| |
| |
| |
4
De volgende ochtend was Bert al weg toen ik om acht uur aan de ontbijttafel verscheen.
‘Ik begrijp het niet goed,’ zei Maartje die me koffie inschonk, ‘hij gaat wel eens vaker extra vroeg weg en hij zal wel vergeten zijn dat je er was. Ik was nog niet wakker.
's Ochtends is hij net een automaat.’
Ze had een gladde tricot pyjama aan, waarvan het elastiek uitgerekt was, zodat de broek steeds afzakte en de bovenwelving van haar billen zichtbaar werd.
Alhoewel diep slaperig, fantaseerde ik toch wat er zou gebeuren als ik haar naar me toe zou halen en haar pyjamabroek omlaag zou trekken. Een gebaar van niks, tenslotte.
Ze zag er lekker uit, goedgevuld maar niet te, donkerblonde krullen om een blozend gezicht.
‘Genoeg suiker?’ vroeg ze.
‘Sorry,’ zei ik automatisch, ‘ja, genoeg.’
Een klap voor mijn kop zou ik vermoedelijk krijgen, alhoewel, de herinnering aan vijf jaar geleden was anders. Maar toen waren we dronken, en géén van beiden hadden we er later ooit een woord aan gewijd.
‘Een ei?’ vroeg ze.
Ik schrok wakker. Het werd tijd om iets aan mijn seksleven te doen, Maartje verdiende beter dan object te zijn van mijn driften.
Ik schudde het van me af.
‘Dan heeft hij niet veel slaap gehad, Bert,’ zei ik, ‘toen ik in slaap viel was het drie uur en hoorde ik hem nog luidkeels tikken beneden.’
‘Bert slaapt al weken bijna niet,’ zei ze, ‘hoe hij het volhoudt is me een raadsel.’
Ze stond bij het fornuis, een ei in de hand.
‘Wat wil je nou?’ vroeg ze, ‘wil je een ei?’ Ze schudde haar bekken en de pyjamabroek zakte nog wat verder af. ‘Of wil je mij?’
‘Wat?’ vroeg ik, en stond aarzelend op.
Ze lachte, achter in haar mond zag ik een gouden kroon blinken, ze had een mooie schone mond.
‘Je had je zelf moeten zien,’ riep ze parelend, ‘je scheurde de kleren van mijn lijf. En dat op de vroege morgen!’
Ik pakte haar voorzichtig het ei uit de hand en sloeg mijn armen om haar heen. Royaal gebouwd was ze, zacht en warm. Ik vond haar mond, proefde met mijn tong het zachte schone binnenste, totdat ze haar hoofd wegdraaide en begroef in mijn schouder. Haar krullen tegen mijn wang, haar onderbuik tegen de mijne, we groeven ons zelf in elkaar.
| |
| |
Ik trok haar pyjamahemd over haar hoofd, stroopte haar pyjamabroek naar beneden en trok haar op het zachte tapijt. Ik nam alleen de tijd om mijn broek uit te trekken. Het was kort maar hevig.
‘Oew,’ zei Maartje terwijl we lagen uit te hijgen, ‘harde knoopjes heb je aan je overhemd.’
Ik hield een zakdoek aan mijn lul, niet morsen op het tapijt.
‘Sorry,’ zei ik. Schuldgevoel kwam naar boven, gij zult niet begeren uws naasten. Of iets in die trant.
‘Niks sorry. Het was goed. Jij had er behoefte aan en ik ook.’
Ik aaide haar over het haar, dat gebaar moest ik toch eens afleren, en kuste haar op het voorhoofd.
‘Maar zullen we het niet meer doen?’ vroeg ik, ‘het is niet aardig tegenover Bert.’ Ik was weer geheel nuchter, de zak geledigd, de druk verdwenen.
‘OK,’ zei ze, ‘het was burenhulp. Wil meneer dan nu zijn eitje?’
‘Wees nou niet beledigd, Maartje,’ smeekte ik, le begrijpt toch dat ik er een beetje mee zit. Ik ben Berts gast.’
‘Bérts gast?’
‘Jullie gast.’
Ik keek haar bekommerd aan en ze keek boos terug, twee verticale rimpels tussen haar wenkbrauwen. Ze zat overeind en ik trok haar naar me toe en legde een hand onder haar dikke borsten met de kleine tepels.
‘Er is niets tegen,’ zei ze.
‘Nee Maartje.’
‘Iedereen doet het.’
‘Ja Maartje.’
‘Jij kunt er zo zielig uitzien.’
‘Ja Maartje.’
‘Bert heeft nooit tijd.’
‘Ja. Bert heeft nooit tijd.’
‘Jij stond op springen.’
‘Zeker.’
‘Nou dan. Zák.’ Ze stond op en begon zich boos in haar pyjama te hijsen.
‘O Maartje,’ zei ik, ‘zal ik een eitje voor je bakken?’
‘Dat kun je niet eens.’
‘Een weduwnaar die geen eitje kan bakken? Wel twee.’
We aten op ons gemak, vers witbrood met roomboter, eieren met spek en pittige koffie. Buiten scheen de zon tussen jagende wolken. Ik hield haar hand vast, we hoefden toch niet metéén weer op afstand?
Op de achtergrond klonk de radio. ‘Het is twaalf minu- | |
| |
ten voor tien en buiten schijnt de zon. Tijd voor een gouwe ouwe, Patti Page en...’
Jesses, kantoor, ik moest er weer geheel aan wennen dat ik ergens op tijd werd verwacht.
‘Zal ik kantoor opbellen om te zeggen dat je onderweg bent?’ vroeg Maartje.
Maar dat vond ik te lullig, ik belde zelf op met het bericht dat ik naar de tandarts was geweest en nu in aantocht. Maartje deed me uitgeleide en we namen warm afscheid.
‘Niet meer, hè,’ zei ik tegen haar, ‘het kan echt niet. Laten we alsjeblieft proberen om niet meer, hè?’
‘Alleen in noodgevallen,’ zei ze.
Ik keek haar aan, ze had een mooi schrander hoofd en een ironische lach.
‘In noodgevallen,’ zei ik.
Zorgelijk ging ik op weg en vergat om te kijken en te zwaaien. Dat soort dingen verleer je snel.
Ik nam de tram, het was stil, er was een stoel vrij aan de linkerkant zodat ik de vlek aan de straatzijde kon krijgen. Het kantoor was een en al bedrijvigheid toen ik om elf uur binnenkwam. Jenny zat middenin tabellen en knikte verstrooid toen ik haar bedankte voor de vorige avond. Ze had een potlood achter haar oor, een ballpoint in haar mond, een viltstift in haar hand en een rekenlineaal en een telmachine voor zich. In razend tempo vulde ze cijfers in.
‘Bert gezien?’ vroeg ik toen ik tegenover haar ging zitten, op mijn plaats.
Al schrijvend schudde ze nee.
‘Wat een avond gisteren hè?’ leidde alleen tot wat meewarig schudden met het hoofd, ze bleef doorschrijven.
Dat was natuurlijk wat ik altijd in haar gewaardeerd had, Jenny werkte en werkte en had weinig op met prietpraat. Op mijn bureau lag de uitgetikte versie van de vragenlijst die ik de vorige dag gemaakt had. Ik keek de pagina's door, ontdekte geen tikfout, keek ze nogmaals door en zag er slechts één. Het leek wel een echt kantoor, alles even soepel en snel en voortreffelijk.
‘Heb jij Bert gezien?’ vroeg Theo Bruins, die ineens naast me stond, ‘we hadden een vergadering vanmorgen.’
‘Ik weet het niet,’ zei ik, ‘nee, bedoel ik, ik heb hem niet gezien. Hij was al weg toen ik vanmorgen opstond.’
‘Naar de tandarts geweest, hè?’ vroeg hij.
‘Ja,’ ik wreef vanzelf over mijn wang.
‘Vanochtend heb ik een telefoontje van Nieper gehad,’ zei hij, ‘die was niet zo tevreden over gisteravond. Het schijnt dat die groepsdiscussie misgegaan is?’
| |
| |
‘Nou, misgegaan.’
‘Kom even binnen, dan kunnen we erover praten.’
Ik volgde hem, Jenny keek even op terwijl we wegstapten. Ik liep achter hem aan naar de directieruimte, deur open en deur dicht. In het zitje zat Ruud Gerrits, de derde directeur. Hij trok zijn lange lichaam overeind en begroette me warm. Ik mocht hem graag en keek met plezier naar zijn laconieke gebaren en naar zijn voornamelijk uit neus bestaande hoofd, waar nog net plaats was voor een snor en twinkelende blauwe oogjes.
Ruud deed het industrieel onderzoek, hield zich buiten alle controverses en was de kalme bezadigdheid zelve. Hij kwam dan ook meestal niet vaker dan één keer per week langs, bracht de rest van de tijd op de weg door, of bij klanten of in zijn kantoor thuis.
‘Blij dat je er weer bent,’ zei hij, ‘wat is er met Bert?’
‘Heeft die Nieper geklaagd?’ vroeg ik.
‘Nou nee, niet echt geklaagd,’ zei Theo Bruins, ‘maar hij vertelde dat het een beetje misgelopen was omdat Bert ziek werd. En één van die vrouwen was geen moeder, maar een alleenstaande.’
‘Wilde hij zijn geld terug?’
‘Welnee, eigenlijk informeerde hij alleen hoe het met Bert ging. Hij neuzelde nogal, ik kon niet alles verstaan. Maar hij was een beetje verbaasd over gisteren.’
‘Nou, Bert kreeg ademnood,’ zei ik, ‘geen wonder als ik zie wat hij allemaal doet. Een hartaanval zou meer op z'n plaats geweest zijn. Ik heb die discussie overgenomen, en dat zal ik best niet goed gedaan hebben. Maar Nieper had maar één set blikjes, dus het kon niet uitgesteld. En na afloop heeft Bert toch nog een prima samenvatting gegeven. Niks aan de hand dus.’
‘OK, OK. Maar waar is hij nu?’
‘Afspraak met een klant misschien, weet ik veel.’
‘Nee Hans,’ zei Ruud, ‘tenminste, er staat niets in zijn agenda. En we hadden directievergadering vandaag. Zoals elke week op deze dag.’
‘Nou, dan weet ik het niet. Sorry.’ Ik ging weer op weg naar de deur, toen Ruud zei: ‘Je had het erover dat Bert zoveel doet. Maar dat is juist zo raar, weet je. Er komt niet zoveel meer uit zijn handen.’
‘Vind je het gek na al die jaren?’
‘Doe nou niet zo kwaad, Hans,’ zei Ruud, ‘we weten best dat hij zich kapot werkt. Dat is het hem nu juist. Misschien zit hij stuk. Dit is niet de eerste keer dat hij plotseling weg is. De laatste keer drie dagen.’
‘Misschien komt hij zo wel opdagen.’ Ik had geen lust
| |
| |
om over Bert te praten als hij er niet bij was, zeker niet nu er kennelijk allerlei dingen aan de hand waren waar ik niets vanaf wist, en zeker niet met zo'n ambitieuze kantoorbeul als Theo Bruins in de buurt.
‘Misschien,’ zei Ruud. Hij legde zijn lange benen op het koffietafeltje, ondanks het fronsen van Bruins.
Bij klanten wist hij zich meestal te beheersen, nadat er een keer een boze brief was binnengekomen van een opdrachtgever over ‘Uw heer Gerrits’ die vrijuit zijn benen op andermans bureau legde, en nog gaten in zijn schoenen had óók. Ruud keek verbijsterd toen Bert hem de brief gniffelend voorlas en hij hapte naar adem. ‘De smiecht, de druiloor. We hebben het er nog over gehád nota bene, dat je op die manier beter kon nadenken omdat het bloed naar je hoofd stroomt. Schijf hem maar een creditnota, schrijf hem maar een creditnota! Ik wil geen cént van die lul hebben.’
Maar het was niet meer voorgekomen.
‘Ruud,’ zei Bruins en schudde het hoofd, ‘niet met je schoenen op de tafel, wil je?’
‘OK,’ hij haalde ze weg, trok zijn schoenen uit en legde zijn besokte voeten weer op het tafeltje. Er zat een gat bij een van de tenen.
‘Ach verdomme,’ zei Theo en liep naar zijn eigen bureau, waar hij met papieren begon te ritselen.
Ik stond wat doelloos in de ruimte terwijl de spanning groeide en weer wegebde. Ruud keek naar Theo die niet terugkeek en zijn telefoon oppakte.
‘Is de conferentie afgelopen?’ vroeg ik.
‘Het ziet er wel naar uit,’ zei Ruud, ‘Hans, wil je een beetje op Bert letten? Wij kunnen er niet veel aan doen, maar jij bent tenslotte een soort broer van hem.’
Hij stond op en liep naar me toe. Op zijn kousen was hij nog een kop langer dan ik.
‘We moeten binnenkort een pilsje drinken. Het gaat weer goed met je, hè?’
‘Ja hoor,’ zei ik en tikte hem tegen de arm, bij wijze van afscheid.
‘Jongejans,’ riep Bruins.
‘O ja,’ zei Ruud, ‘dat rapport van Jongejans, weet jij hoe ver Bert daarmee is? Die man van Macintosh belt elke dag op om te vragen wanneer hij zijn cijfers nu eens krijgt.’
‘Maar daar was Bert gisteren al mee bezig.’
‘Twee weken geleden ook al.’
‘Twéé weken?’ Ik had Bert zelden langer dan twee dagen met een tekstrapport bezig gezien, er moest echt
| |
| |
iets aan de hand zijn.
‘Als hij vanavond niet terug is, zal ik proberen het rapport te schrijven,’ beloofde ik, ‘als ik tenminste de tabellen op zijn bureau kan vinden.’
‘Doe dat,’ zei Bruins van ver.
Ik begon hem steeds minder aardig te vinden.
‘Als ik tijd heb,’ zei ik.
‘Bedankt Hans,’ zei Ruud en liep met me mee de deur uit.
‘Hij is nieuw,’ zei hij buiten tegen me, ‘hij komt van een bank. Het trekt wel bij.’
Meteen na werktijd ging ik naar huis. Van Bert nog geen spoor.
Maartje en ik aten en keken uit over de Sloterplas en naar paarse stapelwolken in de verte.
‘Bert is al vaker weggebleven, hoorde ik op kantoor,’ zei ik tenslotte.
Ze knikte.
‘Wat is er toch mis met hem?’ vroeg ik. Het begon me knap te vervelen. Ik was gewend zelf het probleem te zijn en daar had ik geen moeite mee. Maar Bert, daar moesten we toch op kunnen rekenen.
‘Ik weet het niet,’ zei ze, ‘ik denk dat het de leeftijd is. Sinds een half jaar is hij van slag. Vanaf toen hij veertig werd.’
‘O. Het lijkt mij geen speciale leeftijd.’ Over een jaar was ik zover, ik liet de gedachte snel rusten.
We praatten nog wat, zonder verder te komen, Maartje hield zich op de vlakte.
Vroeg in de avond liet ik haar bij het tv-toestel alleen, om in Berts werkkamer te zoeken naar het rapport van Jongejans. Het lag naast de schrijfmachine. Het ging over chips, merkbekendheid en merkimage, een herhaalmeting bij verschillende doelgroepen. Het bekende verhaal, nogal veel cijfers, maar toch geen moeilijk onderzoek. Bovenop het in ronde letters neergeschreven tekstontwerp van Jongejans lag een serie teksten van Bert. Zo te zien was hij minstens tienmaal opnieuw begonnen en nooit verder gekomen dan twee pagina's. Na een halfuur zat ik er helemaal in. Het rapport deugde inderdaad niet, daar had Bert gelijk in, maar het was vooral een kwestie van volgorde. Ik plakte en knipte en tikte af en toe een tussenregeltje. Daarna maakte ik een alles bijeenvegende samenvatting met aanbevelingen en tegen twaalf uur was ik klaar, op de inleiding na, die ik altijd voor het laatst bewaarde. Bert zou trots op me kunnen zijn, tenslotte had ik het vak van hem geleerd: systematisch geven van informatie,
| |
| |
maar ook spanning opbouwen, zodat men het verhaal tot het eind zou blijven lezen.
‘Hoe gaat het?’ vroeg Maartje.
Ze stond naast me met een glas melk.
‘O goed,’ zei ik zonder op te zien, maar een snufje parfum brak de concentratie. Ze droeg een doorschijnende nachtpon.
‘O Maartje,’ zei ik. Ik stond op en legde mijn armen om haar heen, mijn handen op haar stevige billen.
De slagboom in mijn kruis steeg snel, en even later lagen we op het grote bed. Direct na afloop had ik er weer spijt van.
‘Dat zouden we niet meer doen,’ zei ik, ‘waarom deed je dat nou, Maartje?’
Al denkend schrok ik: ‘Misschien stapt Bert zo wel binnen.’
‘Nachtslot,’ zei ze.
‘O.’ Ik relaxte en trok haar een beetje naar me toe. Mollig was ze, en groot, alles goed geproportioneerd en dan nog twintig procent erop.
‘Dit kan niet goed voor mijn gezondheid zijn,’ zei ik, ‘anderhalf jaar niets en dan tweemaal op een dag.’
‘Anderhalf jaar niets?’ vroeg ze verbijsterd, ‘wat heb je dan gedaan?’
‘Nou. Wat door het bos gewandeld. Paar flesjes bier per dag. Televisie gekeken. Gelezen. Veel medelijden met me zelf gehad. Eenzame weduwnaar.’
Met enge wijnvlek, maar dat zei ik niet graag. Ze wist het trouwens wel.
Ik dacht aan Hanneke, zij ook misschien, maar Hanneke was dood en ik moest ophouden aan haar te denken.
Of aan Jimmy. Dat spoor moest ik kappen.
‘Je hebt Bert toch?’ zei ik plompverloren.
‘Nee,’ zei ze, ‘al een halfjaar niet meer.’
‘O.’
Ik vond het vervelend, die informatie. Ik wilde niet weten wat hun problemen waren, daar had ik niets mee te maken. En van Maartje moest ik af, een fijne meid, een lekkere meid, een vrouw om in te knijpen en te bijten, maar niet zo. In gedachten regelde ik mijn vertrek al, een hotelletje in de binnenstad zou voorlopig het beste zijn.
‘Bert belde vandaag,’ zei Maartje.
‘Wat?’
‘Hij belde op. Dat doet hij altijd als hij langer dan een dag wegblijft.’
‘O.’
| |
| |
‘Bert is heel punctueel, dat weet je, en dat hebben we een keer afgesproken.’
‘Waar is hij nu?’
‘Dat zei hij niet. Hij moest even alleen zijn, zei hij.’
Ik kwam overeind en trok zonder erg mijn onderbroek aan over mijn lekkend geslacht.
‘Heeft hij een vriendin?’
‘Nee.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg ik onwillekeurig.
Ze haalde haar schouders op. Haar grote borsten wiebelden. Ze schurkte zich omhoog tot zittende positie en keek me met haar blauwe ogen ernstig aan.
‘Weet je, hij is gewoon stuk,’ zei ze, ‘soms komt hij 's nachts laat naar bed als hij klaar is met werken, en dan ligt hij gewoon te huilen. Als ik wakker word en ik vraag hem wat er is dan stopt hij en zegt dat er niets aan de hand is, dronkemansweemoed zegt hij.’
Van de weeromstuit begon ze zelf te druppelen, grote tranen hingen aan haar ogen en ze snoof krachtig.
‘Sorry,’ zei ze, ‘ik kan er niks aan doen. Ik kan hem niet helpen. En ik hou zo van hem, hoe-hoe.’
Mijn god, wat lijken echte emoties toch vaak op slecht toneel, dacht ik en vond het niet aardig van me zelf om het te denken.
Maar ik was moe en kregelig van het hele gedoe en verlangde naar mijn hutje op de hei. Ik ging naast haar zitten en praatte lang op haar in, dat het allemaal kinderziekten waren van het ouder worden, dat het allemaal weer goed zou komen, dat ik wel eens een hard gesprek met Bert zou hebben.
Uiteindelijk viel ze in slaap en ik ging peinzend terug naar het werkkamertje, maakte de inleiding af, en schreef daarna nog een klein onderzoeksvoorstel voor een produkttest, rookworst A tegen rookworst B (met basilicum). Ik rommelde nog wat in Berts bureau, op zoek naar incriminerende informatie, maar vond alleen wat ongedeclareerde benzinebonnen en een oude klasse-foto, de vierde klas van de hbs. Ik herkende er nog maar een paar. Taggenbrock, Verhaar, Tieken, Hogenes. Vreemde gewoonte om elkaar bij de achternaam te noemen. Bert zat op de voorgrond, een heel dikke jongen al. Ergens achteraan stond ik, een half hoofd (de goede helft) zichtbaar achter Welter, de grote bullebak van de klas.
Welter. Onaangename herinneringen dreigden boven te komen. Ik legde de foto snel weer in de la en ging naar bed.
|
|