| |
| |
| |
9
Hij stond in de telefoongids, slagerij Welter, Beetsstraat 36. Geen filialen, dus erg ver had hij het niet geschopt. Maar hij bestond nog steeds en dat was misschien ook al een hele prestatie.
Het liep al tegen de middag, want we waren laat opgestaan en hadden een uitvoerig ontbijt genuttigd. Bert trilde aan alle kanten, maar maakte toch een wat rustiger indruk. Als langzaamste reed ik voor hem uit, zag in de spiegel voortdurend zijn automatische behoefte om dat Renaultje te passeren.
We reden Utrecht binnen en daar was ik licht in het voordeel. Met enige moeite hield hij me bij. De Beetsstraat stond volgeparkeerd, maar in een nabije zijstraat vonden we nog een plek om samen dubbel te parkeren. Een paar minuten later stonden we voor de etalage, vol licht en donker vlees, varkenspootjes en zelfs varkensstaarten. We keken naar binnen, maar zagen geen bekende trekken in de jonge man en het meisje die bedienden. Het was druk, zaterdag.
‘Zullen we een onsje worst halen?’ vroeg ik, en stapte naar binnen zonder het antwoord af te wachten.
We stonden tussen huisvrouwen ingeklemd, ze keken strak naar het bedienend personeel, uit angst overgeslagen te worden. Niemand zag de vlek, ik stond trouwens helemaal links bij een mandje grijs uitgeslagen harde worstjes uit een ver land.
Achter me verspreidde Bert zwaar ademend een hevige cognacgeur. ‘Kijk,’ fluisterde hij. Ik zag het ook. Op de achtergrond stond een stevige man stukken beest te ontleden. Hij had dun blond krulhaar en dikke handen. Hij was er niet mooier op geworden, een dik rood hoofd met bijna onzichtbare wenkbrauwen, maar het was onmiskenbaar onze HBS-beer die met kleine varkensoogjes naar de groeiende rij klanten keek.
Toen hij klaar was met zijn uitbenerij legde hij wat karbonades in de vitrine en begaf zich in het klantencontact. Hij hielp een mager oud dametje aan een varkensnier, een half ons rookvlees en een bot voor de hond.
‘Nog iets vergeten mevrouw?’ ‘Nee slager.’ ‘Goed, mevrouw, dat is dan drie gulden twaalf. Heeft u er misschien twaalf cent bij?’
We waren eigenlijk al lang aan de beurt, maar ik wist dat als je niks zei, er altijd wel een huisvrouw voorging, dat was tenslotte hun beroep.
Pas toen Welter klaar was met zijn klant en vragend
| |
| |
rondkeek verhief ik mijn stem, tegelijk met een grote mevrouw in een panterjas. ‘Ach slager,’ zei ze, ‘geef mij...’
‘Eén ons gekookte worst graag,’ riep ik en draaide mijn hoofd helemaal om naar de mevrouw, wijnvlek en al, ‘sorry, maar ik was eerder geloof ik.’
Mijn hart klopte hevig, maar daar was ik aan toe. Ze keek terug met verbaasd opgetrokken dun geschilderde wenkbrauwen. De gebruikelijke twijfel ontstond, maar ook als altijd de redding van een andere mevrouw die zei ‘ja, déze meneer stond al een hele tijd te wachten.’ Welter wachtte met zijn worst totdat de snijmachine vrij was. ‘Extra dun graag,’ riep ik hem na. Hij keek even achterom. ‘Zeker meneer.’ Het duurde lang.
‘Eén ons gekookte worst, extra dun,’ zei hij tenslotte, ‘anders nog iets, meneer?’
Ik liet hem de vlek zien en bestelde een biefstuk van honderdvijfentwintig gram. Hij verdween naar de snijtafel en kwam terug. ‘Mag het iets meer zijn?’
‘Nee, dan liever iets minder,’ zei ik. Hij keek me even aan, maar er viel aan zijn gezicht niets af te lezen. Hij sneed een stukje van de biefstuk af en woog nog eens.
‘Honderdtwintig gram,’ zei hij, ‘nog iets anders gewenst?’
‘Vierhonderdvijftig gram schenkel met been,’ zei ik. Hij keek nog eens naar me en ik liet hem volop zicht op de vlek.
Hij pakte een stuk schenkel met been uit de vitrine, woog het, en zei ‘iets minder dan viereneenhalf ons.’
‘Nee, dan liever iets meer,’ zei ik. Het volgende stuk was vierhonderdtachtig gram.
‘Dan graag een stuk leverworst van tweeëneenhalf ons. Aan één stuk.’
‘Liever iets meer of iets minder?’ vroeg hij.
We waren nu duidelijk in een strijd gewikkeld.
Ik deed twijfel. ‘Het is voor een recept, slager,’ zei ik, ‘en ik heb geen weegschaal. Dus graag zo precies mogelijk.’
‘Ik zal mijn best doen.’ Hij kwam uit op tweehonderdnegentig gram, en ik bracht hem zover dat hij het stuk precies afsneed tot tweehonderdvijftig gram.
Daarna had ik nog een ons soepvlees nodig en tot slot bedacht ik een pond lamsbout.
‘Het spijt me erg, een pond kan niet,’ zei hij, ‘een lamsbout is groter dan een pond, meestal een kilo.’
‘Nou, geef dan maar een kilo,’ zei ik, ‘dan vermenigvuldig ik alles met twee.’
Hij knikte kort en zocht een kilostuk van de stapel.
‘Ja, dan moet ik het voorgaande nog een keer hebben,’
| |
| |
zei ik. We namen het lijstje nog een keer door.
‘Nog iets anders gewenst?’ vroeg hij ten slotte ziedend.
‘Nee, dank u.’
Ik betaalde met een girokaart, zodat hij mijn naam ook nog eens onder ogen zou krijgen, H. Derks. Hij keek er lang naar maar gaf geen krimp.
Met een grote zak vlees verlieten we het pand.
‘Hij was het,’ zei Bert, ‘maar wat ben je toch een adder, Hans. Je hebt het bloed onder zijn nagels weggepest.’
Ik voelde me zoals ik me nog nooit eerder gevoeld had, bevrijd.
‘Ja sorry,’ zei ik, ‘ik wist niet dat ik het in me had.’ We stonden tussen onze auto's nog wat te praten over dat Welter wel erg leek, maar zo klein was in vergelijking met onze herinnering, toen hij ineens kwam aanlopen, hijgend in zijn witte jas met vage bloedvegen. Hij hinkte een beetje.
‘Stelletje tuig,’ begon hij, ‘dacht je dat ik je niet door had. Het is dat ik een goeie zaak heb met goeie klanten, anders had ik je ter plekke voor rot geslagen.’
Maar hij was niet groter dan ik en beslist kleiner dan Bert. De euforie had me nog niet verlaten, ik stond op een hoog voetstuk.
‘Schei uit, zeg,’ zei ik, ‘anders komen we elke dag even langs voor een paar kleine bestellingen. We hebben járen naar je gezocht man. Weet je nog hoe je me gepest hebt op school? Hé Celebes!’ Ik wees op de wijnvlek. ‘Wat dacht je ervan als ik volgende week eens langskom voor een halve blinde vink? En dan kun je weigeren en moeilijk doen en dan kom ik de dag daarop wéér. En dan kun je proberen me eruit te zetten, maar op den duur raak je klanten kwijt als er rotzooi in de zaak is. En ik heb echt zin in rotzooi in jouw zaak. Dus wat wil je?’
‘Ik ben voor jouw soort niet bang,’ zei hij, maar er verscheen toch een nadenkende blik in zijn kleine blauwe ogen. Hij stak zijn dikke handen in zijn zij, en deed een stap terug.
‘Hoe gaat het nou met je?’ vroeg ik.
‘Ach, zo zijn gangetje,’ antwoordde hij onwillig.
‘Hou het zo,’ zei ik en stapte snel in de Renault. Ook Bert stapte in zijn wagen. We reden weg terwijl Welter ons nakeek.
Een paar kilometer verder zag ik in mijn spiegeltje Bert fanatiek naar het trottoir wijzen. Ik keek maar zag niets. Hij parkeerde en ik schoof ook maar naar de kant, en liep honderd meter terug.
Hij zat achter het stuur te hijgen, en gaf me de autosleuteltjes.
| |
| |
‘Fles cognac achterin,’ zei hij. In de laadbak lag een volle fles. Ik schroefde de dop eraf, gaf hem de fles en zag een leeg exemplaar bij zijn voeten staan. Hij nam een paar stevige slokken. ‘Ik heb weer een aanval,’ zei hij, ‘zo over.’
Ik zat naast hem en wachtte, luisterend naar zijn diepe zuchten. ‘Mag de radio aan?’ vroeg ik. Hij knikte en ik zocht een afleidend praatprogramma. Een kwartier lang luisterden we naar een vraaggesprek met onze gezant in Bern over de ingeboren eigen aard van de Zwitsers, zijn problemen met gestrande wintersporters en de exportmogelijkheden van onze door de steeds stijgende sociale voorzieningen voor het buitenland bijna onbetaalbaar geworden produkten. Berts gehijg maakte plaats voor een wat rustiger ademhaling. Hij leek tenslotte in slaap gevallen, zweetdruppels op zijn voorhoofd, onnatuurlijk bleek.
Voorzichtig zette ik het geluid af.
‘Zo,’ zei hij en kwam overeind, ‘het gaat wel weer.’
‘Je moet eens naar de dokter Bert, zo kun je toch niet verder.’
‘Ben ik geweest. Er is niets aan de hand. Lichaam prima, te zwaar natuurlijk, maar verder niets aan de hand.
Nee, het is gewoon psychisch, het gaat wel weer over.’
‘Ik hoop het,’ zei ik schouderophalend, ‘zullen we dan maar verder gaan? In mijn auto?’
‘Eventjes nog. Ik wilde je nog bedanken dat je me bent komen opzoeken in Erkelo. Hoe ik nou aan dat idee-fixe kwam, bij god als ik het weet. Maar hij was het echt hè, Welter. O, o, hij wist niet hoe hij het had, met die halve onsjes van jou. Hans Derks kwam zijn pond vlees halen.’ We kregen ter plekke de slappe lach, een passerende honduitlater keek verbaasd op van het geloei dat uit de gedeukte Mercedes kwam.
Toen het afzakte zette Bert ineens zijn ruitewissers aan, die een paar keer met klaaglijk geluid over het droge glas schoven, voordat ik ze kon afzetten.
‘Ga je nog weleens naar moeder?’ vroeg hij.
‘Pleegmoeder. Jouw moeder. Ik ga vier keer per jaar, dat weet je wel. Ik prik nog steeds tevoren een paar data in mijn agenda en daar hou ik me aan, want anders doe ik het niet. Ze vraagt altijd veel over je, want je schijnt weinig tijd te hebben om te gaan. Hoe het met je gaat, vraagt ze, waarom jullie geen kinderen hebben en zo.’
‘Dat heb ik haar wel twintig keer uitgelegd goddomme.’
‘Of je je niet overwerkt, dat is ook een vaste vraag.’
Het waren korte bezoeken, ik bracht bloemen mee en ze
| |
| |
verwelkomde me als een langverwachte koerier. In de afgelopen anderhalf jaar zag ik Bert niet en ik leerde tenslotte maar wat te verzinnen over hem, omdat hij eigenlijk het enige gespreksonderwerp was. Eén keer, na een jaar, vroeg ze of ik nog steeds Berts projectleider was en toen ik uitlegde dat ik na de dood van Hanneke vrijaf genomen had schudde ze haar grijze hoofd. ‘Je kunt Bert toch niet zolang in de steek laten. Nu moet hij dubbel werk doen.’ Ze accepteerde volledig dat Bert bijna nooit kwam, hij was immers aan een grote carrière bezig, was zelfs een paar keer op radio en televisie geweest met een onderzoek.
‘Ik ben al ruim een jaar niet geweest,’ zei Bert, ‘jij zit lekker. Je gaat op bezoek en jou valt ze niet lastig.
Jij hoeft niet zo te presteren. Als ik kom vraagt ze steeds wanneer ik nou eens ga promoveren. Ze wil dat ik professor word. En rijk. En veel kinderen, of tenminste één.
En zelfs dat kind kan ik niet opleveren.’ Hij nam nog een slok.
‘Weet je nog dat jij een keer een schoolwedstrijd zwemmen won?’
Ik knikte, een glorieus moment in een ver verleden.
‘Weet je dat ze me daarna een halfjaar stiekem op zwemtraining gedaan heeft? Elke woensdagmiddag moest ik zogenaamd naar de oogspecialist voor oogoefeningen. Maar ik zwom baantjes bij een officiële zwemtrainster, Cor Smit van de vereniging de Witte Zwanen, jezus nog aan toe. Totdat ze tenslotte tegen mijn moeder zei dat ik te korte spieren had, of te weinig adem of iets dergelijks.’ Ik lachte.
‘Altijd moest ik beter zijn,’ zei Bert klaaglijk, ‘en zéker beter dan jij.’
‘Het spijt me,’ zei ik, ‘ik heb er niet om gevraagd. Het was niet mijn idee dat ik een goed speelkameraadje voor je zou zijn.’
Hij zocht vergeefs naar een sigaar en ik rolde een shagje voor hem en een voor mij.
Als dit een lang uitgestelde confrontatie van jeugdfrustraties moest zijn, dan had ik er nu even weinig zin in. Ik draaide het raampje van de auto open, zodat er wat wind naar binnen kwam.
‘Zullen we er een andere keer over praten?’ vroeg ik.
‘OK. Ik wil niet zeggen dat jij het makkelijk had.
Maar je zit natuurlijk achteraf wel lekker met je underdogpositie, een beetje knorrig doen, weeskind zonder ouders, en die zielige wijnvlek waar echt geen mens behalve jij zelf naar kijkt. En ik ben geprogrammeerd om
| |
| |
alles béter te doen.’
‘Maar dat lukt je toch ook, Bert.’ Ik keek opzij, het kostte moeite om in de geslaagde zakenman met herenpostuur de jonge Bert te zien, bang en opgejaagd, maar ongetwijfeld zat hij er nog, onder een paar nieuwe vetlagen.
‘Het lukt je toch ook, Bert,’ herhaalde ik.
‘En wat dacht je dan van dit?’ vroeg hij venijnig en liet me zijn trillende handen zien, ‘hoe komt dat dan?’
‘Ja, je zult je een beetje vertild hebben,’ zei ik, ‘en dat ligt misschien aan je moeder. Maar je bent nu toch oud genoeg om je eigen spoor te trekken.’
‘Nee, want ik begrijp het pas nu. Die hele jeugd is aan me voorbijgegaan en ik begin pas nu te zoeken naar wat er gebeurd is. Waar ben ik misgegaan?’
O mijn god, weer een psychoanalytische freak, eindeloos op zoek naar de oorsprong van het kwaad, in de hoop dat inzicht helpt.
‘Zullen we naar huis gaan, Bert?’ Hij pakte mijn shag en probeerde zelf een sigaret te draaien.
‘Nog even,’ zei hij, ‘heb je iets aan Maartje gemerkt?’
‘Nou nee, hoezo?’
‘Maartje is aan net zo'n proces bezig. Jarenlang min of meer vanzelf geleefd, ik zorgde voor de poen en zij volgde af en toe een cursusje en dat maakte ze dan niet af, het was meer voor de aardigheid. Maar nu heeft ze het steeds over een eigen leven leiden, ze wil haar studie afmaken en een baan. Graag hè, wat mij betreft. Maar het gaat eigenlijk veel verder, ze wil eigenlijk van me af, dat voel ik. Weet je dat ze een vriendin heeft? Nicht Carla, daar gaat ze geregeld een nachtje naar toe en nicht Carla was toevallig óók op die camping waar we de afgelopen twee weken waren. Maartje heeft misschien drie nachten in onze tent geslapen, Hans. Wat moet ik daar nu mee, Hans?’
‘Ik weet het niet, Bert,’ zei ik gegeneerd en opende de deur, ‘laten we naar huis gaan en er een andere keer over praten.’
Ik stapte uit en liep knorrig naar de Renault. Problemen van anderen, waarom losten ze ze zelf niet op? Ik reed voor hem uit naar zijn huis. Als je het vergeleek met het wereldgebeuren, al die hongerende mensen, stervende kinderen, elkaar kapot schietende verbeteraars, dan viel Berts probleem nogal mee. Waarom zeur je dan zelf steeds zo over die wijnvlek, vroeg ik me af. Dat hoort niemand, antwoordde ik, het is evengoed onzin maar ik ben er niemand mee tot last.
Maartje was niet thuis, maar er lagen twee enveloppen
| |
| |
op de vloer bij de deur. Op de een stond Bert en op de ander Hans. Ojee.
Ik gaf Bert zijn enveloppe en scheurde de mijne open.
‘Lieve Hans, ik ben het beu en ga een tijd weg, misschien voorgoed. Ik denk eigenlijk voorgoed. Ik logeer bij een vriendin. Het zal Bert pijn doen, maar het moet een keer gebeuren. Ik hoop dat je Bert wilt overtuigen dat het geen zin heeft mij te achtervolgen, ik wil op me zelf zijn. Liefs, Maartje.’
Bert liep met de envelop in zijn hand naar de slaapkamer.
Wegwezen was mijn eerste gedachte.
‘Ik ga even douchen,’ riep ik hem achterna. ‘OK,’ hoorde ik hem mompelen.
Ik stond lang onder de warme straal te tobben, droogde me af en trok een pyjama aan, omdat al mijn kleren vuil waren.
Uit de ijskast in de keuken pakte ik een koud flesje bier. Bert stond voor het raam naar buiten te kijken. Ik ging zitten en vroeg me af of er iets op de televisie zou zijn. Zaterdagmiddag was het, dan zou er toch tenminste een kinderprogramma zijn. Gewoon iets om naar te kijken, dat zou helpen.
Bert draaide zich om. Hij had geen bril op, zijn ogen waren dik en rood.
‘Ga je naar bed?’ vroeg hij verbaasd.
‘Nee, maar ik heb geen kleren meer om aan te trekken.’
‘O.’
Hij droeg een fles whisky en nam daaruit een slok.
‘Maartje is van me af,’ zei hij. Hij zette de fles op tafel, pakte zijn bril op en wreef zijn ogen.
‘Dat komt wel weer goed,’ zei ik, ‘als jij weer je zelf wordt.’
‘A welnee, onzin. Als we kinderen hadden gehad, was het misschien anders gegaan. Maar nu. Ze is naar die lesbische vriendin. Carla, dat nichtje. Ze denkt dat ze lesbisch is. Misschien is ze het ook wel. Het is gewoon afgelopen.’ Hij ging tegenover me zitten.
‘Ja, als je het zo bekijkt,’ gaf ik toe, ‘dan is het misschien maar beter zo.’
Zou hij zich er voor vandaag bij neer kunnen leggen?
Zou hij voelen voor een uurtje stuurloos televisie kijken? Wat voor programma zou er zijn? Misschien wel sport.
‘Hoe krijg ik haar terug, Hans?’ riep hij. Hij smeet zijn bril op tafel en begon met luide uithalen te huilen. Het werd een lange zitting. Ik wist dat het nu tijd was voor handenvol platitudes en we wisselden ze royaal uit. Ik
| |
| |
had diep met hem te doen maar merkte dat ik het niet op kon brengen om mee te gaan in zijn ellende. Ik was er zelf net uit, ik wilde er niet in betrokken raken. Maar het hoefde ook niet, als ik maar luisterde en af en toe iets zei. Tussendoor opende ik wat blikjes, we aten en praatten verder.
Bert beklom moeizaam de pijnheuvel en daalde langzaam af.
Tegen elf uur 's avonds hadden we vele keren hetzelfde tegen elkaar gezegd. Ik was doodop, maar hij gaf geen krimp en bleef het maar herhalen, hoe goed het in de eerste jaren was, hoe hij steeds meer opging in het werk en haar verwaarloosde, hoe logisch het eigenlijk was dat ze nu van elkaar verwijderd waren, en als ze nou maar een kind hadden gehad, dan was het heel anders gelopen.
‘Weet je dat mams erg kwaad was dat jij een kind kreeg,’ zei hij voor de zoveelste keer, ‘jij een kind en ik niet. En ik telkens maar uitleggen dat de medische wetenschap voor een raadsel stond. God, wat heb ik dat vaak moeten horen.’
Hij keek me verontwaardigd aan. We hadden nu bijna een volle werkdag tegen elkaar aan gepraat en ik was het zat, medelijden of niet.
‘Een volgende keer kun je haar zeggen dat God me zwaar gestraft heeft voor mijn voorsprong,’ zei ik, ‘dat kind is dood en mijn vrouw trouwens ook.’
Maar het drong niet tot hem door. Om één uur was hij zo moe en dronken dat hij in zijn stoel in slaap viel. Ik deed de lichten uit, op één na, en ging naar mijn kamer. Moe, moe. Ik had in de loop van de avond ook wat te veel gedronken en toen ik me op het bed liet vallen begon de kamer te draaien. Met één oog open kon ik de zaak redelijk in bedwang houden.
Ik keek naar het portret van Hanneke en Jimmy dat ik op het tafeltje naast mijn bed had gezet en dacht aan het briefje dat zij achterliet. Ik kende het uit mijn hoofd:
‘Lieve Hans,
Ik ga een paar dagen met Jimmy naar de fam. Ik moet er even uit. In ijskast alles wat je nodig hebt. Liefs.’ En dan de Hanneke-krabbel. Natuurlijk zouden ze na een paar dagen teruggekomen zijn, als er niet onderweg die kettingbotsing was. We konden toch eigenlijk niet buiten elkaar?
Ik dacht aan mijn jarenlange korzeligheid, het eindeloos werken, op kantoor vriendelijk en aardig ter wille van de werkvoortgang en de ergernis dan maar voor thuis bewaren, en daar verontschuldiging voor moeten
| |
| |
vragen, en weer kregelig worden over de noodzaak om me te verontschuldigen. Deed ik niet vreselijk mijn best? Zorgde ik er niet voor dat ons gezinnetje ruim kon leven in een puik huis, met vakanties waarheen ook? Had ik het niet extra moeilijk in de omgang met wildvreemde mensen? Mocht ik dan alsjeblieft thuis eens uitvallen zonder me daarvoor te verontschuldigen?
Nee, natuurlijk. Zuchtend zette ik me schrap voor de golf van spijt en verdriet die in aantocht was. De drank redde me. Terwijl ik met één open oog de kamer stilhield viel ik ineens in slaap.
Ik werd laat wakker, met stekende hoofdpijn en vol boeren en winden. Het was zondag, de regen sloeg tegen de ramen. Aspirine en een bad hielpen, en kort na twaalf uur betrad ik de woonruimte, klaar voor een nieuwe zitting als ziekenbroeder.
Maar het hoefde niet, Bert was vertrokken. Buiten zag ik nog wel mijn Renault staan, maar Berts gebutste Mercedes was weg.
Ik nam een vrije dag van de problemen, bezocht een film, at brood met soep en keek de hele avond tv. De telefoon ging, maar ik nam niet op.
|
|