| |
| |
| |
10
Ik was een halfuur te laat, maar Theo Bruins zei er niets van toen hij me aansprak, direct na binnenkomst.
‘Heb je even tijd?’ vroeg hij. Ik zwaaide onderweg naar Jenny. Ze keek vragend en ik trok mijn schouders op.
In de directieruimte zat Ruud Gerrits voorzichtig te slurpen van een zo te zien zeer warme en pittige kop koffie. Hij zag er slaperig uit en had zijn voeten op de grond.
‘Emergency meeting,’ zei hij opgewekt tegen mij, ‘er moet dringend gepraat worden. Besluiten genomen. Haphap. Decision making proces. Nononsense. Breinstorm.
Met z'n allen ertegenaan.’
‘Mag ik ook even een kop koffie,’ zei ik smekend en weerde Bruins af die alweer naar de telefoon liep, ‘ik haal het wel even.’
‘O ja, dat was jouw hang-up.’ Even later zaten we klaar voor het gesprek.
‘Eh, ik hou er niet van om voor de gek gehouden te worden,’ begon Theo, ‘vrijdag belde ik je op om iets te vragen en toen kreeg ik Maartje aan de telefoon die vertelde dat zij en Bert al donderdagavond teruggekomen waren. Maar Bert was alweer foetsie en jij was erachteraan.’ Hij zweeg en keek me aan.
‘Klopt,’ zei ik.
‘Maar waarom zei je dan vrijdag dat hij nog niet terug was?’
‘Hoor eens, je hebt me alleen gevraagd of ik iets van Bert gehoord had, en dat was niet zo. Dus wat zeur je nou?’
Ruud zuchtte. ‘Ik kan er niet tegen,’ klaagde hij luid, ‘kunnen jullie nou eens ophouden met dat geharrewar altijd. Stelletje kantoorwolven, godverju. Het gaat erom, heb je enig idee waar Bert nu is?’
‘Nee, geen flauw.’
‘Heb je hem gesproken?’
‘Jawel.’
‘En?’
Ik aarzelde. Ruud kon ik vertrouwen, maar Theo Bruins was me wat te ambitieus, waarom zou ik hem Berts moeilijkheden uitleggen?
‘Het spijt me,’ zei ik, ‘ik kan alleen zeggen dat hij volgens mij wat last heeft van spanningen. Hij weet gewoon even niet waar hij het zoeken moet. En daar zijn wat huwelijksproblemen bijgekomen, Maartje is tijdelijk vertrokken. Je moet hem gewoon wat tijd geven.’
Ruud knikte. ‘Ik begrijp dat je Bert wilt beschermen,
| |
| |
hij is tenslotte je broer. Maar echt, wij zijn niet in de aanval. We moeten alleen langzamerhand iets doen voordat het helemaal uit de hand loopt.’
‘Maar wat is er dan volgens jullie loos?’
‘Gewoon te veel drank,’ zei Ruud, ‘hij is steeds meer gaan zuipen. Bij klantencontact, bij het schrijven van een tekstje. De hele dag zag je hem met de fles in de weer. Tegen moeheid, tegen verkoudheid, tegen een depressie, om iets te vieren, om een teleurstelling weg te werken.
En een halfjaar geleden kreeg hij die aanvallen van paniek. Dus drank om de paniek weg te werken. En nu is hij op de psychologische toer, hij roept allerlei dingen op die hij dan met drank te lijf gaat.’
‘Dat kan toch best echt zijn?’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Je weet dat ik vroeger advertenties verkocht heb voor de Bloemendaalse Koerier. Mijn chef was de ouwe Van Lier, goeie ouwe Van Lier. Een uurtje per dag ging hij aan de telefoon zitten en dan had hij zijn millimeters binnen. De rest van de dag zat hij te patiencen, behalve als hij lunchte met een plaatselijke bons. Ik was als een gek in de weer, voor het kleine werk. Het was echt een rotbaan, de ene slager na de andere kruidenier opvrijen voor een advertentietje. Na een tijdje begon ik 's ochtends met een borreltje om in de stemming te komen, pepermuntje erachteraan en dat ging zo de hele dag door, elk succesje was een slok en elke tegenvaller ook. En 's avonds was ik lam. Ik had toen een vriendinnetje, en die hield het na een paar maanden wel voor gezien, en toen ging ik 's avonds ook nog eens doorzakken in het café. En op een dag riep die Van Lier me bij zich, zo'n ouwe man met een rood hoofd en wit haar. Hij legde me uit dat ik een alcoholist was en schopte me de straat op met een maand salaris. Na die maand kon ik terugkomen als ik wilde, maar dan nóóit meer een borrel onder het werk.’
Hij lachtte. ‘Ik zal het nooit vergeten,’ zei hij, ‘toen ik de deur uitging, razend natuurlijk, keek ik nog even om. Je had daar van die halve glazen deuren. En ik zag Van Lier een heupflesje drank aan zijn mond zetten.’
Ik kon de portee niet goed vatten.
‘Wat wil je daar nou mee zeggen?’ vroeg ik.
‘Nou, hij had volkomen gelijk. Ik heb een week op mijn gat gezeten en ik had een medelijden met me zelf, niet mooi meer. En maar zuipen. Ach, je bent jong, je kunt een hoop alcohol hebben. Maar op een goed moment begreep ik dat hij gelijk had, ik zocht gewoon in alles een aanleiding om me zelf weg te drinken. Ik ben
| |
| |
er toen mee gestopt en aan het eind van de maand meldde ik me weer. Ik heb er nog twee jaar gewerkt, op appelsap. Ik haatte die winkeliers en dat ging prima. Elke dag gingen er een paar voor de bijl. Na twee jaar kreeg Van Lier een hartontploffing, en in zijn bureau vonden we een hele stapel onafgemaakte huilerige brieven aan zijn ex-vrouw, en een stevige voorraad wodka. Ze wilden dat ik hem op zou volgen, maar ik ging er zo snel mogelijk weg. Ik wil maar zeggen dat ik sindsdien de drank met argwaan volg. Ik heb Bert ook gewaarschuwd, maar je weet hoe hij is, hem kan niks gebeuren. En nu zitten we met de ellende. En echt, het komt niet meer goed, tenzij hij een kuur gaat doen. En dan vermoedelijk óók niet. Jouw broer is te eigenwijs en al te ver heen.’
‘Hij is mijn broer niet,’ zei ik automatisch.
‘Halfbroer dan.’
‘Ook niet. Pleegbroer, dat weet je best.’
‘Goed, goed. Wat ik alleen maar zeggen wil is dat hij zwaar aan de drank is. Al die aanvallen, al dat psychische gedoe, het weglopen van Maartje, allemaal drank. Echt.’ Ik had hem nog nooit zo overtuigend gezien, behalve als hij klanten won.
‘Maar wat wil je dan?’ vroeg ik, ‘wil je hem wegsturen, net zoals Van Lier dat bij jou deed?’
Hij aarzelde en keek Theo Bruins aan.
‘Ik weet het niet,’ zei hij ten slotte kwaad, ‘ik kan dat niet. Het zou misschien het beste voor Bert zijn als hij eens hard aangepakt werd, maar ik kan dat niet. Misschien dat jullie het kunnen, ik kan het niet.’
‘En ik wil het niet,’ zei Theo Bruins, ‘ik denk dat Ruud gelijk heeft, maar ik ben er net en dan ga ik niet helpen je broer op zijn nummer te zetten.’
Dat was de eerste echt sympathieke opmerking die ik hem hoorde maken.
‘Dus als iemand het moet doen, ben ik het.’
Ze knikten.
‘En wat is dan het dreigement dat ik moet overbrengen?’
‘Geen dreigement,’ verzekerde Ruud haastig, ‘een aanbod. Hij kan wat ons betreft een halfjaar betaald verlof krijgen, een jaar voor mijn part, als hij maar iets doet aan dat drankgebruik. Een ontwenningskuur ergens volgen of zo. Psychologische behandeling, noem maar op.
Als hij zich daar niet ziek voor wil melden, OK, dan betalen wij gewoon het salaris door.’
‘En als hij dat niet doet?’
Ze keken elkaar aan, en haalden hun schouders op.
‘Dan zien we het nog even aan,’ zei Ruud, ‘en als het
| |
| |
niet beter wordt dan moeten we hem schorsen als directeur. Hij doet te veel schade op deze manier.’
Tja, ik kon het me van hun kant voorstellen.
‘Goed,’ zei ik, ‘bij eerstvolgende gelegenheid zal ik de boodschap zo tactisch mogelijk overbrengen. Dan moeten jullie er zelf maar in detail met hem over praten.’
Grote opluchting brak los en ik vertrok met veel goede wensen.
De rest van de dag had ik moeite me te concentreren en tegen lunchtijd vroeg ik Jenny of ze zin had een eindje te wandelen. Ze keek verbaasd, meestal werkten we tijdens de pauze gewoon door.
De zon scheen, er bleek vlakbij een soort park te zijn, met piepjonge bomen waar de wind moeiteloos doorheen joeg, maar toch een soort park. We zaten op een bankje in de zon en aten de onderweg gekochte saucijzebroodjes. Jenny lokte vogels met het kruim en ik zakte weg in een zeldzaam gevoel van rust. Toen ze achterover leunde omdat het kruim op was stak ik vanzelf mijn arm uit en trok haar tegen me aan.
Ze verstijfde even en ik schrok er zelf ook van.
‘Kom, zullen we maar weer,’ zei ik en trok haar overeind, zo leek het een collegiaal gebaar. Waar was ik mee bezig? Kantoorverliefdheden daar was ik altijd sterk op tegen geweest, dat leidde altijd tot narigheid als het weer uitraakte.
Het was stil toen ik thuiskwam, maar vage ronkgeluiden leidden tot Bert die in de slaapkamer in een aan coma grenzende slaap lag. Op het nachtkastje stond een fles jonge jenever, halfleeg, hij had de hoorn van de telefoon nog in zijn hand. Aan het voeteneind lag Karel die zacht begon te spinnen toen ze me zag.
Ik liet Bert liggen en begon aan de eerste aflevering van een nieuwe voorraad slagersbami. Voor de zoveelste maal verwonderde ik me over de kruidenmelange. Een overdaad aan ketoembar, plus wat onnodige peper en kerrie vermoedelijk. Ooit zou ik het zo precies weten dat ik zélf slagersbami kon maken. En daarna zou ik overgaan op bami met supermarkt-bamigroenten, waar ik ook al jaren met verbazing naar keek zonder ooit de moed op te kunnen brengen. Waarom zaten er soms snippers wortel in en waarom bijna altijd één klein tomaatje?
Om een uur of acht ging ik nog eens kijken. Hij lag er wat minder bewusteloos bij en werd zelfs een beetje wakker toen ik hem riep en de telefoon uit zijn hand trok.
Ik zocht in de keuken naar iets dat hij lekker zou vinden, kwam weer niet verder dan eieren met spek, zette
| |
| |
een stevige pot koffie en liep met al dat geurigs op een dienblad de slaapkamer binnen. Het deed me denken aan moederdag, Jimmy voor me uit lopend om Hanneke wakker te maken die zich slapend hield. ‘Prima ontbijtje, prima ontbijtje,’ annonceerde hij en dan waren we even het gelukkige gezinnetje uit het advertentiewezen. Het zou godverdomme nooit meer gebeuren. Het was trouwens avond.
‘Wakker worden!’ riep ik onnodig hard naar het bed. Ik zette het dienblad naast hem neer, deed alle lichten aan en bleef hem opporren.
Kreunend kwam hij overeind, keek met kleine bloeddoorlopen ogen naar me en begon het bed naast zich te bekloppen.
Een moment dacht ik dat hij op zoek was naar Maartje, maar in de buurt van haar hoofdkussen vond hij zijn bril.
‘Ung!’ zei hij duidelijk. Hij zette zijn bril op, keek naar de eieren met spek, snoof en zette het op een lopen naar de wc. Ik hoorde hem kokhalzen en begon van de weeromstuit zelf ook braakbewegingen te maken. Haastig bracht ik het eten terug naar de keuken en schoof het op het bord van Karel, die er met tevreden staart aan begon.
Ik belde Ruud, die beloofde meteen te komen.
Het duurde lang voordat Bert uit de wc kwam wankelen.
Hij had zijn broek uitgetrokken, vermoedelijk ondergekotst. Beneden het overhemd droeg hij een vrij lange onderbroek die er weinig fris meer uitzag. Maartje was nog geen twee dagen weg en hij begon al te verslonzen. Hij liet zich tegenover me in een stoel vallen en haalde diep adem, met gesloten ogen. De vakantiekleur maakte het moeilijk om te zien hoe hij er echt uitzag, maar ik kon het wel vermoeden. Hij had een baard van twee dagen, en fronste voortdurend zijn wenkbrauwen.
‘Wat wil je drinken?’ vroeg ik, ‘sterke koffie? Thee?’
‘Een pilsje?’
Maartje had de ijskast gevarieerd gevuld achtergelaten en ik kon hem een koude pils brengen.
Hij slokte haastig een glas weg, boerde en kwam langzaam bij kennis. Toen hij het glas opnieuw vulde zag ik hoe zijn handen trilden. Hij kon ze ook niet stilhouden, ze kropen als woelende marmotten over de tafel, in zijn schoot, door zijn haar.
De bel ging, Ruud.
Hij overzag in één blik de situatie.
‘Ik wed dat je niet eens je schoenveters meer kunt
| |
| |
vastmaken,’ zei hij, ‘laat staan de knoopjes van je overhemd.’
‘Jawel, jawel,’ zei Bert afwezig, ‘ik zeg dat ik reuma heb, dan doet altijd wel iemand het.’
‘En scheren?’
‘Elektrisch.’ Hij zuchtte en boerde. ‘Jezus wat voel ik me beroerd.’
‘Hier heb je een paar aspirines,’ zei Ruud, en haalde een buisje tabletten uit zijn zak.
Hij slikte ze weg met bier en we zaten te wachten terwijl hij met gesloten ogen in de stoel hing.
Vanzelf begonnen Ruud en ik over kantoor te praten en we waren in discussie over een nieuw project toen hij weer bijkwam.
‘Hé Ruud,’ zei hij, ‘wat doe jij hier?’
‘Moet jij niet wat eten?’
‘Eten?’
‘Je weet wel, iets anders dan vloeibaars in je maag brengen.’ Bert haalde zijn schouders op.
‘Het is te proberen.’
‘Eieren met spek, dat bekomt mij altijd het best als ik me zo voel,’ zei Ruud en keek me vragend aan.
‘Ik heb ze in huis,’ zei ik.
Bert dacht erover na en wreef over zijn maag. ‘Heb ik die niet net gegeten?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ik.
‘Laat ik het maar proberen,’ hij snoof even in gedachten, ‘wel lekker, eieren met spek.’
Ik ging naar de keuken en begon opnieuw te bakken, terwijl ik zoveel mogelijk in de deuropening stond om op te vangen wat hij Ruud vertelde. De afgelopen nacht had hij in de cel doorgebracht op het politiebureau in Harderwijk, aangehouden wegens dronken rondrijden.
‘Daar werd de wacht gehouden door zo'n uit de klei getrokken marechaussee, en daar kréég ik me toch ineens een angstaanval, dat ik klop en roep en toen verscheen dat domme hoofd. Ik zeg tegen die man, ik heb een aanval van claustrofobie, die term kent u misschien niet, maar dat is een ernstige zaak, angst voor kleine afgesloten ruimtes, daar kan een mens aan overlijden. Dus wilt u zo vriendelijk zijn deze deur open te laten. Maar hij zegt, meneer ik heb me aan de regels te houden, goedenacht. En hij doet die deur weer dicht. Jezus. Kun je een sigaret voor me rollen?’
Hij was al een tijdje bezig met mijn shag, maar zijn vingers trilden te veel. Ruud nam het van hem over. Terwijl ik de keuken weer inging om de eieren in de pan te doen hoorde ik hem zeggen: ‘Dat rijbewijs heb ik
| |
| |
dus gered.’
‘Hoezo?’ riep ik.
Hij kwam in de keukenopening staan, gevolgd door de shagrollende Ruud.
‘Ik moest die auto dus aan de kant zetten en mee naar het bureau. Strenge wachtcommandant, weet je wel, meneer wat bent u nu toch aan het doen? Nou, ze zouden mijn rijbewijs maar vasthouden, en ik moest maar een nachtje overblijven. Maar toen kwam er ineens een ander geval tussendoor, en terwijl hij even niet oplet pak ik dat rijbewijs weer weg en steek het in mijn zak.’ Hij voelde in zijn kontzak, haalde er een omvangrijke portefeuille uit en begon te zoeken. ‘Waar heb ik dat nou gestopt, dat is toch godgeklaagd.’ Hij kwam een velletje papier tegen. ‘O, Klaassen van Milco daar ben ik gisteren ook nog even langs geweest. Daar schijn ik geld van geleend te hebben, staat hier. Ik schrijf alles maar op, want het geheugen is hopeloos. Hij komt in het najaar met onderzoek staat hier.’
Ik hoorde Ruud kreunen. Dronken op bezoek bij een klant, en dan nog even geld van hem lenen, dat was niet de ideale vorm van klantencontact.
‘Wat doe je daar in die rook?’ vroeg Bert.
‘Ik bak je godverdomde eieren,’ zei ik kwaad want ik had er niet op gelet.
‘O, nou, ze hoeven niet zo hard gebakken hoor. Maar geef maar op, ik ben niet kieskeurig.’
Ik legde de eieren op een bord, deed er een paar sneden brood bij, en een paar schijfjes tomaat en zette dit alles op een blad met peper en zout en een flesje Tabasco.
‘Het blaadje sla hou je te goed,’ zei ik, maar voor sarcasme had hij geen oor meer.
‘Je hebt toch je best gedaan,’ zei hij troostend toen ik het bord in zijn trillende handen legde, liep ermee naar de woonkamer en begon nijver te kanen.
We wachtten tot hij klaar was en ik haalde nog wat bier uit de ijskast.
‘Wat deed je in vredesnaam in Harderwijk?’ vroeg ik tenslotte, nadat ik had afgeruimd en nog een shagje voor hem had gedraaid.
Hij dacht uitvoerig na. ‘Geen idee,’ zei hij tenslotte, ‘ik zal je vertellen, vannacht, nee niet vannacht maar de nacht daarvoor. Nee, de ochtend daarna.
Ik word wakker en ik voel me niet goed. Kan gebeuren, niks aan de hand. Ik lig in een kamer die ik niet ken in een bed dat ik niet ken. Een soort zolderkamer. Dus ik wacht een tijdje, maar er komt geen herinnering. Ik sta
| |
| |
op en ik kijk uit het zolderraam. Heleboel daken, een beetje saai soort daken. Dus ik denk, dit lijkt Amsterdam wel niet, dit is ook niet Alkmaar of Groningen of Den Haag of Rotterdam. Waar ben ik hier?
En terwijl ik zo sta te tobben in mijn onderbroek komt er ineens zonder kloppen een oude mevrouw binnen met een enorm dienblad in haar handen en daar staat alles op wat je je als ontbijt kunt bedenken. Drie soorten brood, en pap en sinaasappelsap, en een gekookt ei en kaas en weet ik veel. Koffie natuurlijk, zo'n zilveren kan. Ze boog helemaal door vanwege het gewicht, of misschien was ze wel zo gegroeid. Ze holde zo gebogen de kamer door op weg naar een tafel die daar stond.’ Hij stond op en deed het overtuigend na. ‘En bij die tafel kwam ze in moeilijkheden, want het was maar een klein wijfie met van die haakse kippepootjes, en die tafel was hoger dan het blad. En je zult het niet geloven, maar toen begon ze te zwaaien van ene-tweeje-hup. Wam, dat blad op de tafel. Hahà.
En ik trek intussen snel een broek aan, terwijl ik probeer niet te kokhalzen bij de gedachte aan die pap. Ik zeg tegen dat vrouwtje, mevrouw het is misschien een vreemde vraag, maar kunt u mij zeggen waar ik hier ben? Het is me even ontschoten. En zij richt zich zo'n beetje op en zegt: dit is Harderwijk meneer. En gaat de deur weer uit!’
We keken hem afwachtend aan.
‘Ik heb geen idee hoe ik daar kwam en wat ik daar deed,’ zei hij triomfantelijk, alsof hij het wonder van de eeuw presenteerde, ‘ik was er ook nooit geweest, Harderwijk.’
‘Je moet je zelf onder behandeling stellen, Bert,’ zei Ruud, ‘je gaat zo naar de knoppen.’
‘Onzin,’ zei Bert, ‘mag een mens eens een keertje in zijn leven bezopen zijn. Ik weet het alweer, ik was langs Maartje gegaan en haar vriendin. Weet je dat ze me niet eens opendeden? Ik werd te woord gestaan via zo'n deurtelefoon, weet je wel. Maartje is niet te spreken. Ik naar de telefoon, maar daar hetzelfde verhaal. Zo'n lesbienne die je vrouw inpikt, en dan moet ik zeker rustig blijven. Maak je niet ongerust, vanaf morgen ga ik weer gewoon braaf aan het werk hoor.’
We praatten uitvoerig op hem in, Ruud had een hele lijst bij zich van de keren dat Bert in de afgelopen maanden spoorloos zoek was, of aanvallen van paniek had gekregen bij klanten, of gewoon dronken ongevraagd op klantenbezoek was gegaan. De lijst kon alleen door Theo Bruins opgesteld zijn. Bert luisterde geïnteresseerd, het
| |
| |
leek voor hem net zo nieuw als voor mij. Halverwege begon hij in zijn portefeuille te bladeren op zoek naar bezoeknotities, maar hij interrumpeerde niet.
‘En vorige week heb ik zelf nog Frans Ekhart van CXS honderd gulden terugbetaald die je van hem had geleend. Niet dat hij erom vroeg, maar hij vertelde dat je aan het eind van een middag was komen aanzetten met een vaag verhaal over een nieuw soort onderzoek. Je nodigde hem uit om te gaan eten, maar hij had geen tijd. En toen ging je in je portemonnee zoeken naar een leuk eetadresje, en merkte dat je geen geld bij je had. Hij heeft het je toen geleend. Hij vertelde het met plezier hoor, zag best dat je wat aangeschoten was, maar dat kun je toch niet te vaak doen, Bert.’
Bert hield een papiertje omhoog. ‘Ekhart, honderd gulden. Komt in januari weer met onderzoek.’
Hij scheurde moeizaam de honderd gulden eraf en stak januari-weer-met-onderzoek terug in de portefeuille.
‘In Harderwijk kende ik niemand,’ zei hij, ‘dat is waar ook. Dáárom moest ik die nacht in de politiecel. Ik had geen geld voor een hotel.’
‘Had die ouwe mevrouw je geflest?’ vroeg ik.
‘Welke ouwe mevrouw?’
‘O, laat maar zitten.’ Hij besteedde er geen aandacht aan.
‘Toch ontmoet je goede mensen,’ zei hij, ‘vandaag was ik door mijn sigaren heen en ik reed door een dorp. Daar zag ik zo'n uithangbord van Hofnar. Ik stop en stap uit en ga die winkel binnen. Het is een snoepwinkel, met sigaren en sigaretten en alles wat daar verder bij hoort.
Papier, veel papier, ansichtkaarten. Mólentjes zelfs en aangeklede poppen. Toeristendorp. Er staat een meisje achter de toonbank. Enfin, ik kies een doos behoorlijke sigaren en bij het afrekenen merk ik dat ik nog maar een gulden bij me heb. Logisch, ik had niks meer, alles verzopen in Harderwijk, anders had ik ook niet in dat politiebureau hoeven overnachten. Dus ik zeg “Mevrouw, het spijt me, maar ik blijk maar een gulden bij me te hebben. Wat kan ik daarvoor krijgen?”
Zit daar een uitgedroogd oud mannetje in de hoek, ik had hem niet eens gezien, hij zat daar een krantje te lezen. Hij zegt “Geef die meneer die doos sigaren, het geld komt wel.” Kun je nagaan. Ik zag er niet uit, trillende handen, ongeschoren. Maar hij zag het hè, dat ik dat nodig had en dat ik een heer was. Hij was de eigenaar dus, dat meisje was zijn dochter. Ik heb het adres nog ergens, dat moet betaald.’ Hij begon weer in zijn portefeuille
| |
| |
te woelen.
‘Bert, alles wordt betaald,’ zei Ruud, ‘als je verdomme maar eens bereid bent je onder behandeling te stellen. Je mag je wat mij betreft ook dood drinken, maar dan graag niet als directeur van ons bedrijf rondhollen en van onze klanten geld lenen.’
‘Ik ben helemaal niet aan de drank,’ zei Bert, ‘heb je nog een biertje voor me, Hans? Geef maar een glaasje jonge jenever eigenlijk. Ik ben uit het lood, er is me veel overkomen de laatste tijd, je weet toch dat Maartje van me is weggelopen? Nou, verdomme. Maar dan ben je nog niet ineens een alcoholist.’
‘Nou, als je geen alcoholist bent, dan ben je er ook zo weer uit.’
‘Waaruit?’
‘Die kliniek.’
‘Welke kliniek?’
‘Ontwenningskliniek.’
‘Ik pieker er niet over. Moet je horen, mij mankeert niks.’
Ruud en ik keken elkaar aan, en besloten toch maar door te drukken. Na een uur praten had Bert een aanval, dronk zich erdoorheen, maar om twee uur 's nachts ging hij door de knieën, nam een paar tabletten Librium die hij op zak bleek te hebben, praatte nog wat door en viel ten slotte in zijn stoel in slaap.
Ruud en ik waren al betogend zelf ook behoorlijk aangeschoten geraakt.
‘Ongelooflijk, wat een energie heeft hij toch,’ zei Ruud, ‘total loss, meer alcohol dan bloed in zijn lichaam, en hij kwekt je de oren van het hoofd. En dan moet hij nog tabletten hebben om in slaap te komen.’
We twijfelden aan onze overwinning. Morgen zou hij misschien weer weigeren. Ruud had voor zijn komst al een afspraak gemaakt dat Bert eventueel om elf uur 's ochtends opgenomen kon worden. We dronken koffie, koffie en koffie en tenslotte was Ruud zover dat hij in zijn auto kon stappen om naar huis te rijden.
Ik toddelde nog een halfuur rond en zocht wat kleren van Bert bijeen.
|
|