De weg naar het binnenland. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Zuidelijke Nederlanden
(2017)–Tom Verschaffel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
3
| |
[pagina 125]
| |
3.1 De regels van de kunstNaar aanleiding van het overlijden van keizerin Maria Theresia in 1780 organiseert de rederijkerskamer van Wakken, met als kenspreuk Ziet het groeyd, onbesproeyd en toegewijd aan de Heilige Catharina, een literaire wedstrijd. De hoofdopdracht is een gelegenheidsgedicht ter ere van de overleden vorstin, maar zoals gebruikelijk worden ook bijkomende vragen gesteld. Vaak betreffen zulke kwesties de dichtkunst zelf en hoe men die kan en moet bevorderen. Dat is ook nu het geval. ‘Wat word’ er bezonderlyk vereyscht in alle Maetschappyen, Gilden ende Konst-genootschappen om de Dichtkonste te doen bloeyen?’ zo luidt de eerste vraag. En de tweede: ‘Door wie word de Dichtkonste met de meeste achtinge aenzien, en welke zyne haere bezonderste Haeterlingen?’ Dat in de eerste opgave de promotie van de dichtkunst uitdrukkelijk wordt aangeduid als een opdracht van ‘maatschappijen’, geeft de rederijkerscontext van deze wedstrijd aan. Ook de antwoorden die de meeste deelnemers in hun twaalfregelige gedichten geven, legitimeren precies wat de kamers doen en ondersteunen. In hun activiteiten staat centraal wat de dichtkunst nodig heeft om tot bloei te komen, namelijk oefening en aanmoediging. De bundel Prysversen die de neerslag vormt van de Wakkense wedstrijd, bevat de antwoorden van een vijftigtal dichters, hoofdzakelijk uit het graafschap Vlaanderen (het huidige West- en Oost-Vlaanderen). Het is duidelijk dat zij schrijven wat de initiatiefnemers van de wedstrijd graag willen horen. Talent en ‘dichtkonstlievendheyd’ volstaan niet. Veel inzenders benadrukken dat men slechts door oefening tot goede dichtkunst kan komen. Of zoals een van de bekroonde deelnemers, Pieter Jozef de Rijckere (1734-1802) uit Roeselare, het formuleert: Want of Natueras gunst een digter hebben moet;
't Is egter het gebruyk, het gon haer [de dichtkunst] bloeyen doet.
Dichten is werken. Werken en leren, want de oefening veronderstelt ook de studie van de grote voorbeelden. Een dichter moet ‘doorblaederen de Dichten van d'alderbest Autheurs’, en doorsnuffelen de Werken,
Der Schryvers, die dees Konst door hunne faem versterken
Als Vondel, die met recht den Prince word gezeyd
Der vlaemsche Dichteren, die tot volmaektheyd leyd.
(m.h. uit gent)
| |
[pagina 126]
| |
Het gaat echter niet alleen om de Nederlandse voorbeelden, die een dichter nu eenmaal moet bestuderen als hij ‘zyn Moedertael in haere gronden kennen’ wil, maar ook om de buitenlandse dichtkunst, want: Ook wat van uytheemsch volk op maete is gesteld
Te zaeyen met vernuf op 't kille herssen-veld
Baert wis een groot gemaek om schoonigheên te steelen,
Die 't vremde Dichters-rot in hunne taelen kweelen.
(p.j.w. uit geraardsbergen)
Kennis en oefening moeten altijd samengaan, aldus een deelnemer uit Roeselare, ‘want zonder kenniss' iet oeffenen word veragt, / En zonder Oeffening heeft Kennisse geen kracht’. Om dichtkunstenaars tot deze inspanningen te brengen, zijn, zo lijken vele inzenders te vinden, externe stimulansen nodig. Dichtkunstenaars zullen slechts naar het hoogste streven en dat ook kunnen bereiken, als zij daarvoor worden beloond. Een deelnemer uit Zwevegem wijdt zijn volledige gedicht hieraan. Als er iets te winnen is, dan valt de inspanning lichter, zo betoogt hij. De Baet verquikt den geest, de Baet maekt stuere [onwillige] zoet.
De Baet verdryft den last die by tyd word ontmoet.
In 't oeffenen der Konst waer men de Konst zal loonen
Daer ziet men dat men mag haer goeden voortgank kroonen.
(p.a.m. uit roeselare)
En ook Jan Frans van der Schueren, deelnemer en tevens de drukker van de bundel, is van oordeel dat ‘waar men Konst beloont, daar vind men Konstenaars’. Toch waarschuwen sommigen voor een te groot geloof in de kracht van beloning. Het kan immers ook demotiverend werken als niet de juiste beslissingen worden genomen, want ‘niet eenen Konstgenoot zal iver-zugtig zyn, als men de Perels hangt aen d'ooren van een Swyn’. Bovendien menen velen dat het streven naar een ‘eergeschenk’ een zuiverder motivatie is dan materieel of financieel gewin. Vooral ‘den eerloon is het zaed om Dichtkonst te doen groeyen’. De ‘baatzucht’ is immers, zo betoogt een deelnemer uit Kanegem, met de ‘rede’ niet verenigbaar en dus ook nefast voor het dichterschap: Gy vraegt wat 't noodigst is op dat de Dichtkonst bloeyd
In alle Maetschappy: ik antwoord dat men roeyd
De baetsucht uit 't gemeynt, zoo zal de Dichtkonst bloeyen
En als een vrugtbaer stam doen nieuwe telgen groeyen:
| |
[pagina 127]
| |
Want waer de baetzucht heerscht, ik houde voor gewis
Dat zy een hinderpael zelvs aen de reden is.
(f.v.d.v. uit kanegem)
Voor de rederijkers is de dichtkunst een zaak van talent, maar vooral ook van studie en van oefening. Allegorie van de dichtkunst, tekening van Jacob de Roose (eerste helft achttiende eeuw).
En de ware dichtliefde is juist een zaak van de rede. Die God op 't Aerdsche Dal de reden heeft gegeven
Die komen in de goest van redene te leven
Die pryzen redens menschen van goed verstand [...]
En pryzen de Dichtkonst en dat ook uyter maeten.
(j.d.p. uit oostrozebeke)
Op autoriteit van Plato is een deelnemer uit Zomergem van oordeel dat ‘die de Dichtkonst mint, laet blyken syn verstand’. Omgekeerd zijn zij die de dichtkunst ‘haten’ en ‘laken’ mensen aan wie het aan verstand ontbreekt. De Dichtkonst die word slechts gelaakt van domme kracht,
Van eenen Heracliet, die weent als ider lacht,
Van een, die alles wilt uit het Gezelschap bannen,
Dat niet aen 't Rijtuig is der plompe Gijt gespannen,
Van een die 't schoone Perk, nog ook den Paal niet kent,
Waar een goê Ruiter staag op Pegasus na rent.
(j.f. van der schueren uit gent)
| |
[pagina 128]
| |
Als zij hun aanvallen met argumenten omkleden, dan zijn het slechts ‘schyn geleerde gekken, die met een listigheyd het Wysheyts cleet aentrecken’, aldus een deelnemer uit Torhout. Dat de dichtliefde geassocieerd wordt met verstand en rede, kennis en oefening, impliceert dat het om een vorm van inwijding gaat. Zij is de zaak van een gemeenschap. De opgave vraagt uitdrukkelijk naar wat ‘maatschappijen, gilden en kunstgenootschappen’ kunnen doen om de dichtkunst te laten bloeien. Zij wordt gezamenlijk beoefend en gecultiveerd. Een inzender uit Lichtervelde vergelijkt het dichtersgenootschap zelfs met de vroege kerk en ‘d'eerste Christen Schaer’. Liefde gaat gepaard met betrokkenheid. Wie haar ‘het minste kend, en Dicht nog Konst verstaet’ is ook diegene die ‘meest de Dichtkonst haet’. Aangezien de beoefening geleerdheid veronderstelt, worden zij die haar niet bezitten uitdrukkelijk uitgesloten: ‘den Ongeleerden mag zig daer mé doch niet moeyen’. De ‘haterlingen’ zijn dan ook niet alleen onverstandigen, maar ook buitenstaanders. Het zijn ‘dwarsdrijvers’ die zich buiten de consensus en buiten de gemeenschap plaatsen. Want: wie dwers dryvery in hunnen boezem draegen
En kan den samen-klang van zaeken niet behaegen:
Als is den honing zoet, die ons Parnassus geeft,
't Is voor gezond verstand dat nog wat smaek in heeft.
Maer den geest dwers gedraeyd is tegen al aen 't woelen:
Want hy vaert buyten schreef van het gemeyn gevoelen.
(j.j.m. uit wevelgem)
Wat goede dichtkunst precies is, dat is kennelijk niet de eigenlijke vraag van de Wakkense wedstrijd, en slechts enkele inzenders spreken zich daarover uit. Enkelen laten verstaan dat de kwaliteit van dichtwerk afhangt van zijn deugdzaam karakter en dat de dichter vooral oneerbaarheid, ‘die menig zuyvre ziel doorwond tot in het hert’, moet vermijden. Van der Schueren haalt een formeler criterium aan en stelt dat de dichter vooral moet streven naar ‘zuiv're taal en echte maat’ of - de adjectieven zijn blijkbaar inwisselbaar - ‘zuivere maat en echte taal’. | |
Boileau voor VlaanderenDe deelnemers aan de Wakkense wedstrijd presenteren geen nieuwe of verrassende ideeën, maar spreken uit wat in rederijkerskringen gangbaar is. Veel literaire theorie en uitdrukkelijke poëtica heeft de Zuid-Nederlandse acht- | |
[pagina 129]
| |
tiende eeuw niet voortgebracht. De geldende ideeën gaan grotendeels terug op oudere en buitenlandse opvattingen, die hun autoriteit blijven behouden. Met name de voorschriften van Nicolas Boileau-Despréaux (1636-1711) en zijn Art poétique worden in de achttiende eeuw nog volop gelezen, verspreid en nageleefd. De beroemde Parijse literator Boileau werd in 1677 samen met Racine benoemd als officieel historiograaf van Lodewijk xiv. De kwaliteiten van zijn eigen dichtwerk zijn uiteenlopend beoordeeld, maar hij had een trefzeker oordeel over het werk van anderen. Aanvankelijk uitte hij dat vooral als een satirische vrijschutter, maar later besloot hij zijn poëticale opvattingen samen te brengen en ordelijk te presenteren. Zijn Art poétique, een lang gedicht van 1100 verzen, onderverdeeld in vier zangen, verscheen in 1674 en kende in 1701 een nieuwe editie, die met name ook door een nieuw voorwoord belangrijk werd. Met dit werk werd Boileau ‘de wetgever van de Parnassus’. Of beter gezegd: de spreekbuis. Want meer dan een door de auteur bedacht poëticaal systeem bracht de Art poétique een summa van de op dat moment geldende en ruim verspreide opvattingen, waaraan velen hadden bijgedragen. Grotendeels gingen ze terug op antieke auteurs als Aristoteles en vooral Horatius en op hun humanistische commentatoren, en vormden ze een rechtvaardiging van literair classicisme. Nieuw waren deze ideeën aan het einde van de zeventiende eeuw dan ook niet en voor sommigen zelfs al verouderd en achterhaald. Maar dat zij door Boileau overzichtelijk waren samengebracht en helder verwoord, in verzen die gemakkelijk te memoriseren waren, gaf aan de Art poétique een status als handboek, en een ruime verspreiding en langdurige bruikbaarheid. Ook het feit dat Boileau algemene regels met voorbeelden ondersteunde, droeg daaraan bij. Het werd een werk waarop nog vaak en lang werd teruggegrepen, ook en vooral door dichtende liefhebbers. De verspreiding van Boileaus voorschriften beperkte zich geenszins tot Frankrijk. Er verschenen talrijke vertalingen, zowel in verzen als in proza. Grote auteurs als Alexander Pope, Johann Christoph Gottsched en Gotthold Ephraim Lessing hebben bijgedragen aan de verspreiding van zijn opvattingen in het Engels en het Duits. Ook in het Nederlands is de Art poétique vertaald. Opvallend daarbij is dat eerst vertalingen in de Zuidelijke Nederlanden zijn verschenen, en pas daarna in het Noorden. De eerste vertaling, Konst der poëzye in Nederduytsche verssen, dateert van 1721 en is het werk van de Bruggeling Jan Antoon Labare (1672-1748). Zij wordt in het begin van de negentiende eeuw (1810) nog eens uitgegeven door de Ieperse arts Frans Donaat van Daele (1737-1818) onder de titel De dichtkunde, op 't Fransch originael naegesien, in vertael- en tael-wetten verbeterd en met nieuwe bewerkingen verrijkt. Rond het midden van de achttiende eeuw publiceert Cammaert een nieuwe Dichtkonst | |
[pagina 130]
| |
van den Heere Nicolas Boileau Despréaux in Nederduytsche rymen overgestelt (1754) en in het Noorden verschijnen in 1768 twee vertalingen, van A. Gobels (De dichtkunde van den Heere Nicolaas Boileau Despréaux, in een gelyk getal van Nederduytsche vaerzen overgebracht, in Amsterdam) en Jan van Zyp (De kunst der poëzye, in Leiden). De Zuid-Nederlandse Boileaus zijn in een rederijkerscontext ontstaan. Labare is een Brugs ambachtsman - hij is passementwever - die actief is in de kamer van De Drie Santinnen in zijn stad. Hij schrijft toneelstukken, moreel en stichtelijk werk en mengeldichten, maar slechts weinig daarvan is in druk verschenen. Met de Konst der poëzye, die in 1721 in Brugge wordt gedrukt, wil hij de ‘konst-minners’ van zijn geboortestad en ‘alle Nederlandsche-tael-genoten’ een dienst bewijzen. Hij beroept zich uitdrukkelijk op het voorbeeld van Boileau én Horatius, en op het feit dat een dergelijk werk in het Nederlands nog niet voorhanden is. Labare blijft in grote mate trouw aan het origineel, maar zijn vertaling is als vanzelfsprekend ook de overzetting van de tekst in een andere context, en dat maakt aanpassingen noodzakelijk. Zo komen in de Art poétique een aantal verwijzingen naar Lodewijk xiv voor. In zijn behandeling van het genre van de ode geeft Boileau aan dat de tekst een hoge vlucht mag nemen: L'ode, avec plus d'éclat, et non moins d'énergie,
Elevant jusqu'au ciel son vol ambitieux,
Entretient dans ses vers commerce avec les dieux.
Of, in de woorden van Labare: Een treff'lijck Eer-gesangh magh door de wolcken breken
En zich hooghdravende verheffen voor den throon
Van Jupiter, om te gaen hand'len met de Ghoôn.
(tweede zang)
Labare volgt hier trouw de oorspronkelijke tekst, maar als de regel met een voorbeeld wordt gestaafd, dan hebben de Franse koning en zijn militaire triomfen plaatsgemaakt voor de landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden, prins Eugenius van Savoye. Dergelijke aanpassingen impliceren dat de vertaler zijn stem en discours loskoppelt van die van de oorspronkelijke auteur. Labare doet dat ook expliciet door Boileau te noemen en over hem te spreken. Daardoor verschijnt hij in de tekst als een tweede auteur, die wel grotendeels de tekst van Boileau overneemt, maar ook af en toe zelf het woord neemt, als hij het nodig vindt af te wijken van het oorspronkelijke discours of er iets aan toe te voegen. Als het | |
[pagina 131]
| |
in de vierde (en laatste) zang over de positie van de dichter gaat, schrijft de wetgever van de Parnassus voor dat deze niet moet streven naar materiële welstand of rijkdom. Immers, ‘aux plus savants auteurs, comme aux plus grands guerriers, Apollon ne promet qu'un nom et des lauriers’. Men zal daartegen opwerpen, zo voorzien Boileau en Labare met hem, dat dichters ‘van geen hout of stenen’ kunnen eten. En: Een schrijver die door noodt gedwongen even sterck
Moet dagh'lijckx besigh zijn met eenigh lastigh werck
En 's avondts nauwelijckx aen eten kan geraecken,
Die kan niet veel van 't zoet der Hijpocrene [dichtersbron] smaecken.
Boileau aanvaardt de tegenwerping, maar weerlegt meteen haar belang: ‘Il est vrai: mais enfin cette affreuse disgrâce / Rarement parmi nous afflige le Parnasse.’ De kunsten hebben immers weinig te vrezen in Frankrijk, waar een ‘verlichte’ vorst de kunsten steunt en beloont. Labare neemt deze passage ook over, maar benadrukt dat Boileau hier aan het woord is, en dus niet hijzelf: 't Is waer, zeght Despreaux, maer zulcke zijnder zelden
Te vinden onder ons, dewijl het Konst-vergelden
Door Prince mildheyt is gemeen in Vranckerijck.
Niet alleen wijst Labare de verantwoordelijkheid voor deze woorden af, hij bekritiseert Boileau door te vervolgen: ‘Zoo spreekt dien Gunstelingh van Koningh Lodewijck.’ Nu is Lodewijk xiv aan de (Zuid-)Nederlandse lezers van Labares vertaling uiteraard bekend en worden de passages over hem dan ook begrepen. Maar bij sommige andere namen en referenties in de Art poétique is dat niet of nauwelijks het geval. Heel wat daarvan wordt door de vertaler geschrapt, waardoor zijn Konst der poëzye wat algemener van strekking wordt dan het origineel. Andere Franse referenties worden vervangen door Nederlandse. De aanpassing van de tekst aan een nieuwe omgeving betreft immers niet enkel de politieke, maar vooral ook de literaire context. In de vertaling zijn de richtlijnen voor de beoefenaars van de Nederlandse literatuur bedoeld. Zij staan in een andere traditie dan die van Boileau en de grote voorbeelden waaraan zij zich moeten spiegelen, moeten dan ook andere zijn. Labare geeft dit uitdrukkelijk in zijn tekst aan. Boileau mag vooral Franse schrijvers roemen, Maar g'lijck het Nederduyts heeft ander eygendommen
En aangezien ick in mijn moederlijcke tael,
| |
[pagina 132]
| |
Voor Nederduytschen schrijf, het waer te byster kael
Niet eenen Land-genoot tot voorbeeld aen-te-wijsen.
(eerste zang)
François de Malherbe (1555-1628), die bij Boileau een centrale plaats inneemt, wordt door Labare genoemd, maar slechts als één schrijver naast vele anderen. Als na te volgen voorbeeld wordt zijn plaats in de vertaling ingenomen door Vondel (die in de Art poétique uiteraard niet wordt genoemd). Labare acht die hoger dan zijn Franse tegenhangers, omwille van zijn stijl: Die zoet'lijck onverwaent zigh zelfs ten Hemel heft,
En in den zuyv'ren thoon de Franschen overtreft:
Noyt is gezien geweest in een van Vondels wercken
Den slechten rijm-klanck die wy in de Franschen mercken.
Ook andere Nederlandse auteurs komen op die manier in de tekst geslopen. De genoemde Zuid-Nederlandse voorgangers zijn schaars, met een vermelding van Michiel de Swaen en van Idonea [...] en Liederick de Buck (1696), een successtuk van de Brugse rederijker Jan Droomers. De verwijzingen naar de Noord-Nederlandse literatuur zijn talrijker, maar daarom niet uitsluitend positief. Bij de behandeling van de satire maakt Labare melding van Bredero (1585-1618) en van Mattheus Tengnagel (‘Tenhagel’) (1613-1652), die ‘is 't niet heel en al hun wercken door’, dan toch in een deel daarvan satire hebben bedreven. Zij worden terechtgewezen, omdat hun geschriften schadelijk zijn en dus beter niet waren geschreven: Het waer te wenschen dan hun al te stoute woorden
En Dertelheden noyt geen zuyver oor verstoorden.
Die schriften, schadelijck aen Zeden, Kerck, en Staet
Zijn als het schuym der Konst van yder een versmaed.
(tweede zang)
En Salomon van Rusting (1652-1717), een van de ‘drekpoëten’ die in deze periode hun scatologische verzen schrijven, wordt berispt omdat hij zijn talent gebruikte ‘om als een niemants Vriend zijn swarte gall' te braken, met schijn van aerdigheyt’. Dit moralisme maakt deel uit van het letterkundig oordeel dat over deze auteurs wordt geveld. Het ligt in de lijn van het door Boileau vastgelegde classicisme. Dat bepaalt dat alles aan de natuur onderworpen is en moet zijn. Zij is de norm, maar wel dan in haar verheven en ideale vorm. De ideale natuur staat gelijk aan de rede, en zij moet worden nagevolgd en nagebootst. | |
[pagina 133]
| |
Daarom moet zij weergeven wat werkelijk is of zou kunnen zijn, wat ‘vraisemblable’ of waarschijnlijk is. ‘Rien n'est beau que le vrai: le vrai seul est aimable’, aldus Boileau. Het gaat daarbij niet om de volledige werkelijkheid, niet om wat banaal en triviaal is, maar om wat verheven is. De bedoelingen van de literatuur zijn moreel en door, in de lijn van wat Horatius als de essentie van goede dichtkunst omschreef, het nuttige aan het aangename te paren, zal zij de lezer verheffen. Ondanks de inhoudelijke aanpassingen die Labare in zijn vertaling aanbrengt, en die ongeveer een honderdtal regels en dus ongeveer een tiende van het geheel beslaan, blijft hij in grote mate trouw aan het origineel. De basisopvattingen van de Franse ‘wetgever’ worden behouden en overgenomen. Voor de Zuid-Nederlandse lezers biedt de Konst der poëzye dan ook een pleidooi voor een heldere en gematigde stijl, die mijdt wat gezwollen, gekunsteld en vergezocht is. ‘Mijd zulck een overdaed, en laet den Italjaen / Met dat valsch klater-goud verciert te proncken staen.’ Vondel is het na te volgen voorbeeld, precies om zijn helderheid: Volght dan den zuyv'ren wegh door Vondel aen-gewesen.
Dat men den zin van 't Vers verstaet met 't Vers te lesen.
Bemind de klaerigheyt in alles wat gy doet,
En volght geen Schrijver na die altijdt zoecken moet.
(eerste zang)
De dichter moet in de eerste plaats streven naar beperking. ‘Al wat te veele word geseyt is nimmer goedt. / Wie zich niet teug'len kan zal noyt wel konnen schrijven.’ Anderzijds moet een tekst ook voldoende afwisseling bieden, om aangenaam te zijn. De muze mag niet te veel getooid zijn en evenmin te vlak. Wilt gy de liefde van een yder tot U trecken,
Laet de veranderingh in 't schrijven sulckx verwecken.
Een al te platten stijl gestaegh op eenen trant
Word om dat hy verdriet, gesmeten aen een kant.
(eerste zang)
De grote schrijvers van het verleden, en vooral van de Oudheid, hebben getoond hoe het moet. Uit hun werk zijn de richtlijnen afgeleid waaraan schrijvers zich moeten houden. Elk genre heeft daarbij zijn eigen regels en een groot deel van de Art poétique - en dus ook van de Konst der poëzye - bestaat uit een afzonderlijke behandeling van genres: de grotere toneelgenres, als het treur- | |
[pagina 134]
| |
spel en blijspel, de verschillende dichtvormen, zoals de pastorale, het treurdicht, het lofdicht, het rondeel, het puntdicht en het sonnet (het ‘klinck-dicht’) met zijn ‘strenge wetten’. In zijn behandeling hiervan wijkt Labare een enkele keer van de officiële leer af. Als toneelschrijver pleit hij voor een soepele omgang met eenheid van tijd en plaats en handeling. Boileau is op dat punt streng in de leer en wijst onder meer Lope de Vega (‘un rimeur delà les Pyrénées’) terecht. De regel laat voor hem geen misverstand bestaan: ‘Qu'en un lieu, qu'en un jour, un seul fait accompli / Tienne jusqu'à la fin le théâtre rempli.’ Labare gaat hierover met Boileau in discussie. Of het nu de gebeurtenissen van één dag zijn die tot de duur van de voorstelling worden verdicht, of die van enkele dagen, dat is geen wezenlijk verschil, aldus de vertaler: ‘'t Is niet meer eygen, of men op een dag verbeeld / Of op acht dagen, 't geen noch schaers drye uren speeld.’ Boven dien brengt een al te strikt vasthouden aan de eenheid van tijd de toneelauteurs in de problemen, omdat het hen dwingt te zondigen tegen de waarschijnlijkheid. Als voorbeeld haalt hij Le Cid van Corneille aan: de held moet er in één nacht twee Moorse koningen verslaan. En er zitten nog wel meer ‘strijdigheden’ in dat ‘voortreffelijk stuk’: Chimene in druck en rauwe
Vergeet haar Eere en Plicht, verbind zig tot de trauwe
Zelfs met den Moordenaer (wie heeft zulcx oyt gehoort)
Die op den zelven dag haer Vader heeft vermoordt.
Dat kon den Hooft-poët der Franschen, niet ontvlieden
Om gansch het voorwerp op een dagh te doen geschieden.
(derde zang)
Ook tegen de eenheid van plaats mag volgens Labare worden gezondigd, zij het met mate. Dus niet zoals in De beklaagelyke dwang van Isaac Vos (naar Lope de Vega), waar voortdurend van plaats wordt gewisseld en de toeschouwer in verwarring achterblijft. Als er van plaats wordt gewisseld, dan moet dat tussen de bedrijven gebeuren. Daarvoor wordt ‘door 't sluyten der gordijnen tijd gevonden’. Op de vragen die een halve eeuw later aan de deelnemers aan de Wakkense prijsvraag zouden worden gesteld, geven Boileau en Labare een wat ander antwoord dan de meeste inzenders doen. Uiteraard is ook voor hen de studie van de grote voorbeelden belangrijk. Meer essentieel echter is het aangeboren talent: Zoo hy [de dichter] de in-vloed der verborgene Hemel-jonst
Niet voelt, en niet en is geboren met die Konst;
| |
[pagina 135]
| |
Hij is en blijft in zijn bepaelt begrijp gevangen,
En Phoebus altijd doof voor alle zijn gesangen.
(eerste zang)
Dichters moeten vooral streng zijn voor zichzelf. ‘Aimez qu'on vous censure,’ zo schrijft Boileau. Zoek de critici op en neem hun kritiek ter harte. In andere activiteiten is het eerbaar een tweede rang te bekleden, maar niet in de dichtkunst: Men vind alleenelijck en slechte en goe Poëten.
Daer is geen middelmaet in Verssen, al wat niet
Bekoorelijck verheught in 't lesen, dat verdriet.
(vierde zang)
Hoeveel van de deelnemers aan de wedstrijd van 1780 zouden de Konst der poëzye hebben gelezen? | |
Een trouwe volgelingIn 1754, iets meer dan drie decennia na Labares Konst der poëzye, meent Cammaert dat het tijd is Boileaus voorschriften opnieuw onder de aandacht van de Zuid-Nederlandse dichters te brengen. Er is immers te veel ‘misbruyck der verssen’ door ‘niet-siende rymers’, die nodig verlicht moeten worden. Hij heeft zelf ook gezondigd, zo bekent hij deemoedig, door ‘rymen in het licht te stellen, dewelcke ick nu seer geerne soude sien verduystert’. Het noopt hem tot een nieuwe vertaling van de Art poétique. Zoals de titelpagina van De dichtkonst van den Heere Nicolaus Boileau Despréaux in Nederduytsche rymen overgestelt duidelijk aangeeft, wil Cammaert slechts de opvattingen van Boileau weergeven. Nog meer dan Labare brengt hij een vertaling die het origineel volledig en trouw volgt. Zo zingt hij met Boileau de lof van koning Lodewijk xiv, ‘om aen myne oversettinge niet te ontbreken’. Wel voegt hij daar in de opdracht (aan een schepen van de stad Brussel) de verzekering aan toe van zijn ‘ijver en liefde’ voor het Huis van Oostenrijk, en roept hij alle schrijvers op ‘om alle de dagen huns levens my in den voorgemelden iever ende liefde tot onse grootdaedige ende edelmoedige Keyserinne ende Koninginne, Maria Theresia, ende vreedsaemigen Franciscus, onsen genaedigen Keyser, met onvermoeyelycken drift ende genegentheyt in alle hunne schriften en rymen te achtervolgen’. Het corpus van het boek bestaat dus uit een getrouwe vertaling van Boileaus | |
[pagina 136]
| |
lange gedicht. Overigens heeft Cammaert daar meer woorden en regels voor nodig dan Boileau en Labare, waardoor zijn versie met ongeveer 1400 verzen langer is dan het origineel, dat ongeveer 1100 verzen telt. Wat bij Boileau luidt: Fuyez de ces auteurs l'abondance stérile,
Et ne vous chargez point d'un détail inutile.
Tout ce qu'on dit de trop est fade et rebutant;
L'esprit rassasié le rejette à l'instant.
Qui ne sait se borner ne sut jamais écrire.
en door Labare wordt verkort tot: Van zulcke schrijvers vlucht d'onvruchtbren overvloed;
Al wat te veele word geseyt is nimmer goedt.
Wie zigh niet teug'len kan zal noyt wel konnen schrijven.
verliest bij Cammaert alle kernachtigheid: Vlucht d'overvloedigheyt der Schryvers, die belaên
Is met onvruchtbaerheyt: en wilt u niet beswaeren
Met veel omstandigheên, onnoodig, te verklaeren.
Al 't geen men seyt te veel is smaeck'loos, baert verdriet.
Eenen versaeden Geest men staeg versmaeden siet,
D'onnutte reên. Die sig in die niet kan bepaelen,
Kan geen goed Schryver zyn.
Wel voegt Cammaert aan het lange gedicht uitgebreide ‘aanmerkingen’ toe, waarin hij dus toch zelf aan het woord komt. Hij gebruikt deze ruimte echter amper om eigen commentaren te formuleren. Veeleer gaat het om annotaties bij de tekst, met de identificatie van referenties, verwijzingen naar en citaten uit Horatius en de andere bronnen die Boileau gebruikte, en toelichting bij de namen die worden genoemd. Zij dienen uiteraard om de tekst voor de Nederlandse lezers begrijpelijk te maken, maar anders dan Labare doet Cammaert dit niet door voorbeelden uit de Nederlandse literatuur toe te voegen. Zijn doel is de verspreiding van de opvattingen van Boileau, en de eigen positie die hij inneemt, is geen andere dan die van aanhankelijkheid aan de grote wetgever. Hij neemt hem in bescherming tegen hen die hem verkeerd begrepen hebben, en pleit voor de strikte toepassing van de regels. Voor hem geldt ook de wet van de drie eenheden onverkort: | |
[pagina 137]
| |
In eenen dag alleen een heel Bedryf verschynt
Op het Tooneel, en daer vervult word en geeynd.
In de aanmerkingen bij deze passage sluit Cammaert zich uitdrukkelijk aan bij Boileaus kritiek op de ‘rymer van over de Pirenesche Bergen’, Lope de Vega. Die ‘hadde meerdere overvloedigheyt als nauwkeurigheyt’ en lapte al te vaak de regel van de eenheden aan zijn laars, zoals in zijn geschiedenis van de tweelingbroers Valentinus en Orso, die ‘in het eerste deel geboren worden, en in het laeste seer bejaert zyn’. | |
Een niet al te strenge meesterPraktischer van aard zijn de Historie, regels ende bemerkingen wegens de Nederduytsche rym-konst, die zonder auteursnaam in 1773 in Antwerpen verschijnen. Volgens het ‘Tot den lezer’ is de auteur van het werk op dat moment ‘al by den Heer’. Het gaat om Godefridus Bouvaert (1685-1770), cisterciënzermonnik en bibliothecaris van de abdij van Hemiksem (bij Antwerpen), die tijdens zijn leven alleen een berijmde Beschryvinge van den toren van de cathedrale kerke binnen Antwerpen (1723) heeft gepubliceerd. Wel is van hem, naast historisch, veel literair werk in handschrift bewaard: vooral gelegenheidspoëzie, verhalende en moraliserende gedichten. De Rym-konst heeft hij in 1742 geschreven (het jaar wordt in de tekst genoemd) en is uitdrukkelijk bedoeld als een handleiding voor wie ‘wenscht gedichten te leeren maeken’. Het werk onderscheidt zich dan ook van de hierboven besproken Boileau-vertalingen, niet alleen door een veel didactischer aanpak, maar ook door een exclusieve focus op de beoefening van de dichtkunst in het Nederlands. Want ‘ik schryve voor de Nederduytsche dichters, niet voor de Fransche’. Bovendien is Bouvaerts benadering van de dichtkunst louter formeel. Enkel vormelijke criteria bepalen de kwaliteit van een gedicht. Wat de te behandelen stof betreft, beperkt hij zich tot de aanbeveling ‘fabels’ achterwege te laten. Als het niet was dat heel wat grote schrijvers er hun toevlucht toe hadden genomen, zou hij zeggen ‘dat de fabels dikwils maer dienen, om by gebrek van betere materie, een gedicht wat te verlengen’. En dat is geenszins nodig: ‘levende exempelen’ en ‘waere historiën’ bieden meer dan voldoende stof voor de dichter. Het boek opent, zoals de titel aangeeft, met een geschiedenis van de ‘Nederduitse’ dichtkunst. Die is uiteraard bedoeld als een verdediging en een legitimatie van de poëzie in het algemeen en die in het Nederlands in het bijzonder. Schrijven en spreken in verzen en rijm is van alle tijden, zo stelt Bouvaert vast, en bij ‘alle soorten van persoonen’ in gebruik. De oorsprong van de Nederlandse | |
[pagina 138]
| |
dichtkunst is niet te achterhalen, maar aangezien het dichten des mensen is, moet zij zo oud zijn als de taal zelf. De in dit verband steeds weer opgevoerde humanistische autoriteiten Johannes Goropius Becanus, Adrianus Schrieckius en Abraham van der Mylen worden ook hier aangehaald om te betogen dat het Nederlands na het Hebreeuws de oudste taal ter wereld is. Bijgevolg staat het vast dat ‘onze voor-vaderen, ik zegge de Nederlanders, ook in de oudste tyden rymden’. Door het ontbreken, tot het midden van de vijftiende eeuw, van de boekdrukkunst, zijn de meeste van de oude gedichten verloren gegaan. De oudste auteurs die Bouvaert bij naam kan noemen, zijn Melis Stoke en Jacob van Maerlant. Eigen aan deze vroege auteurs is dat zij berijmd schrijven, maar ‘zonder cadentie, zonder maete, zonder behoorlyke voeten’. De aandacht daarvoor schrijft Bouvaert toe aan een Antwerpse minderbroeder, Engelbertus vander Donck, die als eerste ‘in syne gedichten ook het getal van syllaben begonst te onderhouden’. Daarna zijn anderen zich gaan afvragen waarom sommige verzen beter liepen dan andere en stelden zij vast dat het kwam door de afwisseling van lange en korte lettergrepen. Dat vormt het kernelement van Nederlandse dichtkunst. ‘In onze tael en hebben wy tot noch toe geene andere soorten van veersen, als die, in de welke de syllaben overhand moeten staen korte en lange, oft in andere lange en korte,’ zo stelt Bouvaert vast. Dat dit onderscheid tussen ‘lange’ en ‘korte’ lettergrepen, waarmee hij eigenlijk beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen bedoelt, zo cruciaal is, komt door de eigenheid van de taal zelf. De essentie van goede poëzie is ‘de vloeybaerheyd der veersen’. Dat betekent dat dichtkunst en proza (of spreektaal) zo dicht mogelijk bij elkaar moeten liggen. De uitspraak van de woorden, de woordvolgorde, de zinsbouw en cesuren in een gedicht moeten zoveel mogelijk die van het gewone taalgebruik volgen. Aangezien het Nederlands gekenmerkt wordt door een afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen, en zowat alle tweelettergrepige woorden bestaan uit een ‘lange’ en een ‘korte’ lettergreep, is een vers in deze taal ook vloeiend als het zich aan deze afwisseling houdt. Voor de dichter biedt dit voldoende mogelijkheid tot variatie. De verschillende versvoeten - de choreus of lichte voet (lang-kort) (nu meestal trochee genoemd) en de jambe of zware voet (kort-lang) - geven aanleiding tot lichte en zware verzen (die met een lange respectievelijk korte syllabe beginnen) en lopende of vrouwelijke verzen (die eindigen op een korte syllabe) en staande of mannelijke verzen (die eindigen op een lange syllabe). Bouvaert besteedt vele bladzijden aan de bespreking van de verschillende dichtvormen, aan de hand van de lengte van de verzen, van ‘choraici’ en ‘jambici’ van vijftien syllaben, over alexandrijnen van dertien en twaalf lettergrepen, tot ‘snikken’ van vier, drie of twee syllaben. | |
[pagina 139]
| |
'k Laet het blijven
Meer te schrijven:
Want ik ben
Zonder pen.
Elke versregel, hoe lang of hoe kort hij ook is, bestaat volgens Bouvaert dus uit een afwisseling van lange en korte of niet-beklemtoonde lettergrepen. In geen geval mogen twee lange of twee korte syllaben elkaar opvolgen en dat legt de dichter uiteraard beperkingen op. Zo zijn woorden waarin twee lange klanken op elkaar volgen, simpelweg ‘onbekwaem om in vlaemsche veersen gebruykt te worden’. In de Nederlandse gedichten dus geen blaeskaeken, dagdieven, doodshoofden, huysvrouwen, speellieden, uytdrinken, wantrouwen of zandloopers. Aan een overdaad aan korte syllaben valt wél iets te doen. Op verschillende manieren kan immers een doffe lettergreep worden geschrapt. Bouvaert gaat uitgebreid en met veel voorbeelden in op deze ‘poëtische toelaetingen’: het afkappen van ‘ik’, ‘het’, ‘de’ en ‘te’ tot 'k, 't, d' en t', het afbreken van de participia (‘slaepend’ in plaats van ‘slaepende’), het schrappen van een doffe lettergreep in het midden van een woord (schild'ren, nauw'lycks, onnooz'len) of het samentrekken van een lange en een korte lettergreep (‘overlaên’ in plaats van ‘overlaeden’, ‘spoên’ in plaats van ‘spoeden’). Omgekeerd kan een woord ook langer gemaakt worden door tussen twee opeenvolgende medeklinkers een doffe klank toe te voegen (‘kallef’ in de plaats van ‘kalf’, ‘berreg’ in de plaats van ‘berg’). Een dichter hoort spaarzaam om te springen met deze kunstgrepen, maar ze zijn toegestaan en zelfs noodzakelijk om de afwisseling van korte en lange syllaben en zo het vloeiend karakter van de verzen te behouden. Bouvaerts aanpak is didactisch en opbouwend. Hij formuleert niet alleen regels, maar geeft voorbeelden en presenteert concreet materiaal dat ‘onervaerene dichters’ kunnen gebruiken. Hij demonstreert hoe fouten kunnen worden vermeden en verbeterd. Zo citeert hij ‘vijf slechte veersen, waer in negen fauten geteld worden’: syllaben die niet beklemtoond zijn, terwijl dat met het oog op de versmaat, wel zo had gemoeten. Voor de duidelijkheid worden ze gecursiveerd: Het leven is gedrukt van den beroemden Man.
Als men dat onderzoekt, zal men de waerheyd vinden.
Ik en zal dat niet doen, gy en moet dat niet vraegen.
Ik en had niet gepeyst die stukken te verliezen.
Laet de gedachten daer van te Parys te komen.
| |
[pagina 140]
| |
Het was nochtans niet zo moeilijk geweest deze fouten te vermijden, zo laat hij zien: Het leven is gedrukt van zoo beroemden Man.
Men zal met onderzoek de rechte waerheyd vinden.
'k En zal dat geensints doen, g' en moet my dat niet vraegen.
'k En hadde nooyt gepeyst die stukken ooyt te missen.
Laet die gedachten daer van nae Parys te reyzen.
Het streven naar ‘vloeibare’ verzen, die de spreektaal van nabij volgen, zorgt echter voor moeilijkheden in een situatie waarin het Nederlands nog niet (of niet volledig) gestandaardiseerd is. Dat bepaalde klanken anders worden uitgesproken, impliceert immers dat ook hun rijmklank en metrum kunnen verschillen. Streektalen verschillen van elkaar, en er zijn verschillen tussen het Noord- en het Zuid-Nederlands. Wat in Holland een perfect rijm is, hoeft dat in Brabant niet te zijn. Tweelettergrepige woorden vormen een jambe (getreur, bevel) of een trochee (bidden, ambacht), of kunnen op beide manieren worden gebruikt (waerom, altyd, dikwyl). Maar dit gebruik kan ook afhankelijk zijn van de manier waarop het woord op een bepaalde plaats wordt uitgesproken. Zo is bijvoorbeeld ‘aenstonds’ voor de Hollanders een jambe, en voor de Brabanders een trochee. Het overheersende belang dat Bouvaert hecht aan de versmaat bepaalt ook zijn houding ten aanzien van het rijm, dat hij uiteindelijk van minder belang acht. ‘Oordeelt nu, onpartydigen Lezer, of een wel-gemaekt gedicht zonder rym, niet honderd-mael bevallyker is, als rymende liniën zonder maet. Nu de rechte dicht-maet gevonden is, konnen wy den rym wel derven.’ En ook al verzekert hij dat hij het gebruik van het rijm niet wil afraden, hij neemt toch uitdrukkelijk ‘de verdediginge der rymlooze veersen’ op zich. Zij zijn tot nu toe niet gebruikelijk in de Nederlandse dichtkunst, maar toch zijn er voorbeelden en verdedigers geweest. Bovendien is het gebruik van het rijm helemaal niet zo vanzelfsprekend als het de Nederlandse dichters blijkbaar voorkomt. Griekse en Latijnse dichters zitten ‘aen die slavernye niet vast’, aldus Bouvaert, en de Spaanse en Italiaanse toneelauteurs schrijven ‘in rymelooze veersen’. Waarom doen de Nederlanders het dan niet? Het rijm is een keurslijf dat noopt tot het schrijven van slechte verzen. Hoe vaak gebeurt het immers niet dat een dichter een vers moet herschrijven, ‘en meestendeel slechter maeken, om het tweede, dat er op moet rymen, te konnen gebruyken’. Het belangrijkste is dat verzen goed zijn en goed lopen, en als het rijm daarbij inschiet, dan is het maar zo. ‘Altyd beter ongerymde veersen, die wel op hunne poten staen, als gerymde veersen, die vol schokken zyn, en tegen den klank der ge- | |
[pagina 141]
| |
meyne uytspraeke, ja zoo gevrongen, dat men er nauwelyks dry of vier liniën van kan lezen zonder geeuwen.’ In zijn pleidooi voor ongerijmde verzen roept Bouvaert de autoriteit van Geeraert Brandt in, die in 1649 een ‘vredeszang’ in rijmloze verzen publiceerde en daarbij uitdrukkelijk argumenteerde dat het rijm de vrijheid van de dichtkunst beknot. Ook met betrekking tot heel wat andere punten wordt in de Rymkonst naar voorbeelden uit de Nederlandse literatuur verwezen. Bouvaert benadrukt dat hij de voorgestelde regels uiteraard niet zelf heeft bedacht, maar ‘door lange opmerkinge waergenomen in de werken der beste dichters van deze en der voorgaende eeuwe’. Een genoemde tijdgenoot is Hendrik Schim (1695-1742), van wie het lofdicht op het Algemeen historisch, geographisch en genealogisch woordenboek (1724) van A.G. Luiscius wordt aangehaald. De voorbeelden uit de eigen eeuw zijn echter schaars en Bouvaert citeert vooral auteurs uit de zeventiende eeuw. Onder hen zien we een aantal Zuid-Nederlanders, voornamelijk geestelijke dichters als pater Poirters en Pieter Croon, maar de grootste autoriteit wordt toegekend aan schrijvers uit het Noorden. Bredero rekent hij tot de schrijvers die de dichtkunst ‘op eenen goeden voet gebragt hebben’, maar vooral Jacob Cats geldt voor Bouvaert als hét toonbeeld van goede dichtkunst. ‘Goede veersen noeme ik, waer in alles waergenomen word, dat in die van Jacob Cats te vinden is,’ zo schrijft hij en hij plaatst hem uitdrukkelijk boven de Franse dichtkunst. Over die laatste is hij zeer kritisch. Hij zegt ‘in de allernieuwste boeken’ wel hier en daar een goed Frans vers te hebben gevonden, maar nog niet één gedicht waarvan alle verzen goed zijn; ‘Recht-uyt gesproken, het moet lukken in hunne poëmen, dat er twee veersen, malkander volgende, goed zyn.’ De Franse schrijvers zondigen vooral tegen de regel dat het accent in elke lettergreep hetzelfde moet zijn als in de gewone spreektaal. En als een voorbeeld daarvan haalt Bouvaert - met enig genoegen, zo lijkt het wel - een vers aan van... Boileau. Als Cats de meester is die de regels perfect beheerst, dan is Vondel diegene die ervan durft af te wijken. In lange versregels, die volgens de theorie een rustpunt moeten hebben, durft hij dit ‘zonder eenig scrupuel’ achterwege te laten. Hij ‘was zoo vol van nieuwe uytvindingen’ dat zijn werk een grote verscheidenheid en rijkdom vertoont. Bouvaerts behandeling van Vondel maakt duidelijk dat hij de dichter een grote vrijheid toekent. ‘Al zyn de regels veel,’ zo schrijft hij in het gedicht waarmee het boek wordt besloten, ‘'t en zyn geen staele wetten.’ Hij stelt de regels voorop, maar het is uiteindelijk toch aan de dichter om te bepalen hoe hij ermee omgaat. Hij oordeelt en is kritisch - hij maakt melding van boeken die bij voorkeur ‘in boter en kaeswinkels dienden om in te gerieven’ en gedichten ‘die gelyk van Waelen gemaekt zyn’ - maar wil geen censor zijn. ‘Een-igelyk | |
[pagina 142]
| |
heeft syne eyge gaeve van God, den eenen alzus, den anderen alzoo,’ zo citeert Bouvaert uit de eerste brief van Paulus aan de Corinthiërs. Hij relativeert dan ook het belang van zijn eigen onderrichtingen. Misschien kunnen ze helpen om ‘hier en daer eenen slechten Rymer beter maeken’, maar veel meer kan hij niet doen. Om een goed dichter te zijn, zijn drie dingen nodig, aldus nog Bouvaert: de goestie, den kneep, de genie. De kneep, ‘dat is de wetenschap van diën aengenaemen zwier en vloeyendheyd der veersen’, en dat is hetgeen waaraan hij met zijn boek heeft proberen bij te dragen. Op de andere kwaliteiten heeft hij geen invloed. Genie, dat kan men maar bereiken door te studeren en te werken. Maar een dichter mag de kennis hebben en de oefening, als hem de goestie ontbeert, zullen zijn verzen niet vloeien. Zonder goestie, dat wil zeggen zonder de ‘genegendheyd ofte trek tot de Dicht-konst’ schrijven, ‘dit is gelyk met zieke leden dansen, oft met ongewillige honden ter jacht gaan’. | |
Van arenden en kreupelenEnkele jaren na Labares Konst der poëzye verschijnt, ook in Brugge, de al meermaals genoemde Ontleding ende verdediging vande edele ende reden-rijcke konste der poëzye (1724) van de priester en rederijker Jan Pieter van Male (1681-1735). Het werkje vormt een onderdeel van een (niet-gepubliceerde) Nauwkeurighe beschryvijnghe vande oude ende hedendaegsche stad van Brugghe in Vlaenderen, en bevat onder meer een lijst van Brugse schrijvers en een beschrijving van de lokale rederijkersgebruiken en van de kamers die in de stad actief zijn. Voor Van Male, zelf proost en steunpilaar van de Heilige Geestkamer, is het tegelijk een verdediging van en een pleidooi voor de rederijkerij. Misschien is het de eerder genoemde discussie met Adriaan van der Brugghe (zie hoofdstuk 2) die Van Male ertoe noopt dit deel van zijn beschrijving van de stad alvast afzonderlijk te publiceren. Toch wordt het grootste deel van de tekst ingenomen door een ruimere en theoretische behandeling van de Nederlandse dichtkunst, die de algemene titel van het boek rechtvaardigt. Van Male overschouwt het letterkundige landschap en stelt vast dat het met de dichtkunst in het Noorden beter is gesteld dan in het Zuiden. Hij geeft het ruiterlijk toe - ik citeerde hem in de inleiding al: in de Republiek zijn veel meer schrijvers actief, die ‘ons al wijd over-treffen’, met hun manier van schrijven, ‘zoo in de schicking der mate, als beneerstigde zuyverheyd van Taele’. De verklaring daarvoor is in wezen eenvoudig. In het Noorden is de letterkundige bedrijvigheid nu eenmaal groter dan in het Zuiden. Het literaire leven is er meer georganiseerd en beter bemand. En het gaat daarbij niet enkel om de | |
[pagina 143]
| |
kwantiteit: ‘de gestadige oeffening, aengemoedigt door het voor-stappen van menige letter-helden; de eerlijcke belooning, de lesens-lust der gemeynte, ende boven-dien den dagelijcxschen touts-steen van schrift-siftende oordeelders’ zorgen er immers voor dat ook de kwaliteit van het geproduceerde werk beter is. Kritische lezers verhinderen dat ‘jemant die eenige eere in-leggen wil, jets voor den dagh brenge, ten zy wel gezuyvert, ende met soo weynige mis-slagen als het immers mogelijck is’. Die kritische massa is waar het in het Zuiden aan ontbreekt. Niet alleen worden ‘by ons weynige gevonden, die het lust de Konstwercken te lesen’, het ontbreekt ook aan de kritische zin. In de Brugse kamers is het - of was het althans - ongebruikelijk om concrete fouten in de voorgebrachte teksten aan te wijzen of te corrigeren, met als gevolg dat men ‘de Konstoeffenaers zoo wijs liet henen gaen als zy quamen’. En ‘dus bleven de kreupele altijdt manck’. Jan Pieter van Male (1681-1735) verdedigt de rederijkerskamers tegen de (vermeende) aanvallen van ‘kunsthaters’. Wel geeft hij toe dat het Zuiden een letterkundige achterstand heeft op het Noorden en schrijft die toe aan een gebrek aan kritiek: daardoor ‘bleven de kreupele altijdt manck’.
Toch is Van Male niet pessimistisch. Hij is ervan overtuigd dat de Vlamingen hun achterstand zullen inlopen. Het voorbeeld van het Noorden toont immers aan dat het kan. Anderhalve eeuw geleden, in het midden van de zestiende eeuw, was de letterkunde er ook in het Noorden niet best aan toe, maar daar is men er wel in geslaagd grote vooruitgang te boeken. De letterkundigen in het Zuiden moeten in staat zijn om dat voorbeeld te volgen. De oplossing ligt in | |
[pagina 144]
| |
de eerste plaats in een terugkeer naar een zuivere taal. Zoals velen is Van Male ervan overtuigd dat het Nederlands een zeer oude taal is, zo niet de oudste van de wereld. Anders dan Frans, Spaans en Italiaans, die een ‘bedorven mengeling’ van allerlei talen zijn, is de taal van onze voorouders bovendien in haar oorspronkelijke vorm overgeleverd. Zij zijn er immers in geslaagd, ‘ontwijckende de Roomsche dwingelandye, al-hier aenden Zee-kant van Vlaenderen, Zeeland, ende Braband, tusschen Poelen Bosschen ende Moerasschen sig selven onthoudende’, hun eigenheid en hun taal te bewaren. Dat maakt het Nederlands bovendien bij uitstek geschikt als literaire taal: zij is immers ‘in haer eygen selven rijck ende overvloedig’ en derhalve in staat tot alles ‘sonder een enckel woord van andere te moeten ontleenen’. Het is verkeerd gegaan toen de Nederlanders, behept met een ‘onsinnige lust tot vremde nieuwigheden’, de invloed van buitenlandse schrijvers ondergingen en hun eigen taal zijn gaan verwaarlozen en verachten. Met name het Bourgondische bestuur heeft aanleiding gegeven tot een omarming van het Frans door de ambtenaren en de maatschappelijke elite. Op die manier zijn uitheemse en verbasterde woorden in het Nederlands binnengedrongen, wat heeft geleid tot een wanstaltige vermenging van beide talen. Ook de dichtkunst werd hierdoor aangetast, en Van Male noemt Johan Baptista Houwaert (1533-1599) en Eduard de Dene (ca. 1505-ca. 1578) als voorbeelden van dichters die aan deze ontsporing ten prooi zijn geweest. Gelukkig zijn daarna anderen gekomen, onder wie Simon Stevin, die ‘het onkruyd der bedorven Taele uyt den Nederlandschen Hof’ hebben geweerd. Daardoor is sindsdien ‘ons sprekens wijse naer de Maet ende maniere van Schrijven en Dichten zeer verbetert, ende de Taele en Konste tot eenen vol-maeckten staet gebracht’. Dat het Zuiden bij dit herstel achterstand heeft opgelopen, verhindert Van Male niet de Zuidelijke letterkunde als onderdeel van een groter geheel te zien. Zoals taalijveraars de hele eeuw lang zouden (moeten) doen, pleit hij voor het Nederlands als cultuurtaal. Wat hij daarbij voor ogen heeft, is geen particulier Zuid-Nederlands, maar een algemeen Nederlands, dat hij opvat als een ‘middel-maet’ van Noordelijk en Zuidelijk Nederlands en hun regionale varianten. Om dat te bereiken is het nodig dat de Nederlandse schrijvers, zoals in de Franse letterkunde gebruikelijk is, ‘de kleynigheden van hunne eygen Land-sprake’ afleggen en zoveel mogelijk een ‘gesuyverde algemeyne Taele’ hanteren. De rederijkerskamers vormen het kader waarin het herstel zich zal voltrekken. Overal hebben we gezien dat schrijvers ‘vergaderingen en bijeenkomsten’ hebben gebruikt als een middel om ‘hunne wercken ter preuve te stellen’ en te verbeteren. Dat betekent echter niet dat men geen groot dichter zou kunnen worden zonder tot een gezelschap toe te treden, en evenmin dat binnen een maatschappij iedereen tot grote dichtkunst in staat is. Voor Van Male staat het | |
[pagina 145]
| |
vast ‘dat eenen Poët (zoo als het oude spreeck-woord zegt) Poët geboren word’. De bekwaamheid tot dichten is aangeboren en dus, met andere woorden, ‘aen bezondere menschen van Godt gegeven’. Daarom ook is de dichtkunst van hooggeleerde en ervaren schrijvers niet altijd beter dan die van eenvoudige lieden, die ‘dickwils hunne kleyne ongeachte inbeeldingen, met zoo eene verheven ende aengenaeme geestigheyd weten voor te stellen, dat yder zig daer over verwondert’. Dat het vermogen tot dichten een gave van God is, is meteen ook een sterk argument waarmee het bestaansrecht van de dichtkunst als zodanig kan worden verdedigd. Zoals in de rederijkerstraditie gebruikelijk is, vindt Van Male het nodig de argumenten van de (vermeende) tegenstanders van de letterkunde aan te halen en te weerleggen. Aan de beweringen dat de beoefenaars van de poëzie ‘doorgaens een deel van hunne heirssenen daer by verliezen ende zoo men gemeynelijck zegt half Sot worden’ en dat dichters luie en vadsige figuren zijn die zichzelf en hun familie aan de bedelstaf brengen - daar wil Van Male niet veel woorden aan vuilmaken. Het is nu eenmaal zo dat de dichtkunst ook wordt beoefend door mensen die haar onwaardig zijn, zo geef hij toe. Velen wanen zich dichter, die het in werkelijkheid niet zijn. Maar op basis daarvan de dichtkunst als zodanig afwijzen, dat is als beweren ‘dat de Arenden niet en konnen vliegen, om dat eenen Ezel geen vleugelen heeft’. De bezwaren die zijn geuit tegen het morele gehalte van de dichtkunst acht Van Male van groter gewicht. Het is waar dat er ontuchtige en zedeloze gedichten zijn geschreven. En dat is geen zaak van het verleden. Juist ook in onze tijd, in ‘deze ruym-geestige eeuw’, vindt men ze talrijk, ‘des Duyvels werck tuygen, de smette en peste der goede zeden, vyanden vanden naeme Christi, de Rotzen en Klippen aen de welcke het geloove schip-bracke lijd, de stronckelsteenen der eerbaerheyd, ende verleyders der jeugd’. En helaas, ‘hoe geestiger alzulcke Schrijvers schijnen te wezen, hoe zy beestiger zijn’. Maar ook hier geldt het argument van de arenden en de ezel. Naast de smeerlapperij is er immers ook heel veel goede dichtkunst, en men kan het Hooglied van Salomon en de ‘harp-zangen’ van David toch niet op één hoop gooien met de ‘minnerijen’ van Ovidius, de ‘dartelheden’ van Catullus en de ‘vuiligheden’ van Martialis? Toch meent ook Van Male dat wat meer oplettendheid (en zelfs censuur) geen kwaad zou kunnen. Het zou goed zijn dat zij van wie het de taak is de godsdienst te bewaken ‘wat meerder zorge droegen, om die overvliegende ginsteren [gensters] by tijden af-te drijven: in plaetze van onbedachtelijck Pasquillen [spotschriften], ende Laster-schriften goed te keuren’. Overigens bewijzen ook vanuit dit moreel oogpunt de rederijkerskamers hun nut. Zij zien er immers op toe dat geen zedeloze teksten worden geproduceerd, en zo dragen ze bij aan de ‘burger-ruste en vrede’. | |
[pagina 146]
| |
Van Males opvatting van de dichtkunst is van dit moralisme doordrongen. Uiteraard is zij een zaak van ‘spreken ende schrijven op mate ofte op sekere bepaelde t'samen klinckende sluyt-woorden’. Versmaat en rijm vormen de eigenheid van de dichtkunst, al is ook voor hem dat laatste niet noodzakelijk. Als Van Male expliciteert wat er schort aan de slechte gedichten die hij, onder meer in zijn hoedanigheden van proost van zijn kamer, allemaal heeft moeten lezen, dan zijn dat formele dingen: ‘verlemde Verssen, ongelijcke mate, harddringende ofte verbasterde woorden, dan verkeerde zinnen, belacchelijcke uyt-druckingen, ende een wan-gestalte van heel het werck het gone deftig beginnende, te midden besweeck ofte als machteloos het achter-lijf na-sleepte’. Toch zijn de zuiverheid van de taal en de ‘aengenaeme toe-stellinge der verssen’ maar ‘het buytenste ciersel der Konste’. Het belangrijkste is ‘de stof, de geest en het oordeel, waarmee de gedichten worden gemaakt’. |
|