco Roorda van Eysinga geen ècht belangrijke figuur. Al had hij in zijn tijd wel degelijk bekendheid en invloed, toch stond hij in de schaduw van de veel talentvoller Multatuli. Zo'n figuur van het tweede echelon kan na zijn overlijden niet rekenen op minutieuze aandacht van toesnellende biografen en vandaar dat er in de later aan hem gewijde artikelen nogal eens kleinere of grotere fouten werden gemaakt. Soms liet men hem in Nederland geboren worden (terwijl Batavia zijn geboorteplaats was), hij werd zelfs een keer als zoon van zijn inderdaad veel oudere stiefbroer | |
[pagina 12]
| |
aangemerkt. Over Roorda's voorgeslacht weten de meeste van zijn biografen weinig tot niets te melden. Een eind verder kwam de in Roorda geïnteresseerde prof. W.F. Wertheim toen hij in 1960 een 4-delig boekwerk ter hand nam met de wel zeer preciese titel:
Verschillende reizen en lotgevallen van S. Roorda van Eysinga, in leven predikant en schoolopziener te Batavia, lid van het Bataviaasch Genootschap, Secretaris van het Hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap in Nederlandsch-Indië, en visitator der kerken van Makassar en Moluksche Eilanden. Uitgegeven door deszelfs zoon P.P. Roorda van Eysinga, voormaals belast met het Departement van Inlandsche Zaken op Java, thans, als Secretaris der Residentie Bantam, met verlof in Nederland, verschenen te Amsterdam, 1830-32.
In dat boek trof Wertheim een beschrijving aan van het overlijden van de vader van de schrijver en dat relaas deed hem erg denken aan Sicco's opmerkingen over de dood van zijn vader, in een brief aan Multatuli. Gezien de naamgelijkenis lag de veronderstelling voor de hand: zouden P.P. Roorda van Eysinga (later een bekend taalkundige) en de veel jongere recalcitrant Sicco Roorda van Eysinga broers van elkaar kunnen zijn? Stiefbroers misschien? Wertheim ging op onderzoek uit, stelde vast dat deze laatste veronderstelling klopteGa naar voetnoot1. en ontdekte even later dat hij hiermee een feit had opgegraven dat al eens gemeld was door één van Roorda's eerste biografen (S. Kalff, 1905), maar sindsdien in het vergeetboek was geraakt. Maar er bleef een raadsel over: P.P. Roorda van Eysinga maakte in bovengenoemd boek nergens melding van het bestaan van een jongere broer, terwijl omgekeerd ook Sicco geen ophef maakte van de familierelatie. Hoe het allemaal precies in elkaar stak kon Wertheim veronderstellenderwijs op basis van ongepubliceerde brieven van P.P. uitleggen. Maar laat ik bij het begin beginnen. Sicco Roorda van Eysinga kwam uit een Fries geslacht, met als stamvader Sytze Roorda van Eysinga over wie niet meer bekend is dan dat hij in 1696 huwde en een zoon kreeg, Sicco Roorda van Eysinga. Dat is nog lang niet de Sicco over wie het hier zal gaan. Twee generaties verder kreeg een burgerhopman te Sneek 2 zonen: Sikke Roorda (gedoopt in 1761, overleden in 1800) en Sytze Roorda van Eysinga (1773-1829), de vader van Sicco. | |
[pagina 13]
| |
Sytze werd dominee, maar zijn oudere broer Sikke was minstens even godsdienstigGa naar voetnoot1..
‘Sikke of Sicco Roorda kwam als Gereformeerd belijder in scherp conflict met de predikanten van de Gereformeerde-Hervormde Kerk (Verwey, Houwink en Regenbogen), maar bok met zijn broer Sytze Roorda van Eysinga! Sikke liet daarom bij zijn naam “van Eysinga” weg; en liet voor zijn overlijden uitdrukkelijk blijken niet in de kerk te Franeker begraven te willen worden. Dit om te voorkomen dat zijn tegenstanders-predikanten steeds over zijn graf zouden lopen. Sikke is dan ook te Harlingen in de Kleine Kerk begraven’.
Ds. Sytze Roorda van Eysinga, 1773-1829, de vader van Sicco.
Ds. Sytze Roorda van Eysinga was predikant te Westzanen, trouwde met Eyda Catharina Piers en kreeg 6 kinderen, van wie 5 dochters en 1 zoon, de eerder genoemde Philippus Pieter (geboren 1796 in Kuinre of Cuinre in Friesland). In 1818 vertrok hij met zijn vrouw en 3 jongste dochters naar Indië, waar hij aangesteld was als predikant te Batavia. Zijn zoon Philippus volgde hem een jaar later, als militair. Hij was het die in 1830-32 de 4 delen liet verschijnen waarin de reiservaringen van zijn vader en hijzelf uitvoerig werden verwoord. Al in 1821 ging het mis, want moeder Eyda Catharina Piers overleed op 5 januari in de armen van haar enige zoon, die de droeve plicht had zijn in Nederland achtergebleven zusters in te lichten (citaat uit het reisverslag in 4 delen): | |
[pagina 14]
| |
‘Mijne brieven werden met het schip Arinus Marinus afgezonden, dat, helaas! even buiten straat Sunda geheel verging; slechts vier matrozen, die zich aan een stuk hout vastklemden, werden gered, de vijfde, die zich bij hen bevond, verloor zijne krachten, en zonk weg in de golven, op het oogenblik, dat hem eene hand ter redding werd aangeboden. Het verhaal der geredden omtrent het vergaan van dit schip was zeer treurig. Een ijlings ontstane orkaan had dermate op dezen bodem gewoed, dat dezelve met den voorsteven ten afgrond was gezonken, terwijl de schepelingen en passagiers slechts een oogenblik, op den achtersteven, in den schrikkelijksten doodsnood en jammerende wanhoop, hunne smeekbeden, bij radeloos handenwringen, tot God hadden kunnen opzenden, daar zij dadelijk met het zinkende schip, als een pijl, in de diepte werden verzwolgen! Twee lieve kinderen van mijnen buurman SAK waren onder de passagiers, en wie verbeeldt zich de smart van hunnen grijzen vader, bij het vernemen dezer verpletterende tijding! Mijne droefheid, die eenigszins bedaard was, werd op nieuw verlevendigd, te meer, daar ik nogmaals het verscheiden mijner betreurde moeder moest melden, en alzoo weder die snaren aanslaan, die immer der ziele geweldige trillingen aanbrengen. Ons huisgezin werd, kort na het afsterven mijner moeder, geheel ontbonden. Mijn vader ging, tot herstel zijner gezondheid, en als visitator der kerken en scholen, op reis, zoo als zulks in zijne reizen reeds is beschreven. Mijne zuster SARA en mijn nichtje, die bij ons te huis waren, traden in het huwelijk. Mijne jongere zusjes gingen eerst naar de Franse school te Batavia, en vervolgens naar Europa terug, en ik betrok een zeer lief huis, in een aangenaam oord, langs den weg van Goenong Saharic.’
In het boek ‘Joseph Kam, apostel der Molukken’ (dr. I.H. Enklaar, 1963, uitg. Boekencentrum, Den Haag) staat een zeer korte samenvatting van de belevenissen van ds. Sytze op de toernee die hij ondernam, na de dood van zijn vrouw:
‘Roorda had van de hem zeer welgezinde G.G. vergunning ontvangen om tot herstel van zijn gezondheid een zeereis naar de Grote Oost te mogen ondernemen; hij zou daar tevens de belangen der Kerk kunnen behartigen. Roorda beschouwde zich nu als inspecteur voor godsdienst- en onderwijszaken en tekende voortaan als “visitator”. Na een verblijf van anderhalf jaar in Makassar (haast had hij blijkbaar niet), voer hij in mei 1823 met de Rosalie naar de Molukken; de koers ging langs de zuid, zodat hij begin juni een kort bezoek aan de eilanden Wetter (Wetar) en Makissar (Kisar) en de daar wonende christenen kon brengen. Op 7 juni 1823 werd Roorda op Ambon door Kam van boord gehaald, en aanstonds werden zij goede vrienden; de ganse tijd dat hij niet op verdere tochten was uitgevaren, tot zijn vertrek in mei 1824, vertoefde hij als gast in Kams woning. In juli zien wij hem Ternate en | |
[pagina 15]
| |
Manado een kort bezoek brengen, dan verblijft hij enkele dagen op Saparua, en daarna begeleidt hij Kam op een tournee langs de berggemeenten van Ambon; van half november tot tegen Kerstmis inspecteert hij ten slotte met Kam de kerken en scholen langs Cerams zuidkust en op Nusalaut. Gedurende zijn verblijf in Kota Ambon nam hij voor Kam de Hollandse diensten waar. Tijdens het bezoek van de G.G. met zijn gezelschap, in maart en april 1824, trad Roorda natuurlijk telkens naar voren. Op 17 mei was eindelijk de dag van vertrek aangebroken; op hartroerende wijze werd van Kam en zijn gezin afscheid genomen. Roorda verzwijgt dat hij, alleen gekomen, gehuwd naar Java terugkeerde; uit andere bronnen weten wij namelijk dat hij intussen op Ambon ten tweeden male in het huwelijk was getreden, en wel met een jongedame van veertien lentes, die hem een nieuwe reeks kinderen zou baren; de gezondheids- en verjongingskuur, die deze reis beoogd had, kan dus wel als geslaagd worden beschouwd.’
Uit het tweede huwelijk werd Sicco geboren. In een voetnoot voegde Enklaar aan dit relaas toe dat Roorda wel èrg snel trouwde, want hij arriveerde op 7 juni 1823 en al op 15 september was een ‘mevrouw Roorda’ aanwezig bij de doop van een Chinese vrouw. Uit de onderzoekingen van W.F. Wertheim blijkt dat het nòg vlugger ging, want in de Bataviasche Courant van 27 september 1823 stond het bericht:
‘Getrouwd, Sijtze Roorda van Eijsinga, predikant te Batavia, weduwnaar van vrouwe Eijda Catharina Piers, en Geertruida Catharina Dibbetz. Amboina, 24 Juli 1823.’
Geertruida Catharina was een ‘Gelderse schoonheid’, in 1809 in Arnhem geboren en dochter van kapitein Frederik Willem Dibbetz die van een borrel hield en door Gouverneur-Generaal Van der Capellen in 1824 van Ambon naar Soerabaja werd opgezonden, waar hij enkele jaren later overleed. Hoe mooi Geertruida was, werd door de Fransman Lesson verwoord, die haar bij een toneelvoorstelling in oktober 1823 zag: ‘Tous les célibataires dévoraient des yeux la domine, ainsi nomme-t-on l'épouse du principal ministre luthérien, dont la charmante figure était rehaussée par des traits d'une pureté raphaélienne’ (vrij vertaald: alle vrijgezellen verslonden met hun ogen de dominese, die een perfect figuur combineerde met puur rafaelliaanse gelaatstrekken). Dit nieuwe huwelijk van zijn vader was Philippus Pieter niet welgevallig, en in de 4 delen over de belevenissen van zijn vader en hemzelf in de Oost zwijgt hij dan ook in alle talen over het bestaan van dit tweede huwelijk èn de kinderen die eruit voort kwamen (Sicco, en nog een zoon en dochter). Vond hij het genant dat zijn 50-jarige vader met een 14-jarige schoonheid trouwde? Prof. Wertheim, die inzage kreeg in een aantal | |
[pagina 16]
| |
brieven die Philippus niet in zijn boek opnam, kwam tot de conclusie dat de jeugdige leeftijd van zijn stiefmoeder Philippus vermoedelijk minder raakte (er waren wel meer voorbeelden uit die tijd van meisjes die al zeer jong trouwden) dan het feit dat vader Dibbetz bij de GG in ongenade was geraakt. Maar terug naar ds. Sytze, die in 1823 op Ambon trouwde. Een jaar later ondernam hij de terugreis naar Batavia. Philippus schreef aan zijn zusters in Nederland:
‘Zeer verlangend ben ik hem weder te zien; het is nu bijna drie jaren, dat ik vader niet zag, en zal mij over zijne terugkomst verheugen. Zonder u met vrees te willen vervullen, moet ik u echter melden, dat de reis van Amboina naar Batavia thans niet zonder groote gevaren is. Er zijn wel honderd rooversschepen, welke de zeeën onveilig maken, vele vaartuigen afloopen, en den grootsten schrik verspreiden. Echter moet ik weder, tot uwe geruststelling aanvoeren, dat vader zeker een groot en wel gewapend schip zal kiezen, en dat er thans middelen beraamd worden, om de roovers uit te roeijen. Het is hier een land, hetwelk ons leert zich op alles voor te bereiden, en daarom stel ik mij nooit het schoonste voor. Wat vader echter betreft, moet ik zeggen, dat hij den allergunstigsten wind heeft, en daardoor niet ligt door roovers zal aangevallen worden. Ik stel mij derhalve gerust, zonder eigenlijk geheel van dien angst bevrijd te zijn, welke de teederheid soms maar al te spoedig doet ontstaan. Zoodra er eenige nadere tijding van vader komt, of, indien hij zelf ons zijne aankomst meldt, zal ik u onmiddellijk schrijven. Wees dus nog niet ongerust, en denk, dat God, die onzen vader reeds zo dikwerf beveiligde, hem ook nu op nieuw beschermen, en veilig in de haven van zijne begeerte zal geleiden.’
Sytzes jonge vrouw was zwanger en beviel tijdens een tussenverblijf in Ternate. In een (niet in het 4-delig boekwerk opgenomen) brief schreef Philippus:
‘Eer ik dezen eindig, moet ik uEd. melden dat ik twee brieven voorleden week van vader heb ontvangen, waarvan de eerste meldde dat Z.E. eerstdaags te Batavia zou terug keeren, deze brief was nog van Amboina; de tweede bevatte de geschiedenis van de ontijdige bevalling van zijn E. Jeugdige gade, die zich terwijl haar E. heette koortsen had in het koude bad begaf, de weeën kreeg en zeven maanden Zwanger Zijnde, verloste van een welgeschapen en levendig kind, dat echter 6 uren na deszelfs geboorte overleed, zoodat ik weder de eenigste zoon ben, want volgens berigten zou dat kind van het mannelijk geslacht geweest zijn. Wij leggen den hand op den mond en zwijgen eerbiedig Stil mijne geliefde! wat God doet is welgedaan.’
De baby overleed op 2 juni 1824, enkele maanden later was vader Sytze in Soerabaja aangeland en schreef aan zijn zoon: | |
[pagina 17]
| |
Soerabaya, den 30sten September 1824.
Geliefde Zoon!
Reeds heb ik mijn werk hier begonnen, en zal mij spoeden, om weldra bij u te zijn. Zijne excellentie hoopte, dat ik met zes weken hier zoude kunnen volstaan, maar het komt mij wat kort voor. Ik reikhals, om u te omhelzen, te meer, daar gij mijne vroegere brieven niet hebt kunnen ontvangen, daar de Calypso, die hen medebragt, vergaan is. Ook met dien bodem had ik de brieven voor mijne kinderen, in Holland, medegegeven, zoodat zij nu eenige tijd van tijdingen van mij zullen verstoken zijn. Een geschenk aan uwe beminde gade is ook verloren. Ik heb zijne excellentie naar u gevraagd en weldra zult gij zeer tevreden zijn. Over den dood van SARA ben ik zeer getroffen.Ga naar voetnoot1. De brief over haar afsterven is naar de Molukkos, maar een officier, die bij haar overlijden en uitvaart geweest is, heeft mij alles verhaald. In hare laatste uren heeft zij aan u en mij met hartelijkheid gedacht. Hoe gaarne had ik haar nog eenige oogenblikken gesproken; maar dit heeft der Voorzienigheid niet behaagd. Ik ben een paar dagen op Madura geweest, en de sultan heeft mij eene luisterrijke partij gegeven. Het was voor mij een groot genoegen, van dien vorst te hooren, dat hij een uwer Maleische gedrukte werken bezat en daarover met allen lof sprak. Hoe aangenaam dit voor het vaderhart is, kan men slechts in dezelfde omstandigheden ontwaren.
Uw liefhebbende Vader, (get.) S. Roorda van Eysinga.
Philippus over het weerzien:
‘In het begin van 1825 keerde mijn vader, na eene afwezigheid van vierde half jaar, in mijne armen terug. Hoe genoegelijk het was elkander na zoo vele gevaren en bijzondere lotgevallen weder te zien, was het aandenken aan onze overledene bloedverwanten eene te teedere stof, om onze vreugde niet te temperen, zoodat wij zoo wel tranen van blijdschap als van droefheid stortten. Na de eerste sterke aandoeningen deelden wij elkander onze lotgevallen mede, en de avond was reeds gevallen, eer wij hiermede geëindigd hadden. Mijn vader nam zijn' in trek bij den heer PARVE, op het reeds meermalen genoemd landgoed Grogol, alwaar van eene gulle verkeering en frissche lucht voor zijne onderpminde gezondheid eene heilzame uitwerking verwacht werd.’ | |
[pagina 18]
| |
Op 8 augustus 1825 werd Sicco Ernst Willem geboren. Korte tijd later vroeg vader Sytze om verlof naar Nederland, in verband met zijn slechte gezondheid. Hij trof het niet, want zojuist was Du Bus de Ghisignies aangesteld als grote bezuiniger en hij kreeg geen toestemming. Op 4 januari 1827 werd weer een zoon geboren, Sytze Frederik Willem. Over diens doopsel meldt Enklaar in zijn boek over Joseph Kam het volgende (refererend aan een dagboek van de zendeling Wieënkötter): ‘Op 28 januari meldt Wieënkötter dat hij en zijn medezendelingen Luyke en Dommers “uit welstaanshalven” een duur rijtuig moesten huren om van Parapatan naar de kerk in de benedenstad te rijden, waar Roorda in de Hollandse dienst zijn kind ging dopen. Ds. Roorda steeg thuis met vrouw en baby in zijn eigen rijtuig (als gewoonlijk in grote stijl, met een paar paarden, en twee zwarte jongens achterop) en reed in volle statie af, maar onderweg werden de paarden wild en het rijtuig met de hele familie sloeg om. Niettemin kwam Z.W.Eerw. op de predikstoel alsof er niets gebeurd was.’ Op 12 juli 1828 werd een dochter geboren, Maria Catharina. Een jaar later was het eindelijk zover, vader Sytze kreeg toestemming met vrouw en kinderen naar Nederland terug te keren. Onderweg overleed hij op 1 april 1829. Philippus schreef erover:
‘Te Anjer ontving ik de hartverscheurende tijding, dat mijn beminde vader, met het schip het Schoon Verbond, kapitein KRAAI, naar Europa vertrokken, na veel lijden, te St. Helena aan wal gebragt, aldaar overleden en begraven was. Hierdoor werd mijne zoete hoop, om hem in het vaderland weder te zien, bedrogen, mijne verwachting, om met hem in den familiekring aangename dagen door te brengen, te leur gesteld! Ach! hoe werd ik door dit berigt ter nedergeslagen, hoe somber mijn geest, hoe moedeloos mijn hart! De toekomst verloor nu veel van hare bekoorlijkheid voor mij, en de terugreis, die mij zoo toelachte, vertoonde zich nu van eene treurige zijde. Noch vader, noch moeder, noch zuster, die naar Indië vertrokken, zou ik in Nederland ontmoeten; ik zou alleen terugkeeren, om de droeve maar van hun verscheiden mondeling aan mijne overige zusters mede te deelen. Ik had mijnen vader in zijn laatste dagen niet mogen bijstaan. Waarlijk! ik ging reeds gebukt onder de zware verliezen die ik bereids had geleden, en nu moest dit sterfgeval de vorige wonden weder openen en op nieuw doen bloeden en vermeerderen. Mijn vader, de leidsman mijner jeugd, de raadgever op mijn verder levenspad, was niet meer! De godsdienst verschafte mij wel troost, doch ik had tijd noodig, om eene belangrijke leniging van smarten te verlangen. De herlezing van zijner laatsten aan mij gerigten brief was mij dierbaar, dewijl hij mij daarin meldde, dat ik nimmer zijne dagen had verbitterd. | |
[pagina 19]
| |
Hoe wonderlijk zijn de wegen der Voorzienigheid! de asch van den braven, die bijna zijn gansch leven besteedde, om door Evangelie-prediking, in Europa en Azië, het rijk des vredes uit te breiden, rust in de nabijheid van die des overweldigers, wiens eenigste doel was, om, door toomelozze heerschzucht en bloedige oorlogen, verschillende werelddeelen aan zijne zegekar te kluisteren. De beide uitersten raken hier elkander; stort vreemdelingen, die St. Helena bezoekt, een' traan van dankbaarheid op het graf mijns vaders, en een' van medelijden op dat van NAPOLEON!’
Geen woord over het leed van zijn vaders nieuwe vrouw, weduwe op haar 19de. Philippus vertrok een jaar later zelf met vrouw en kinderen naar Nederland, woonde in Amsterdam en Kampen en werd in 1836 benoemd tot hoogleraar in de Oosterse talen aan de KMA te Breda.Ga naar voetnoot1. De mooie jonge weduwe Geertruida Catharina zou de rest van haar (zeer lange) leven ongehuwd blijven. Ze vestigde zich in Winterswijk en leefde van het pensioen dat ds. Sytze haar naliet. |
|