| |
| |
| |
2
Het leek wel of ook Maartje groter was geworden. Voller in elk geval. Ze puilde een beetje uit haar jeans en uit haar blouse met opgestroopte mouwen.
Ze gaf me een stevige zoen op beide wangen en ging ons voor naar de zitruimte.
‘Daar zijn we dan eindelijk,’ zei Bert.
Zoveel leefruimte had ik in de afgelopen twee jaar niet bij elkaar gezien. Het ging Bert goed. Spatieuze lederen meubels in een context van helderwit hoogpolig tapijt zover het oog reikte. Onzichtbare priemlichtjes beschenen hier en daar een kunstachtig voorwerp.
‘Gezellig wonen jullie hier,’ zei ik onwennig.
‘En toen was er koffie,’ zei Bert. Hij wandelde met zijn zware tas de verte in.
‘Ga zitten.’ Maartje wuifde me naar de bank en verdween. Ergens hoorde ik haar scharrelen met kopjes.
Ik voelde ineens het volle gewicht van de lange dag, en de grote hoeveelheid alcohol die met elke harteklop door mijn hersens gedreven werd en daar dingen loswoelde. Glashelder in beeld kwam een avond vijftien jaar geleden, misschien nog wel langer. Bert en Maartje woonden in een kleine achterkamer à f 110.- per maand, maar met vrije opgang en een schappelijke hospita. Het was winter en één keer in de week nam ik mijn eenzaamheid op de rug, en verliet de raamloze middenkamer van het souterrain waar ik in een nooit eindigende nacht leefde tussen een pianist en een Surinaamse gitarist die de voor- en achterkamer hadden. Ik kocht een fles wijn, liep een kwartier, belde aan en werd met een zucht maar toch hartelijk ontvangen. Ze hadden altijd aanloop. Die avond was er een bijeenkomst van een kleine groep voor creatieve expressie onder leiding van een jongen met een baardje zonder snor, zodat het leek alsof zijn gezicht onder zijn mond ophield. Stilletjes ging ik aan de eettafel zitten en keek toe.
‘Dus,’ zei de jongen met het baardje, ‘het gaat om een man of een vrouw. Hij kruipt al dagen door de woestijn, gek van de dorst. Dan ziet hij ineens een fles water. Hij denkt eerst nog aan een luchtspiegeling, maar hij kruipt er toch naar toe. Hij grijpt naar de fles, doet de dop eraf en net als hij een slok wil nemen ziet hij dat er een doodskop op is geplakt. Het is een vergif. Dát moment moet je zien te pakken, eerst de vreugde, dan de totale ontgoocheling.’ Bert was de eerste. Hij liet zich op de grond zakken en begon te kruipen. Zijn zware schoenen duwden het kleed op en zijn dikke kont stak omhoog. Hij zuchtte van inspanning.
| |
| |
Hij stak zijn hand uit in de richting van de straalkachel, waar de lokkende fles gedacht mocht worden. Hij pakte, trok er de kurk af, keek nog eens en liep met een zucht leeg, een dode zeekoe. Wij applaudisseerden zacht.
‘Niet slecht voor de eerste keer,’ zei de jongen met het baardje, ‘en nu jij Maartje.’
Bert stond op en ging weer op zijn stoel zitten. Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd en poetste zijn brilleglazen.
‘Poeh,’ zei hij.
Maartje maakte er veel werk van. Ze smachtte en wentelde op haar rug om de dorst aan te geven. Ze duwde zich met de ellebogen over het kleed, haar benen hadden het begeven.
Qua zitplaats zou ik de volgende acteur moeten zijn.
‘Zeg, ik moet weg,’ hoorde ik me zelf ineens zeggen, ‘veel plezier verder.’
Haastig pakte ik mijn jas en struikelde de donkere trap af. Er was sneeuw gevallen en er hing een zacht licht in de donkere straat. Ik liep de paar kilometer terug naar de Middenlaan.
De pianist was niet thuis en dan mocht ik in de voorkamer van het souterrain zitten.
Door het raam kon je benen voorbij zien gaan. Het was ijskoud, zijn butakachel vatte geen vlam, het gas zou wel weer bevroren zijn. Ik schudde aan de enorme fles en ging er tenslotte op zitten om te proberen het gas te ontdooien. Na een halfuur lukte het, er kwam een vlam in de kachel, de warmte rook een beetje zurig. Voor de zoveelste maal vroeg ik me af wat nu eigenlijk de lol was van dit alles.
‘Slaap je?’ vroeg Bert. Hij stond vlak voor me te wippen op zijn voeten.
‘Nee, nee. Ik dacht aan vroeger, toen jullie nog in de Tuinmanstraat woonden.’
‘Op die achterkamer?’ Bert glimlachte. ‘Wel een verandering nietwaar? Ja, kleine kinderen worden groot.’ Hij keek trots om zich heen. Na de Tuinmanstraat waren ze vele keren verhuisd, maar dit sloeg alles.
Maartje kwam binnen met een groot blad. Soep bracht ze, en sandwiches en ook koffie. Ze zette het voor me neer op een witte kubus.
‘Zeg eh...,’ begon Bert.
‘Natuurlijk joh, ga maar,’ zei ze.
‘Het is namelijk zo dat ik nog een rapport moet herschrijven van Jongejans,’ zei hij tegen mij. ‘Dat is een nieuwe jongen. Het moet morgen weg.’
| |
| |
We wuifden hem naar het werkhok. Hij nam sand-.wiches en koffie mee, en na enig aarzelen een fles cognac. Maartje en ik keken hem na.
‘Nog niets veranderd,’ zei ik toen hij ver genoeg was.
Al sinds jaren dreven onzichtbare krachten hem elke avond naar de werktafel, om daar in traag tempo maar met onverslaanbare regelmaat het werk af te maken waarvoor de dag niet toereikend was.
Zwijgend wachtten we af tot het typen begon. Een zinnetje, lange stilte, weer een zinnetje.
‘Hoe lang gaat hij daar nu mee door?’ vroeg ik.
‘O, tot drie uur, vier uur,’ zei Maartje en schudde het hoofd, ‘en dan 's morgens om acht uur weer op.’
‘Onvoorstelbaar.’
‘Ja, dat vind ik ook. Soms hoor ik hem braken voordat hij in bed kruipt. Het is gekkenwerk. Elk weekend besluit hij ermee op te houden. Nog een paar avonden en dan afgelopen. Maar hij werkt ook in die weekenden elke avond. Het houdt nooit op. Ik heb me er allang bij neergelegd.’ We keken in de richting van het geluid. Nootjes, margarine, de belevingswereld rond de radiaalband, het hoe en waarom van attitudes met betrekking tot de vaatwasmachine, het kon zo gek niet zijn of Bert offerde er wel een vrije avond aan op.
Maartje stond op en zette een bandje krontjongmuziek aan. ‘De drank houdt hem op de been,’ zei ze.
Ik knikte. Bert gebruikte alcohol als benzine voor zijn denkmotor.
Op de achtergrond klonk een rijpe alt boven het krontjongorkest uit, Bengawan Solo, het lievelingslied van Hanneke.
De tranen sprongen in mijn ogen, ik wreef ze zo achteloos mogelijk weg.
‘Sorry,’ zei Maartje, ‘ik zal een ander bandje opzetten.’
‘Welnee, welnee, het is al over.’
‘Ik doe het toch maar.’
Gelijk had ze, wat heb je aan een huilerige gast.
Ik vond mijn weg naar de wc en koelde mijn gezicht met water uit het fonteintje. Geen spiegel hier, gelukkig. In de verte hoorde ik Bert typen.
Toen ik terugkwam had ze een Benny Goodman-plaatje op. Er stond een flesje koud bier met een fonkelend glas naast mijn stoel. Een aardige meid, Maartje.
‘Gek is dat toch,’ zei ik, ‘dat zo'n muziekje zoveel kan doen.’ Ik was er weer geheel overheen, ik kon er normaal over praten. Als ik nou nog wist wat ik erover zeggen moest.
| |
| |
‘Wat worden we toch snel oud,’ zei ik, ‘het is goddomme al weer twee jaar geleden dat we ze begraven hebben. Maar het slijt.’
‘Fijn,’ zei Maartje. Ik zag haar oplettend en een tikje angstig naar me kijken.
‘Maar laten we het over iets anders hebben,’ hernam ik opgeruimd. ‘Hoe gaat het met jullie? Een beetje gelukkig?’
‘Ja hoor,’ zei ze en veranderde snel van onderwerp.
We spraken over het huis, de vakantie. Over boeken spraken wij en over het openbaar vervoer. Op de achtergrond klonk geregeld het tikken van Bert.
Na een uur ontglipte me een geeuw en ik herinnerde me dat Maartje vroeg naar bed ging. Ze bracht me naar boven, waar ze een compleet logeerflatje had ingericht, met eigen gemakken en een koffiezetapparaat.
‘Je kunt zolang blijven als je wilt, Hans,’ zei ze. Eén glas cognac had ik haar zien drinken en het kleurde haar gezicht roze.
Ik stak een hand uit en raakte haar haar aan, dat gebaar zou ik wel nooit afleren. ‘Dank je wel Maartje,’ zei ik. Ik ontpakte mijn koffer, stak me in pyjama en dook proevend tussen de frisse lakens met het donsdekbed bovenop. Op het kastje naast het bed stond een kleine wekradio, en een vaasje bloemen.
Ik deed het licht uit en dacht aan Hanneke.
Haar naam bracht haar in beeld, mooie bruine Hanneke. Als ze zich bewoog zag je de spieren in de weer onder het soepele vlees. Ze kon lachen, ze was ernstig. Ze tikte met haar vinger tegen de wijnvlek naast mijn neus, gaf er een kus op, ging op mijn schoot zitten en als ik dan mijn armen om haar heen sloeg had ik warm geluk te pakken.
Kon ik haar nog maar levend maken.
Ik deed het licht weer aan en zocht naar lectuur. Op het boekenplankje lag een stapeltje fotoalbums. Ik kende ze, aarzelde lang, maar nam tenslotte toch het oudste album in handen. Foto's van vlak na de oorlog. Celebes, Makassar. Kleine kiekjes met kartelrand en grote witte plekken waar de zon in de camera had geschenen. Bertie met vriendje stond onder een van de kiekjes, in het krullend handschrift van mijn pleegmoeder. Het vriendje was ik, het weesje Derks dat bij de nonnetjes woonde, nee door de nonnetjes opgenomen was.
Aan mijn echte moeder had ik niet veel herinneringen meer. Een geel en mager malariahoofd met grote ogen, magere warme handen die de mijne vasthielden. Ze lag op bed in het ziekenzaaltje en zuster Theresia zorgde voor
| |
| |
me. Op een dag was mama weg.
‘Waar is mama, zuster?’ ‘Je mama is in de hemel, Hansje, een sterretje in de hemel. Ze bidt voor je en wacht op je.’
's Avonds, als het stil werd in de barakken van het jappenkamp, mocht ik voor het slapen gaan altijd nog even naar de sterren kijken van haar. Ik keek omhoog en zei:
‘Mama?’ De sterren blinkten vriendelijk terug, maar ik voelde me in de steek gelaten.
‘Zuster, wanneer komt mama terug?’
‘Onze Lieve Heer heeft haar geroepen, m'n jochie en als hij jou roept dan zul je mama weer zien. In de hemel, waar alles goed is.’
Achter de sterren zat Onze Lieve Heer, de sterren waren eigenlijk de lantaarntjes van alle mensen die naar de hemel gegaan waren.
‘Mag mama terugkomen,’ vroeg ik Hem en om haar te lokken zong ik het liedje dat ze me geleerd had: maantje tuurt, maantje gluurt, al door de vensterruiten.
Ik had een mooie heldere stem, ik kon het zelf horen en op een avond kwam zuster Theresia bij me zitten en ineens hoorde ik haar snikken. ‘Zuster, wat is er?’
‘Niets, Hansje, ik huil omdat je zo mooi zingt voor je moeder.’
‘Maar dan hoef je toch niet te huilen?’
‘Nee, m'n jochie.’
‘Zuster, ik kan al tot honderd tellen. Denk je dat mammie dat hoort?’
Met knipperende traanogen lag ik in bed, een volwassen kerel van bijna veertig, vol alcohol en nicotine en zelfbeklag.
Na de oorlog bracht zuster Theresia me naar het weeshuis en bleef daar zelf ook, om de kinderen te verzorgen. Het was eigenlijk geen weeshuis, maar een opvangcentrum. Uit allerlei vrouwenkampen in de buurt kwamen kinderen die hun moeder verloren hadden omdat ze doodgegaan was of gewoon zoekgeraakt in de chaos.
We logeerden in de klaslokalen van een school en verhuisden toen het wat veiliger werd naar een groot leeg huis vlak naast de school. Elke dag kwamen er wel een paar kinderen bij, maar er vertrokken er ook weer veel, opgehaald door familieleden. Vaders kwamen terug uit de werkkampen van Sumatra, Birma, Java, of zelfs Japan. De meesten van ons kenden hun vaders alleen uit verhalen, want de mannen zaten in andere kampen dan de vrouwen en kinderen.
Ik had een klein gevlochten koffertje met daarin mijn
| |
| |
schatten, touwtjes en papiertjes, een stukje rubber om op te kauwen bij een bomaanval, een klein zwart plaatje aan een koordje met mijn naam erop, een paar sloffen die mij te klein geworden waren, één reservebroek, een stukje kam, en stukje potlood, klein leren portemonneetje met daarin de ring van mijn moeder en een fotootje van mijn vader. De hoeken waren bruin geworden en hij keek streng. Ik keek vaak naar dat hoofd, samen met zuster Theresia. Het was een vierkant hoofd met stevige ogen. ‘Is hij aardig?’ vroeg ik haar. ‘Natuurlijk is hij aardig.’
‘Komt hij gauw? Zal hij het erg vinden dat mama dood is?’ ‘Jawel, lieve jongen, maar hij zal blij zijn dat jij er nog bent.’
Ze had het druk in het opvangcentrum, zuster Theresia, ze had niet zoveel tijd voor mij als in het kamp. Maar 's avonds als we gegeten hadden en gewassen waren en voor onze matras op de knieën zaten voor ons nachtgebed, kwam ze vaak bij me knielen. Ik luisterde naar haar heldere stem die ons voorzei wat we moesten zeggen en keek naar haar. Ze had onder haar kap een mooi wit gezicht met blauwe ogen en gouden haartjes op haar bovenlip.
De school begon en ook de weeskinderen gingen er naar toe. Ik leerde schrijven en rekenen. Er kwamen weinig kinderen meer bij en er gingen ook weinig meer weg, we waren nog maar met een stuk of tien, sommige groter dan ik en sommige wat kleiner. Op een dag na schooltijd wachtte zuster Theresia me op.
‘Zullen we een eindje gaan wandelen, Hans?’ Ik greep haar hand en genoot. We liepen een heel stuk, overal bloeiden bloemen, ik luisterde van dichtbij naar het ruisen van haar witte kleed, we kwamen een lange brug over en aan het eind stond een ijsverkoper. Ik vroeg niets, want ik wist dat zusters geen geld hadden om iets te kopen. IJs kreeg je soms van de ouders van vriendjes, als je na schooltijd met hen meeliep en vertelde dat je in het weeshuis woonde.
Maar nu stopte zuster Theresia bij de ijsman, ze stak haar hand in de wijde plooien van haar kleed en haalde een lepel voor den dag. Ze begon Maleis te praten, ze gaf hem de lepel en ik kreeg een ijsje. Even verderop gingen we zitten op het muurtje aan het eind van de brug. Beneden gleed modderig water voorbij, in de verte zag ik bruine kinderen stoeien in de rivier, tussen de grote gladde stenen die uit het water staken.
Ik likte het ijsje af terwijl ik nadacht over wat ik gezien had. Had zij een lepel gestolen? Dat mocht toch niet? Maar ik besloot er niet naar te vragen en likte totdat
| |
| |
alleen het stokje over was en ik ook dáár alle smaak afgelikt had. Ik stak het stokje zorgvuldig in mijn broekzak om te bewaren.
‘Lekker!’ zei ik. ‘Dank u wél,’ zoals ik het geleerd had. En ik stond op om verder te gaan.
Maar toen begon ze te praten en vertelde dat mijn vader niet zou komen.
Hij was ook doodgegaan.
Ik hoorde het onwillig aan. Doodgaan, doodgaan, iedereen ging maar dood.
Maar het kon me toch niet veel schelen, het was zelfs een beetje een opluchting, want die vader die kende ik niet en hij keek zo boos op de foto.
‘Dan blijf ik bij u,’ zei ik. Haar verkoop van de lepel deugde niet helemaal, maar bood wel mogelijkheden, lepels genoeg in het tehuis en ik zag een toekomst voor me met veel van dit soort wandelingen en ijsjes.
Het mocht wel niet, maar als zuster Theresia mij lief genoeg vond om lepels voor te stelen, dan konden we daar best een gewoonte van maken.
Ze was alweer aan het praten en ik verstond het eerst niet goed. Maar tenslotte begreep ik dat ik naar Holland gestuurd zou worden, heel ver weg.
‘Maar kan ik dan niet bij u blijven?’ vroeg ik.
Nee, want zij moest naar Soerabaja, naar haar eigen zustergroep en zij mocht geen kinderen meenemen. Morgen zou ze al gaan.
Ze pakte me beet en trok me tegen zich aan. De gesteven rand van haar kap schuurde tegen mijn wang. In de verte zag ik de ijsverkoper nieuwsgierig toekijken.
Ik rukte me los en holde weg. ‘Hansje,’ hoorde ik haar nog achter me roepen. De ijsverkoper aarzelde of hij me tegen zou houden maar ik was al langs hem heen voordat hij een stap gedaan had.
Ik wist de weg terug nog en rende achter elkaar door naar het zaaltje waar de bultzakken van de kinderen lagen. Mijn koffertje stond aan het voeteneind. Ik gooide me op de matras en dacht razend na. Maar er was geen uitweg, ik was alleen, alleen, alleen. Ik huilde van woede. Na een paar minuten stond ze naast me, ze ging op de matras zitten en legde het nog een keer uit. Het werd een lang en verward gesprek, waaruit ik alleen maar steeds duidelijker begreep dat zij weg ging en dat ik niet mee mocht.
De volgende dag vertrok ze, achterin een jeep. Ik wilde niet door haar gekust worden en zwaaide niet terug toen zij wegreed, haar witte kleren wapperend in de wind.
| |
| |
Het fotootje van mijn vader gaf ik aan een klein meisje van vijf dat naast me lag. Zij had geen vader en was erg blij met het geschenk. Een hele dag lang liet zij het iedereen zien: ‘Kijk, ik heb de vader van Hans gekregen.’
Ik stond er stijfjes bij, toch een beetje spijt, en na een tijdje zei ik bits tegen haar: ‘Maar hij is wel dood hoor.’ Ik was al zeven, een oud ervaren kind. ‘Zielig,’ zei ze automatisch, maar borg het portretje toch zorgvuldig op in haar houten bewaartrommeltje. Ze had fotootjes van veel vaders, van iedereen die wegging bedelde ze het fotootje af.
Een tijd later werd ik ineens bij de hoofdzuster geroepen. Zij was een oude zuster en had zwart haar op haar bovenlip.
‘Hans,’ zei ze, ‘je bent weleens bij Bertie Maas thuis geweest, hè?’
‘Ja zuster.’ Ik dacht snel na, had ik daar iets verkeerd gedaan? Soms werd er iets vermist en dan kregen de wezen weleens de schuld.
‘Bertie is een vriendje van je?’
Ik haalde mijn schouders op. Bertie had vaak snoep, maar hij was een beetje een schreeuwerd en hij moest altijd zijn zin hebben.
‘Zou je bij hem willen logeren? Bij hem wonen? In plaats van hier?’
O, dat wilde ik zeker. De kinderen buiten konden veel meer hun gang gaan, ze reden naar school in een betja of in een auto of achterop de fiets bij de djongos, ze hadden geld om ijsjes te kopen, ze mochten 's avonds nog weleens buiten spelen. Dezelfde dag al kwam Berts moeder me halen. Ik kende haar wel, een lange magere mevrouw met kortgeknipt haar. Ze was onderwijzeres op onze school, maar dan van een hogere klas. Berties vader was insenjeur, vertelde Bert altijd, maar hij wist ook niet wat het was. Hoog, in elk geval.
Ik wende al snel aan het wonen in een echt huis, maar kon heel lang mijn genot niet op. Met zijn vieren eten aan een tafel, rijst met minstens tien gerechten, na het middagslaapje kregen we limonade met snoep: ondé-ondé, klepon, kwee talem, noem maar op. We speelden buiten met kinderen uit de buurt totdat het donker werd. Zondags maakten we met de auto soms een ritje naar de bergen, in een konvooi met andere auto's en militairen voor en achter. We zwommen daar in ijskoud water, reden paard in de bossen, volgden het drinkwater dat in lange bamboe buizen van de beekjes naar de huizen geleid werd. 's Avonds zagen we de vuurvliegjes knipogen in
| |
| |
het donker.
Ik durfde niet te vragen hoe lang het zou duren voordat ik weer terug moest naar het tehuis. Bert wist het ook niet, maar zei dat hij zou vragen of ik mocht blijven als ik beloofde dat hij de baas mocht zijn bij alle spelletjes. Dat beloofde ik grif, want ik had allang gemerkt dat hij sterker was dan ik, hij was ook een jaar ouder, al zat hij door de oorlog in dezelfde klas.
Ik liep alleen harder dan hij, want hij was dik, door al dat eten en snoepen.
Op een middag zat ik in een hoek van de voorkamer te lezen.
Berts moeder praatte met een vriendin op het platje. Ik hoorde dat ze het over mij hadden.
‘Zo'n rustig joch! Het ideale speelkameraadje voor Bertje. Direct al toen hij hier een keer kwam spelen dacht ik: die moeten we hebben. En zo dankbaar voor alles hè.’ Berts moeder had een hoge luide stem. De vriendin zei iets terug dat ik niet verstond.
‘O, daar hebben we naar geïnformeerd hoor. Een keurig gezinnetje, hij was boekhouder bij de Handelmaatschappij, mijn man heeft hem nog weleens ontmoet en zij was dienstbode voordat ze uitkwam. Hij had nog een broer, maar die heeft al zeven kinderen en zij had een zuster maar die schijnt hem ook niet te kunnen hebben. De zustertjes hebben dat allemaal uitgezocht. Dus hij is vrij en het bevalt echt uitstekend. Dus zeg ik tegen Fred, wat weerhoudt ons? En hij is het er helemaal mee eens.’ De vriendin zei weer iets met haar gedempte stem.
‘Ja, het is een lelijk eendje. De dokter zegt dat er misschien nog wel wat aan te doen valt. Zo'n vlek schijn je operatief weg te kunnen halen. Maar ach, het is een jongen. Ik zeg nog tegen Fred, waarom zouden we er een hoop geld aan uitgeven, dan blijft hij misschien nog zitten met een litteken. Ik vind het zo'n onzin.’
Ik stond op en ging geluidloos naar de badkamer. Als ik op mijn tenen stond kon ik in de spiegel kijken. Ik keek aandachtig naar de vlek. Lelijk? Ik zag het niet. De eerste keer dat ik merkte een vlek te hebben waar andere kinderen die niet hadden, vroeg ik het. ‘Zuster, wat is dat?’
‘Dat is een moedervlek, Hans, een vlek die je herinnert aan je moeder.’ Ik knikte bedachtzaam en herinnerde me haar koortsige hand over mijn gezicht, dáár had ze me aangeraakt, toen ze al bijna een engel was. Ik was trots op mijn moedervlek.
Toen we voor het naar bed gaan onze tanden poetsten vroeg ik haar: ‘Is deze moedervlek lelijk, tante?’
| |
| |
Ze keek me niet aan. ‘Poetsen, Bertje!’ zei ze, en tegen mij: ‘Dat noemen we geen moedervlek Hans. Moedervlekken, dat zijn van die kleine bruine puntjes, zoals je bij voorbeeld op je arm hebt. Kijk maar.’
Ze wees ze me aan. ‘Hoe heet dit dan, tante?’ En ik wees op mijn wang.
‘Nee, daar zit hij niet, domme jongen,’ lachte ze, ‘dat komt door de spiegel dat je de verkeerde kant aanwijst. Kijk,’ ze tilde me op en wees de goede wang aan. ‘Dat noemen we een wijnvlek, omdat het de kleur van wijn heeft, dat is een soort grotemensen-limonade. Het is niet zo erg mooi, maar ook niet erg lelijk. Misschien gaat het vanzelf wel over hoor. En als het niet overgaat, geeft het nog niks. Iedereen heeft wel wat. De een is mank, de ander scheel, weer een ander is te dun.’
‘Bertje is te dik,’ zei ik wijs.
‘Nee, dat is niet waar,’ zei ze, ‘Bert is stevig, hij is groot. Maar je bent niet te dik hoor Bertje.’
‘Ung-ung,’ zei Bert poetsend.
Ik voelde dat ik haar boos gemaakt had en ik wist niet zo goed wat ik ermee aan moest.
Er viel me een zinnetje in dat zuster Theresia me nog geleerd had voor als ik bij vriendjes mocht spelen. ‘Dank u wel voor alles,’ zei ik en het had onmiddellijk succes.
‘Je bent een lieverd, Hans,’ zei ze en aaide me over het hoofd, ‘ik hoop dat je nog lang bij ons blijft.’
Korte tijd later vertrokken we naar Holland, en ik was acht jaar toen de adoptie in orde gemaakt werd. Het werd me tevoren heel duidelijk uitgelegd, en er kwamen ook mevrouwen en meneren met me praten. Eén leek erg op mijn moeder, alleen veel dikker.
Ze heette tante Violet en ze nam me mee naar een park in de buurt om me een ijsje te geven en me te laten vertellen over mijn moeder, wat ik korzelig deed, want haar natte dikke zoenen hinderden me, evenals haar voortdurend snikken.
Pas jaren later kwam ik op de gedachte dat zij mij misschien kon helpen aan een foto van mijn moeder. Elk jaar op mijn verjaardag stuurde ze een kaart en verzuimde nimmer haar adres erop te vermelden, en na negen jaar toen ik zeventien was schreef ik haar terug en kocht van mijn zakgeld een retourtje Alkmaar.
Ze was grijs geworden en nog dikker, en ik een magere schuwe jongen die een opzichtig grote wijnvlek meedroeg, en zich waar mogelijk achter kranten of hoog geheven boeken verborg.
Ze was verpleegster, nooit getrouwd, en woonde in een
| |
| |
klein benedenhuis. Het rook er naar parkiet, op het dressoir stond een Mariabeeld onder een stolp met een rood devotie-lampje ervoor.
De hele middag brachten we door met een doos foto's, thee en roze geglazuurde koekjes, en ik staarde naar mijn moeder als jong meisje met lang hangend haar; mijn vader in soldatenpak op een fiets; de ernstige trouwfoto van hen beiden in Indië, mijn moeder hoog opgetast in het wit; een zondoorschoten kiekje van mijn moeder met een kind in de kinderwagen (dat was ik).
Ze beloofde me afdrukken en een paar weken later kreeg ik een pakje thuisgestuurd met een klein fotoboekje waarin al die kiekjes geplakt waren.
Lieve tante Violet, ik bezocht haar sindsdien geregeld en één keer zei ze aarzelend bij het afscheid: ‘Ik kon je niet in huis nemen toen je uit Indië kwam, Hans. Ik was alleenstaand en moest de hele dag werken, soms ook nachtdienst. De heren van de adoptie raadden het ook af, want je had een gezin nodig. Ik was zo kwaad op die mensen, ik zei nog: en als Maria het overleefd had, dan was ze weduwe geweest en dan had ze hem toch óók alleen moeten opvoeden. Maar dat maakte geen indruk op de heren. En ik dacht ook: die familie Maas kan je een goede opleiding geven, beter dan ik zou kunnen. Ben je nou een beetje gelukkig geworden bij die familie jongen?’
‘Ja tante, echt wel,’ zei ik omdat me dat het beste leek, maar ik wist het eigenlijk niet. Jongens van zeventien zijn niet gelukkig, dat besefte ik best en ik wist ook wel dat ik te zwaar tilde aan mijn misvorming, zoals ik het voor me zelf toen deftig noemde. Misvorming, dat had nog iets tragisch, iets nobels, maar mijn vlek zat er eigenlijk net tussenin; het was niks ernstigs, ook niets vies en ik kon me zelf er makkelijk van overtuigen dat mensen er na een tijdje zo aan wenden dat ze het niet eens meer zagen.
Maar vóórdat het zover was! Ik wilde niet opvallen, ik haatte opvallendheid, en ik merkte dagelijks dat mensen zich mij herinnerden, terwijl ik daar geen aanleiding toe gegeven had. Het teken had zich in hun geheugen vastgezet: die jongen met die wijnvlek. Toen ik me veel later in cafés waagde met vrienden hoefde ik bij mijn rondjes ook nooit een naam op te geven en het was duidelijk waarom: Vlekmans.
‘Ja tante, echt wel,’ zei ik en reisde terug naar moeder en vader Maas. Vóór de adoptie noemde ik ze tante Beb en oom Fred, zoals Indische kinderen iedereen tante en oom noemen bij wie ze geregeld op visitie komen.
| |
| |
Toen de adoptie beklonken was zei Berts moeder: ‘Je hoort nu bij ons Hans, je bent nu ons kind, dus als je wilt vind ik het wel leuk als je mij mama noemt en oom Fred papa. Net zoals Bert, je nieuwe broertje. Maar het hóéft niet hoor, denk er maar rustig over na.’
Ik kon het niet. Papa zou nog wel gaan, want ik had nooit een echte papa gehad, tenminste niet dat ik me herinnerde. Maar van mijn mama wist ik nog hoe ze eruitzag, en al had ze me in de steek gelaten door dood te gaan, ik was nu oud genoeg om zeker te weten dat ze dat niet expres gedaan had.
Na een week ‘tante Beb’ en ‘oom Fred’ begon ze me langzaam te corrigeren.
‘Mag ik uw potlood even lenen, oom Fred’ werd beantwoord door ‘Papa, mag Hans je potlood even?’
‘Mag ik nog wat suiker op de pap, tante?’ kwam terug als ‘Zéker mag je van mama nog wat suiker op je pap, zoveel als je maar wilt hoor.’
Het stille gevecht duurde lang, ik probeerde de woorden tante en oom te vermijden zodat ik ook niet papa en mama hoefde te zeggen, maar het was erg moeilijk. Op een avond kwam ik met een scheur in mijn broek thuis en werd beknord, en om het weer goed te maken (want ik had spijt) zei ik bij het naar bed gaan ‘welterusten moeder’. Ik was dankbaar voor haar verheugde blik. Ze omhelsde me stevig. ‘Welterusten mijn jongen,’ en toen we in bed lagen kwam ze nog even zeggen ‘ik ben blij dat je me eindelijk moeder wilt noemen, dat heb ik dan eindelijk verdiend hè?’
Ik wilde haar nog uitleggen dat het een afkorting van pleegmoeder was, dat had ik voor me zelf bedacht, maar ik was toch al wijs genoeg om te beseffen dat ik beter kon zwijgen.
Naast Berts ‘mama’ bleef mijn ‘moeder’ gehandhaafd, desgevraagd hield ik laf vol dat ik ‘moeder’ een mooier woord vond.
Maar eigenlijk vond ik haar niet aardig en wilde ik niet haar kind zijn. Moeder was een nerveuze vrouw, mager en met kort blond haar. Ze gaf in Holland geen les meer, zoals in Indië, omdat er hier geen baboes waren voor het huishouden en de kinderen. Ze was de hele dag in de weer alles voor iedereen het best te organiseren en verwachtte van ons ook het beste.
Het minste dat Bert en ik moesten doen was het behalen van een goed rapport, nee de twee beste rapporten van de klas. Maar we moesten ook leren ons te gedragen, met twee woorden spreken, netjes eten, foutloos bood- | |
| |
schappen doen. En verder moesten we populair zijn, vriendjes mee naar huis nemen, aardig zijn voor de onderwijzers, aan sport doen, spelletjes op straat spelen.
Ze programmeerde al onze tijd, en 's avonds waren we doodmoe.
Vooral Bert stond onder druk. Hij was een dikke zenuwachtige jongen, die in de klas niet goed lag omdat hij al te gretig slimme antwoorden op moeilijke vragen klaar had en vaak klikte over anderen. Elk goedkeurend knikje van de onderwijzers was een nagel aan zijn doodkist. De minder slimme kinderen namen in het speelkwartier wraak want hij kon niet goed hardlopen en was als de dood voor een klap. 's Nachts in bed hoorde ik hem eens zuchten en een snik laten, maar wij waren niet écht vriendjes en ik luisterde koel toe.
Pas toen we ouder werden en op de HBS zaten begon ik meegevoel met hem te krijgen. Op een kwartaalrapport had ik niet alleen betere cijfers voor gymnastiek dan hij, dat was gebruikelijk, maar ook hogere cijfers voor Engels en geschiedenis. Toen we de rapporten vergeleken werd hij al erg zenuwachtig en begon met zijn ogen te knipperen. We fietsten naar huis, maar onderweg stopte hij en vroeg of ik het rapport wilde verliezen, dan zou ik een halfjaar zijn zakgeld krijgen. Ik weigerde verbaasd en toen barstte hij los over dat rotwijf dat altijd maar wilde dat hij de hoogste cijfers haalde, behalve voor gymnastiek want dat was niet zo belangrijk. ‘Ik krijg op mijn kop, joh,’ zei hij voortdurend en keek zenuwachtig om zich heen.
‘Maar je bent toch nog steeds nummer 1 van de klas?’
‘Jij begrijpt het niet. Als jij een 8 1/2 voor Engels en geschiedenis hebt en ik maar een 8, dan heb ik er niet genoeg aan gedaan. Snap je?’ schreeuwde hij wanhopig, ‘ik moet nu eenmaal de beste zijn. Dus beter dan jij. Want ik bén toch beter dan jij. Ik heb toch altijd de hoogste cijfers gehaald?’
We delibereerden geruime tijd. Het wegmaken van mijn rapport zou niets uithalen, want er was vast wel een afschrift van. Ik opperde dat ik zou bekennen afgekeken te hebben, maar dat zou ook niet helpen, want degene van wie ik afgekeken had zou dan toch beter dan Bert geweest moeten zijn.
Ten slotte reden we maar naar huis, Bert in angstige afwachting van de reactie van zijn moeder, en ik medelijdend en peinzend. Het kwam voor het eerst bij me op dat moederliefde nog weleens lastiger kon zijn dan de hartelijkheid waar ik als pleegzoon maximaal op kon rekenen,
| |
| |
als ik erg mijn best had gedaan.
Het ging precies zoals Bert verwachtte, drie maanden geen zakgeld en geen leesboeken uit de bibliotheek, en ik kreeg een klein compliment voor mijn succes.
Het bond me aan Bert, vanaf dat moment regelden we gezamenlijk zijn moeder, ik zorgde dat mijn cijfers wat lager uitvielen dan de zijne en hielp hem waar mogelijk aan succes. Niet dat hij veel hulp nodig had, maar toch werden we er vrienden door en de samenwerking gaf ons net het beetje vrijheid dat het leven draaglijk maakte.
Na de HBS haakte ik af en ging meteen werken als assistent-accountant.
‘Een gezonde baan met toekomst,’ oordeelde vader Fred, een aardige rustige man met een veilige baan bij Waterstaat. ‘Wil je echt niet verder studeren, Hans?’ vroeg hij nog, ‘echt, we hebben het geld ervoor en jij hebt de capaciteiten.’ Maar ik snakte naar onafhankelijkheid en het mocht. Een jaar later solliciteerde ik bij een accountantskantoor in Amsterdam, zogenaamd vanwege het hoge salaris, maar in feite om op kamers te kunnen gaan wonen. Een royale uitdrukking voor de middenkamer van het souterrain die ik na veel zoeken vond.
Bert zat ook in Amsterdam, hij studeerde in sneltreinvaart economie, werd lid van het studentencorps en sprak een onverdraaglijk taaltje als ik hem af en toe in zijn hok bezocht.
Maar hij was gelukkig en floreerde, de zenuwachtigheid verdween en hij werd al jong een heer van postuur met een vlotte babbel en flair voor het organiseren van dingen.
Terwijl ik langzamerhand bekend raakte als de assistent-accountant die altijd te laat kwam en altijd zijn magenta-stift vergeten was waarmee de onuitwisbare checktekens gezet moesten worden, maakte Bert furore in een jong vak, marktonderzoek.
Na slechts twee jaar ervaring richtte hij met een collega een eigen bureautje op, en nodigde me uit om als boekhouder in dienst te treden.
Zijn collega, een lange laconieke industrieel marktonderzoeker merkte op dat er toch eigenlijk weinig te boekhouden viel, maar Bert liep daar in grootse stijl overheen.
Dan kon ik toch allerlei andere hand- en spandiensten verlenen, coderen regelen, veldwerk organiseren. Een chef de bureau, dat is wat we nodig hebben, concludeerde hij ten slotte en hij haalde ons allebei over om het te proberen. Wat hij eigenlijk nodig had was een trouwe hond, een vriend die hij voor elk karretje kon spannen
| |
| |
en die niet kieskeurig was qua werk.
Tot ons aller verbazing werkte het. Als bureauchef was ik niets waard, de boekhouding liet ik versloffen, maar ik bleek een onverwacht talent te hebben voor het opstellen van vragenlijsten en het schrijven van onderzoeksrapporten. Dat kon ik bijna zo goed als Bert zélf.
Voor het eerst had ik plezier in mijn werk, het bureautje groeide, Bert kocht een huis en de aanvraag voor woonvergunning was reden genoeg om de knoop door te hakken en te trouwen. Na de receptie en het etentje bracht ik Maartjes getuige naar huis. Hanneke Florijn, een lang Indisch meisje. Ze liep op hoge witte pumps en droeg een lange groene mantel. We hadden weinig tegen elkaar te zeggen. Halverwege zwikte ze even, ik pakte haar bij de arm, maar liet toch weer snel los.
Ik was nu vierentwintig en had geen enkele ervaring. Welk meisje zou zich willen vertonen met zo'n vreemd getekende, schichtige jongeman? Angst voor mislukking voorkwam dat ik het ooit probeerde, met in mijn geheugen de jaren die ik als assistent-accountant doorbracht op vele kantoren, het hoofd afgewend, op zoek naar de te controleren stukken. V & D Den Helder, een klein kantoortje vol Mulo-meisjes die de kassarollen boekten. Ik zat in een hoekje bij de potkachel, door de hitte lichtte de wijnvlek roodgloeiend op. Als ik aan het eind van de dag naar huis ging en de deur achter me sloot hoorde ik vaak een vrolijk gelach opstijgen. Nee, ik kon me er maar beter bij neerleggen dat ik een celibatair leven zou leiden, je moet de dingen realistisch bekijken. Is er iets meelijwekkenders dan een lelijk mens op vrijerspad, Quasimodo op de versiertoer?
Maar toen we al wandelend in de buurt van mijn kamer kwamen vroeg ik in een opwelling of Hanneke even koffie wilde drinken en ze weigerde niet. De pianist was een dag weg voor een schnabbel en we konden de voorkamer gebruiken. Ze zat op het bed en ik op de enige stoel, terwijl we onze koffie dronken en omhoog keken naar de passerende benen. Ze praatte aarzelend over een experiment waarmee zij bezig was in haar stage als andragogiestudente en terwijl ik haar voedde met geïnteresseerde vragen keek ik naar haar, zoals ik al vaker naar haar gekeken had als zij een feestje van Bert en Maartje bezocht en altijd een beetje terzijde stond. Groot voor een Indisch meisje, halflang zwart haar, een ovaal gezicht afgesloten met een onverwacht brede kin, een wat scheve mond met regelmatige witte tanden, grote glanzende ogen waarmee zij soms heel even scheel keek. Een mooi
| |
| |
Tahiti-meisje in burger, dat met zachte alt sprak over controle-groepen en Chi-kwadraat-toetsen.
Toen ze uitgepraat was keek ze me even twijfelend aan.
En zonder dat ik precies wist wat ik deed begon ik te praten over onzekerheid en angst, en dat mensen het zich zelf zo moeilijk maakten, en even later zat ik naast haar en trok haar naar me toe en kuste haar op de luie weemoedige mond. Ze verstarde even, maar ontspande zich en legde een hand op mijn wang. Zo makkelijk ging dat.
Een jaar later trouwden we en toen ze vijf jaar later afstudeerde kwam enkele maanden later ons kind, Jimmy.
Hij leek op haar, een tevreden mollige baby, daarna een slanke Indische kleuter met grote zwarte ogen, die heel ernstig paperclips aan elkaar kon rijgen en schateren om dingen onbekend.
Liefde werd routine, kleine en grote ruzies normaal, maar we vonden elkaar nog vaak genoeg om het lang te kunnen volhouden, en de buitenwereld vol zelfverzekerde mensen hield ons bij elkaar. Van ons tweeën waagde ik me nog het verst naar buiten, klantencontact was nu eenmaal essentieel bij marktonderzoek. De zekerheid dat ik niet meer alleen was deed wonderen voor mijn zelfvertrouwen, maar de oude schuwheid bleef toch overheersen.
Desondanks was ik een succes, kreeg het drukker en drukker, en de jaren gingen snel voorbij met het organiseren van spoedonderzoek, het opstellen van spoedvragenlijsten, het schrijven van spoedrapporten.
Jimmy was zes toen Hanneke op een zondag met hem naar haar ouders in Den Haag reed. Ik had het te druk, ik moest zo nodig op kantoor overwerken. Toen ze om acht uur 's avonds nog niet terug waren belde ik op, maar ze waren nooit aangekomen.
De politie wist meer. Een kettingbotsing meneer, in de mist. Ik wilde haar en Jimmy per se nog zien, maar Bert hield me tegen. ‘Hou ze in herinnering zoals je ze kende,’ zei hij telkens weer, en hij regelde alles. De jaarlijkse rekening van de vereniging voor facultatieve crematie herinnerde ik me nog levendig, met alle grapjes die Hanneke en ik daarover plachten te maken. Ze wilde bebrand, ik liet haar bebranden en Jimmy erbij. Samen werden ze verstrooid over koud polderland.
En ik bleef alleen achter met krijsend verdriet, schreef nog een halfjaar marktonderzoekrapporten en nam toen het zinloos geworden spaargeld op om zo lang mogelijk in de Achterhoek te vegeteren.
Wandelingen in het bos, 's avonds een paar biertjes,
| |
| |
alle herinneringen opschrijven, me zelf voorhouden dat het mijn schuld niet was. Want ik wilde dóórleven, dat werd me al snel duidelijk. Een paar weken geleden begon ik aan mijn laatste duizend gulden en tegelijk belde Bert op of ik wilde terugkomen, zoals hij dat geregeld deed. Als ik dan toch weer moest beginnen, dan maar liefst in een bekende omgeving. Ik was nu negenendertig jaar en had normaal gesproken nog enkele tientallen jaren te gaan. Ik zag erg op tegen de eerste kantoordag.
|
|