| |
| |
| |
8
‘Al iets gehoord van Bert?’ vroeg Theo Bruins de volgende dag, ‘hij zou toch gisteren teruggekomen zijn?’
‘Nee, ik heb niets van hem gehoord,’ antwoordde ik waarheidsgetrouw, ‘misschien heeft hij het weekend erbij genomen. Niemand begint op vrijdag toch?’
Hij haalde zijn schouders op en zette zijn inspectietocht voort.
Tegen het begin van de middag had ik besloten op zoek te gaan naar Bert. Ik nam met Jenny de projecten door en we kenden elkaar een vrij weekend toe. Ik belde Maartje op om te zeggen dat ik niet thuis zou komen voor eten, en misschien ook de nacht niet.
‘Het lijkt wel een familiekwaal,’ hoorde ik haar aan de andere kant zeggen, ‘ik heb net een eend gekocht, verdorie.’
‘O, mag ik die lenen? Ik ga op zoek naar Bert.’
‘Is het dan niet makkelijker dat je er zelf een koopt? Ik heb verder niks in huis.’
Het duurde een paar minuten voordat we uit het misverstand waren en toen ging ik toch maar zelf een auto huren. Het werd een Renault 4.
Om vijf uur was ik in Erkelo, zonder vast plan. In het midden van het dorp stond een wijzerpaal met gele bordjes, bibliotheek, zwembad, sportterrein, hotel Kwint, hotel Akersloot, Camping de Blauwe Haan, Brink, VVV, jeugdherberg Kwarts.
De juffrouw van de VVV was net bezig haar kantoortje af te sluiten, een vriendelijke dikke jonge vrouw die ik nerveus mijn goede gezichtshelft voorhield.
Ze opende weer om me een folder met adressen te geven. Ik bezocht hotel Kwint en hotel Akersloot en vroeg naar mijn collega Bert Maas, een dikke zakenman met een donkere bril, rijdend in een groene Mercedes. Ik klonk als een ANWB-alarmbericht, maar het hielp niet. Het speet me dat ik vergeten had een foto van hem mee te nemen. Ik werkte alle pensions af en de camping en had het gevoel dat ik voor minstens een jaar genoeg enge vreemde contacten had gehad toen ik weer in de wagen stapte om terug naar Amsterdam te rijden. Mislukte poging, Bert was hier niet.
Voor alle zekerheid reed ik nog wat rond in de buurt van de jeugdherberg, maar zag nergens een groene Mercedes. Een paar kilometer op de terugweg kwam ik langs een motel en na enig aarzelen haalde ik me zelf ertoe over ook dat in vredesnaam maar te proberen.
Motel Tivoli, géén groene Mercedes op de parkeerplaats,
| |
| |
maar er was wel een heer B. Maas ingeschreven, dat zou best de collega kunnen zijn waarmee ik een afspraak had, dacht de receptioniste. Een wat gezette meneer met een donkere bril, ja dat klopte, hij was net de deur uitgelopen voor een wandelingetje meende ze. Ja, er was nog een kamer beschikbaar.
In het kurkdroge en oververhitte kamertje deponeerde ik mijn tas en kwam toen tot de ontdekking dat ik totaal vergeten had kleding of zelfs maar een tandenborstel mee te nemen. Ik nam een douche, trok met enige tegenzin de doorgezwete spullen weer aan en ging voorzichtig op weg naar het restaurant. Het was er aangenaam donker, kleine rode lampjes, kaarsen op tafel. Ik kon een goede, veilige plek vinden en herademde: dit was het betere leven, zien zonder gezien te worden. De menukaart raadplegend speelde ik op veilig, en bestelde bij de gehaaste serveerster die nauwelijks naar me keek een Wiener schnitzel met naar keuze gebakken of gekookte aardappelen en sla. Het werd onwaarschijnlijk snel gebracht, een magnetron-receptje ongetwij feld.
Ik at zo langzaam mogelijk, en sneed het taaie plastic in dunne bijtklare plakjes terwijl ik de binnenkomers in de gaten hield en ik was halverwege toen Bert binnenkwam. Hij was gebruind maar zag er tobberig uit. Hij droeg een licht zomerpak over zijn dikke lijf, het had nog stijl, maar zelfs bij dit licht kon ik kampeervlekken zien. Hij keek de ruimte rond op zoek naar een geschikt tafeltje en ontmoette mijn zwaaiende vork.
Een kleine verstrakking van verbazing, maar dan toch blijdschap. Hij baande zich snel een weg naar mijn tafeltje, ik stond op en we schudden elkaar de hand.
‘Hans, wat doe jij hier?’ riep hij en ging tegenover me zitten.
‘Net zoals jij,’ zei ik, ‘even eruit. En dan denk je algauw aan Erkelo.’
‘Nee onzin.’
‘Heeft u al iets in gedachten meneer,’ vroeg de passerende serveerster, ‘of wilt u er nog even over nadenken?’
‘Iets in gedachten?’ vroeg hij verbijsterd, ‘hoezo?’
‘Bestelling.’
‘Oóh, ja natuurlijk. Eh, een salade niswaase...’ Ze haalde een opschrijfboekje uit haar buik.
‘...en een fles Nuits St. Georges.’
‘Eén niekwaas en een fles nuwie.’ Ze beende weg.
‘God, wat goed dat ik je hier zie, Hans,’ zei hij, ‘want ik zit in de problemen.’
| |
| |
Hij betastte zijn zakken, vond een sigaar en stak hem in zijn mond. Ik gaf hem mijn doosje lucifers. Hij leek me behoorlijk dronken.
‘Prettige vakantie gehad?’ Ik proefde nog eens van de schnitzel, het leek nog het meest op gepaneerd inktvisvlees, maar dat kon niet voor die lage prijs.
‘O prima,’ zei hij. Ik zag dat zijn handen trilden toen hij de sigaar aanstak. Een monument op instorten. ‘Fantastisch weer. Maartje wilde naar zo'n nudistenkamp, nou daar heb ik haar haar zin maar in gegeven. Maar voor mij is het niks. Wat je daar om je heen ziet, Hans, je houdt het niet voor mogelijk. Mannen met zulke buiken en dan van die kleine hulpeloze pikjes eronder. En dan die oude vrouwen, één en al vouw en rimpel, met van die grote japen over hun buik en van die donker verbrande flapjes als borst. Ajakkes.’ Hij huiverde. ‘Hoor eens, ik ben bij de tent gebleven. Ik heb het uit de verte gadegeslagen. Wat je dáár ziet!’
‘Eén nikwaas en een fles wijn,’ zei de serveerster. Ze zette een bord groenvoer neer en een fles waarvan de kurk al verwijderd was. ‘Eet u smakelijk.’
Bert schoof het bord opzij en schonk zich zelf een stevige bel in, pakte mijn glas en schonk het ook vol.
‘Welke dag is het vandaag?’ vroeg hij.
‘Vrijdag,’ zei ik, ‘moet je horen, niemand op kantoor verwacht je voor maandag. Er is geen achterstand meer met werk, Jenny en ik hebben alles ingehaald. Alles is bij.’
‘Bij?’
‘Bij. Je werk. Ik dacht dat je daar misschien over inzat.’
‘O ja ja. Fijn. Aardig van jullie. Zo zo.’ Hij kon zijn handen niet stil houden, voortdurend was hij ermee in de weer, voelend in zijn zakken, pulkend aan een bierviltje, de wijn in het glas rondslingerend.
‘Eet wat van je salade.’
Hij keek er fronsend naar. ‘Salade? Heb ik dat besteld? Hm. Ik heb er nu niet zo'n trek in. Neem jij het toch, joh. Voor mij nog maar een glas wijn. Nuits St. George, je begint toch te leren.’
‘Dat heb je net zelf besteld.’
‘O. Ja, daar heb ik al weken last van. Ik kan me niets herinneren, alles schrijf ik op. Hier.’ Hij haalde zijn dikke portefeuille voor den dag, nam er een reeks papiertjes uit en begon te mompelen: ‘Aandelenkwestie. Van Zanten bellen. Markt Alkmaar. Honderd gulden Jan Braamstee. Wat zoek ik eigenlijk?’
‘Niets, je wilde me laten zien dat je alles op moet
| |
| |
schrijven. Hé Bert, zou je niet toch eens wat eten. Dan voel je je misschien wat beter.’
‘Ik slaap niet meer,’ zei hij, ‘ik neem twee dorideentjes en wat librium, en ik lig wakker. Wákker. En dan lig ik maar te malen.’
‘Wat zit je dan dwars, joh?’
‘Niets, Hans. Ik heb toch een mooie baan, een mooie vrouw, een lieve vrouw, nou ja, je kent Maartje. Geld genoeg, geld, ojee.’ Geschrokken beklopte hij zijn binnenzak.
‘Nee, het zit er nog. Ja, ik raak alles kwijt.’
‘Heeft het gesmaakt, heren? Nog iets na?’
‘Koffie,’ zei ik, ‘eh, twee koffie.’
‘Met een cognac erbij,’ zei Bert, ‘en neemt u deze salade maar weer mee, mevrouwtje. Niet dat het er niet voortreffelijk uitziet, maar mijn hoofd staat er niet naar.’
‘U neemt liever een cognacje. Gelijk heeft u hoor.’ Ze kwakte mijn bord op de nicoise en verdween.
‘Pittig meisje,’ zei Bert, ‘hittig sijsje, wittig ijsje.’ Ik zag hem in betoogtrance raken. ‘Jammerlijk echter het begin van spataderen op haar soepele, van de noodzaak tot bewegen doordrongen kippepoten. Zo vroeg al de vernedering van het teruglopen van de functies, hoe lang heeft zij nog, deze vrouw. Zien wij haar over drie jaar nog zo lopen, acht uur per dag van tafel naar tafel.
Wat had u gehad willen hebben, heeft het gesmaakt, had u nog wat na in gedachten? Welnee zeker. Ze kan dan alleen nog in het midden staan, de bestellingen worden telefonisch doorgegeven en van grote afstand gooit zij de borden op de tafels. Eén biefstuk hollandees op tafel vier, wham. En wilt u na afloop het lege bord terugkeilen, svb? Aan het eind van de werkdag rijdt men haar naar de keuken, want ze staat op wieltjes, en daar eet ze de restjes. Vetrandjes die men van de biefstukken heeft afgesneden, hele halve kippen met rood vlees aan de gewrichten, na één hap teruggestuurd vanwege de zoetige smaak van hormooninspuitingen. Daarbij dan een prak van salade, appelmoes, doperwten en compote stoofpeer. Half opgegeten koffiepuddinkjes toe. Hebben wij, als wij ons zelf vergelijken, niet een rijk leven voor de boeg?’
Ik knikte, hij viel toch niet tegen te houden.
‘Denk eens aan, een ochtend met de klant Rietkerk, die tweehonderdvijftig representatieve huisvrouwen wil met maagbezwaren, om een nieuw medicinaal perpermuntje te testen. O zeker Rietkerk, Jaap mag ik wel zeggen, wij zenden ogenblikkelijk drie dozijn ervaren en ter zake van dit onderwerp rijk geïnstrueerde enquêtrices uit, the best of the best, uw pepermuntjes worden landelijk representatief
| |
| |
verspreid, de huisvrouwen houden een dagboekje bij wanneer zij uw muntje slikken en wat zij daarna dromen, en of zij moesten boeren, en hoe het afliep met de pijn.
O, u wilt het telefonisch omdat dat goedkoper en sneller is, maar ja, er is een probleem, uw pepermuntjes kunnen niet telefonisch verspreid worden.
Wat wij natuurlijk wel kunnen doen is telefonisch vragen of men zin heeft in een nieuw pepermuntje. Dat zegt niet alles, maar toch wel iets, en u hoeft dan niet eerst die muntjes te maken. Binnen een week het rapport klaar? Ai, dat zal niet eenvoudig zijn, dat zal ik eerst met mijn medewerkers moeten checken. Maar zullen we eerst even een hapje gaan eten, Jaap, dan kunnen we het allemaal wat preciezer aan de vork steken.’
Hij haalde een zakdoek te voorschijn, nam zijn bril af en veegde zijn bezwete voorhoofd droog.
‘Ik voel me zo nerveus,’ zei hij, ‘ik kan goddomme geen seconde stil blijven zitten. Je had me niet zo alleen moeten laten, Hans. Je bent weggelopen, je vrouw en kind dood, dat is erg. Maar anderhalf jaar ertussenuit knijpen, dat is desertie.’
‘Bah,’ zei ik, maar werd geïnterrumpeerd door de serveerster.
‘Twee koffie, één cognac. En heren, de bar is open als u straks nog een glaasje wilt drinken.’
Ze zette het glas en de kopjes neer en was weer vertrokken.
‘Omzetsnelheid,’ zei Bert, ‘weet je dat klanten hier in en uitgeklokt worden? De computer rekent later uit hoeveel wij gemiddeld per uur per zitplaats besteed hebben.
Hoe langer wij blijven zitten hoe lager haar gemiddelde uurverkoop. Ze moet dus snel bedienen en snel afrekenen. Daarna mag de tafel best een paar uur leeg staan, dat is dan leegloop, een management-kwestie, te weinig klanten. Een vreselijk goed systeem. Per filiaal kan nu berekend worden waar een lage of hoge omzet door veroorzaakt wordt. Is het laksheid van het personeel, of zijn er managementfouten of is er domweg te weinig aanloop. De theoretische aanloop kan berekend worden op basis van gemiddelden over de jaren heen met een trenddoortrekking en plaatselijke correcties op basis van de omvang van de achterban, toeristische doorstroming enzovoort, je volgt me wel. Seizoenstrends en trends per weekdag worden in de doelstelling verwerkt. En dan krijg je de uitvoering. Het management moet ervoor zorgen dat het theoretisch aantal klanten ook binnenkomt, dus reclame, bewegwijzering, het scheppen van een ambiance, het verlengen van het verblijf door goede informatie over uitstapjes
| |
| |
in de buurt enze-enze. Is de bezetting geoptimaliseerd dan gaat tellen in hoeverre het beschikbare personeel kans ziet die aanloop efficiënt uit te melken. Doorstroming is daarbij van groot belang. Bij de aankomst wordt je een gratis kopje koffie aangeboden, zodat je al meten kennis makt met het restaurant. Allicht raadpleeg je dan de kaart, en het water loopt je in de mond. Op je kamer vind je die kaart opnieuw, dus je gaat niet verder zoeken, je eet hier. En na het eten word je doorgestuurd naar de bar. Zo grijpt alles in elkaar.’ Hij had zijn portefeuille weer uit zijn binnenzak gepakt en raadpleegde al pratend zijn papiertjes. Ik begon moe en onzeker te worden. Dat eindeloos oreren was Bert in zijn beste vorm, vermoeiend maar af en toe briljant. Nu sloeg het nergens op, dolgedraaid freewheelen van een dikke dronken meneer met capaciteiten.
De fles wijn was leeg, het glas cognac ook, en mijn kopje koffie.
‘Ik wilde je iets vragen,’ zei Bert, bladerend in zijn notities, ‘wat doe je hier eigenlijk. Wat ik hier doe staat op een papiertje. Já. Welter. O jezus, ik was het even vergeten. Laten we naar de bar gaan.’
Hij dronk haastig zijn koffie en stond op. Zijn stoel viel achterover maar hij greep hem net nog.
Ik tekende de bonnen af, gaf ze aan de serveerster en liep achter hem aan naar de bar.
Daar zag ik hem smoezen met de barman en even later terugkomen met een fles in zijn handen. ‘We moeten even op pad,’ zei hij, ‘en gauw, voordat ik het weer kwijtraak.’
Ik liep achter hem aan. Het was nog lang niet donker buiten, op de parkeerplaats stonden veel auto's te suffen. Bert liep heen, Bert liep weer en tenslotte kwamen we bij zijn groene Mercedes.
Er liep een zwarte veeg over het linker portier, en links voor zat een deuk.
Het viel me in dat Bert misschien niet meer capabel was om de auto te rijden.
‘Zullen we mijn auto nemen?’
‘Waarom? Hij rijdt goed hoor. Even m'n sleutels.’ Hij zocht mompelend in zijn zakken, liet de fles cognac op zijn voet vallen en hinkte zacht vloekend een rondedans.
‘OK, laten we maar met jouw auto gaan.’
‘Hm,’ zei hij toen we voor de Renault 4 stonden, ‘je wilde niet de allerkleinste nemen?’
‘Stap nou maar in, dik zakenmens.’
Hij stapte in de passagiersstoel en zat als een boze
| |
| |
boeddha voor zich uit te kijken.
‘Nou, zeg maar waarheen.’
‘Ja, dat weet ik niet, dat wéét ik niet meer verdomme.’ Hij schroefde de fles open, sneed zich in de palm, zoog er even op en nam snel een slok.
‘Het had iets met Welter te maken.’
‘O natuurlijk. Ja, we moeten naar de jeugdherberg. Rij maar, ik zeg het wel.’
Het was vlakbij, na tien minuten stonden we op de parkeerplaats van de jeugdherberg. Er brandde volop licht in het oude herenhuis, een beetje overdreven want het was pas negen uur en nog lang niet donker op deze heldere zomeravond.
‘Nu nog een stukje wandelen,’ zei Bert.
We liepen het bos in en volgden het brede pad. Na een paar minuten kwamen we langs een plek die herinneringen in me opstak, een heidelandschap met grillig gevormde bomen en hoge strakgelijnde jeneverbessen, het landschap van de berg Golgotha, sinister in de avondschemer. Er heerste doodse stilte, het jeugdherbergvolkdeed niet aan avondwandelingen.
Een paar honderd meter verder stond een oude houten brandtoren.
‘Hier is het,’ zei Bert.
Ik herinnerde het me.
We liepen om het roerloze bouwsel en gingen op de trap zitten.
‘Ik loop er al maanden over te piekeren,’ zei hij, ‘ik kwam toevallig een oude klassefoto tegen en toen herinnerde ik me ineens iets. Maar ik kan het niet scherp krijgen. Vooral als ik moe ben of dronken, dan komt het steeds naar boven. Ik heb hier iets gedaan... Kun jij je Welter nog herinneren?’
‘De beul van de vijfde klas.’
‘Ja, precies. Weet je nog dat we hier een werkweek hadden?’
‘Jawel. Hij zat in ons vertaalgroepje.’ Ik zag Bert weer gedienstig meelachen als Welter me zat te pesten.
‘Vertaalgroepje. Ja, dat is waar ook. Ik had het je al veel eerder moeten vragen, het is zo wazig voor me. Je herinnert je Welter nog?’
‘Als de dag van gisteren,’ zei ik.
‘Ja, we hadden vertaalgroepjes van drie personen. De hele dag had hij zich al zitten vervelen omdat hij te stom was er iets van te snappen. Wij deden het werk en hij vond het allang best. God wat een pestkop was die jongen. Ik dik en jij, nou ja.’
| |
| |
‘Celebes,’ zei ik.
‘Celebes?’ herhaalde hij verbaasd, ‘O Celébes. Ja precies.
O, je weet het nog allemaal. Maar dan moet je ook nog weten wat er toen gebeurd is. Ik weet nog dat hij en ik bovenop de brandtoren stonden...’
‘Ja,’ zei ik en beleefde het weer. We waren vroeg klaar met onze avondtaak, maar pas om negen uur mocht er getafeltennist worden, als alle andere groepen ook klaar waren. Het resterende halfuur moest dus gevuld worden.
We besloten een eind te gaan wandelen. Welter liep achteraan. Hij was geen atleet, maar sterk gebouwd en een halve kop groter dan wij. Het wandelen verveelde hem.
Hij had een zware stok gevonden waarmee hij tegen de bomen sloeg en paddestoelen wegkeilde. ‘Vangen, dikke!’ Bert mompelde ‘Nee, dank je.’ ‘Wat zeg je, Bulletje?’
We zwegen en liepen wat harder voor hem uit.
Bij de brandtoren ging Welter onmiddellijk de trap op. We keken naar zijn brede achterwerk en bleven staan.
‘Waar blijven jullie nou?’
‘Mag dat wel?’ vroeg Bert.
‘Iémand moet toch kijken of er brand is,’ riep hij terug.
Ik lachte, een doodenkele keer maakte hij wel een aardige opmerking.
We beklommen de toren en hingen gedrieën over de reling, om over het dak van het bos heen te kijken.
Welter had er al snel genoeg van.
‘Hé Celebes,’ zei hij tenslotte, ‘licht dat nou op, die vlek van jou, 's nachts?’
Ik kon het niet meer hebben.
‘Hou op,’ zei ik.
‘Wat zei je, Celebes,’ vroeg hij dreigend.
Het schemerde, het was eind april, heel in de verte was boven de zwarte boomtoppen een kerktorentje te zien. Ik haalde diep adem, bukte me, greep hem bij een been en donderde hem met één wanhopige krachtsinspanning over de reling. Hij riep iets, er klonk een doffe klap en tegelijk een scherp geluid, alsof een tak knapte. Verbijsterd stond ik stil. Wat had ik gedaan?
‘Jezus,’ zei ik terwijl ik de trap afholde. Hij lag doodstil op zijn rug.
Bert stond even later naast me te hijgen.
‘Wat is er gebeurd?’ riep hij.
‘Ik heb hem eroverheen gegooid,’ zei ik, ‘Jezus wat stom.’
Ik was bang om dichterbij te komen. Misschien hield hij zich alleen maar stil.
‘We graven een kuil,’ zei Bert, ‘we graven een kuil
| |
| |
en we gooien hem erin. Ik zal niets zeggen.’
Een kuil. Het was een aantrekkelijk idee. Weg met Welter, handen afkloppen en terug naar de jeugdherberg in het warme licht. ‘Hebben jullie Welter gezien?’ ‘Nee meneer, hij ging een andere kant op.’
Maar we hadden geen schop. We keken een tijdje en ten slotte durfde ik dichterbij te komen. Ik knoopte zijn jas open en legde mijn hoofd op zijn borst. Elk moment verwachtte ik zijn ijzeren houdgreep. Maar er gebeurde niets. Dood was hij ook niet, ik hoorde zijn hart kloppen, en een zachte ademhaling. Eigenlijk was ik er erg blij mee.
We gingen een eindje bij hem vandaan staan en bespraken snel de situatie.
Een ongeval moest het maar zijn, Welter viel ineens over de reling, misschien leunde hij te ver voorover, misschien probeerde hij op de reling te klimmen.
Haastig repeteerden we alles, we wisten van niks, hij viel ineens over de reling, Welter was altijd bezig toeren uit te halen.
We schudden elkaar plechtig de hand. Bert holde terug naar de jeugdherberg, ik bleef achter in het snel vallende duister en zat naast Welter.
Er kwam natuurlijk een onderzoek, maar we werden niet hard aangepakt. Welter zelf kon zich niet herinneren hoe hij naar beneden gevallen was en zijn baldadige klimpartijen waren bekend. We zagen hem nooit weer, hij lag een halfjaar in het ziekenhuis met gecompliceerde breuken en inwendige kneuzingen, en daarna waren de examens voorbij.
‘Luister je nou?’ vroeg Bert, ‘ik zit je te vertellen dat ik Welter van de brandtoren gegooid heb en jij kijkt alleen maar voor je uit.’
‘Maar het is niet wáár, joh.’
‘En jij was erbij, dat herinner ik me ineens. We hebben hem hier in een kuil gestopt. O god, ik was hier laatst op een avond en ik wist het weer helemaal, behalve dat jij er ook bij was. Dat herinner ik me nu pas, zeg. Weet je dat ik laatst een schop bij me had? Ik heb hier rondgelopen met zo'n wichelroede-gevoel, dat ik wel zou voelen waar ik moest graven. Maar niks, ik durfde ook niet te graven trouwens.’ Hij nam weer een slok cognac.
‘Bert, moet je horen, het is gewoon niet waar.’
Ik vertelde hem mijn versie en hij slikte het als koude havermout.
‘Het klinkt aardig,’ zei hij ten slotte, ‘maar ik geloof er niks van. Je bent alleen bezig me van mijn schuldgevoel
| |
| |
af te helpen.’
Ik zweeg, ik wist niet wat te zeggen.
‘En trouwens, waarom zou ik er dan maanden mee rondlopen. Ik herinnerde het me precies, alleen dat jij erbij was, dat kwam vanavond pas boven.’
‘Dat is de alcohol,’ zei ik. ‘En je bent overwerkt natuurlijk,’ voegde ik er haastig aan toe, ‘trouwens, je hebt voorgesteld om hem te begraven. Dat komt dan vijfentwintig jaar later boven drijven. Of drieëntwintig jaar, wat zal het zijn.’
‘Ik haatte die jongen, o wat haatte ik hem,’ zei Bert.
‘Terecht.’
We keken voor ons uit. Bert nam nog een slok cognac en bood mij de fles aan, maar ik had geen behoefte.
‘Toch geloof ik het niet,’ zei hij na een tijd, ‘volgens mij verzin je het maar om me te helpen. Ik voel dat hij hier ergens begraven ligt. Ik ben hier goddomme wel een keer of tien geweest, in de afgelopen maanden. Ik moest en zou weten of het waar was.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Zijn vader is nog op school geweest, herinner je je dat? Een aardige kleine man, slager Welter. Hij wilde ons nog even bedanken dat we zo snel alarm hadden geslagen.’
‘Nee, ik herinner het me niet.’
‘Hij gaf ons allebei een grote cervelaatworst. Die hebben we stiekem in een vuilnisbak gegooid omdat we het te erg vonden ervan te eten.’
‘Nee, nee.’
‘Nou dan moeten we Welter maar gaan opzoeken. Ik heb een keer gehoord dat hij zijn vader is opgevolgd.’
‘Je bedoelt dat hij nog leeft?’ vroeg Bert.
‘O, dat zal best, hij is tenslotte ook pas begin veertig, hij was een paar jaar ouder dan wij.’
‘Waar?’
‘In Utrecht natuurlijk, gewoon, in de slagerij Welter. Nicolaas Beetsstraat als ik me goed herinner. Laten we morgen maar gaan kijken.’
‘O mijn god, als dát waar is, Hans. Ik begin je te geloven weet je. Ik heb zin om nu eens gewoon lekker dronken te zijn. Jesses, wat heeft me dat dwars gezeten. Wil je wat?’
Ik schudde nee en we stonden op. Het was intussen donker geworden, maar het pad schemerde wit tussen onze voeten.
‘Het laat jou helemaal koud, hè,’ zei Bert onderweg.
‘Welnee,’ zei ik kregelig, ‘ik denk niet graag aan Welter. Ik denk helemáál niet graag aan vroeger. En als ik
| |
| |
eraan denk word ik kwaad. Die jongen had wat mij betreft dood mogen gaan. Nog steeds. Maar dan was ik in de gevangenis terechtgekomen en ik ben blij dat dat niet gebeurd is. Het is goed afgelopen.’
‘En ik had er niks mee te maken?’ vroeg hij.
‘Welnee.’
‘Maar waarom zát ik er dan zo mee?’
‘Geen idee. Raadpleeg uw psychiater.’
‘Wat ben je soms toch een hard mens,’ zei hij verwonderd, ‘terwijl je nog geen vlieg kwaad doet.’
We reden terug naar het motel, Bert bleef praten over zijn ongeloof en de bevrijding van een obsessie. In opgetogen stemming toch vertrok hij naar zijn kamer, de fles cognac in de hand. Ik belde nog even naar Maartje om te melden dat we vermoedelijk de volgende dag zouden terugkeren. Maar er werd niet opgenomen, misschien sliep ze al.
Ik ging naar mijn kamer en lag te peinzen over het niet ouder worden. Veertig en negenendertig waren we nu, de lichamen ouder en slapper, alle cellen al een paar keer vernieuwd, op sommige momenten een ring van zelfvertrouwen, maar meestal nog net zo onwennig en bang als ruim twintig jaar geleden.
|
|