| |
| |
| |
3.2 Dichtkunst in dienst van een beter leven
Onder de titel Gheestigheden der Vlaemsche rhym-const (z.j.) publiceert Van Male zelf ook een aantal van zijn eigen gedichten. Ze zijn, zoals de titelpagina verder aangeeft, ‘eens-deels uyt de alder-gheestighste Latijnsche Schrijvers ghetrocken, eens-deels uyt-ghevonden, ende nieuwelijckx in het light ghegeven’. Onder de auteurs die hem hebben geïnspireerd, zijn Vergilius, Horatius, Propertius en Claudius Claudianus, maar ook Juvenalis, Ovidius en Martialis, die hij in zijn Ontleding nochtans als een auteur van ‘vuiligheden’ betitelt. Daar legitimeert Van Male de dichtkunst met het idee dat zij aan het welzijn van de maatschappij bijdraagt. Als God de gave van de dichtkunst aan mensen heeft verleend, dan is dat ‘om tot het gemeyne beste, door aengenaeme ende nutte redenen yet aengenaem voort te brengen’. Het gaat om het nut van het algemeen, maar tegelijk is dat nut weinig specifiek en, opnieuw, moreel. In de voorrede van de Gheestigheden luidt het dat het nut van de dichtkunst ligt in het feit dat ‘sy leert gestightelyck, onderwijst soetelijck, berispt aerdighlijck, ende looft met deftighe Helde-zanghen het ghene dat prijselyck is’. De lezer moet dan ook bereid zijn wat hij leert in de praktijk van het leven om te zetten:
T' is te vergheefs iet goets te lesen, en te leven
Verwydert van het gheen ten besten is beschreven:
Leeft na de wetenschap, en thoont soo metter daet
Dat ghy ten besten al het geen gy leest verstaet.
| |
Deugdzame geestigheden
De gedichten in Van Males bundel zijn, op enkele na, kort (zes-, vier- en tweeregelig). Ze zijn gewijd aan zeer verscheiden onderwerpen en grofweg thematisch geordend. Met het openingsgedicht richt de dichter zich tot God. Dat moet zo, want Hij is het begin van alles:
Te recht, ô grooten Godt mijn gheest tot u zigh keert,
S' is eerst door u verlicht, s' is meest door u gheleert.
En al wat reden heeft, keert sigh en sijn ghedaghten
Eerst tot t' beghinsel van sijn eyghen aert en krachten,
Daerom soo wend' ick my tot u mijn Heer en Godt:
Ghy die 't beginsel zijt, zijt ock myn eynd en slot.
| |
| |
Na het religieuze begin, met nog enkele aanspraken tot de heilige Maagd, Johannes de Doper en enkele heiligen, wordt de aandacht al snel gericht op de mens en het leven, waarvan de ijdelheid en vergankelijkheid in bekende beelden en morele bespiegelingen worden gevat. Voor een van de langere gedichten in de bundel gaat Van Male uit van de negende satire van Juvenalis, Dum bibimus dum serta..., in de (Noord-Nederlandse) vertaling van Lukas Schermer uit 1725: ‘wyl wy drinken, wyl wy wenschen, / om kroonen, balsemen, en meisjes, komt ons menschen / de sukk'lende ouderdom bekruypen’. Van Male koppelt er de Bijbelse boodschap aan, uit Prediker, dat ‘alles ijdelheid is’:
Wanneer men denckt, wat is het al?
Dat leef en sweeft op 't aertsche dal
Dat swiert en ciert! Wat is de lust!
En dat men vryt en streelt en kust!
En slempt en dempt: wat is het al!
Een woort beduyt het niet-met-al.
Het is een roock, een idel windt
Een flickerlight dat ons verblindt.
En het ghemoet door lust misleydt
Drijft verre van zijn Zaligheydt.
Want het is seker en ghewis
Dat alles hier verganckbaer is.
Dat alles wat men peyst, of laeckt,
Ghelijckelijck ten eynde raeckt.
Terwijlen datmen smeert en teert,
Terwijlen dat men banqueteert,
En volght in alles sijn plaisir:
Of met te drincken wijn of bier,
Of met te spelen troufjen uyt,
Of met te dansen voor de bruydt,
Of met te loopen achter straet,
Of met te soecken hoogher staet,
Of met te vroeten inden hof,
Of met t' hanteren ander stof,
Den tijdt den noyt-gherusten tijdt
Die vlught ghedeurigh onvermijdt:
Die vaert en voert al saghtjes heen,
End' als hy wegh is, geen gebeen
En connen maecken dat den tijdt,
| |
| |
Eens wederom te rugghe rijdt.
Agh als het uer-glas t' eynden is
Dan merckt de ziele dat ghewis:
Al wat de weirelt vooren houdt,
Al waer de jeught sigh op betrauwt,
Al wat den vyand vooren leydt
Niet anders is als ydelheyt:
En dat alleene voor t' ghemoet
Is Godt te soecken t' hooghste goet.
De mens rest slechts berusting en vertrouwen in God. In zijn aardse leven moet hij streven naar matigheid en deugdzaamheid. Met een mengeling van ernst en luim laakt de dichter ondeugden en ondeugenden, als blaaskaken en vrekken, kwaad sprekers en vleiers, betweters en dommeriken, atheïsten en alchemisten - en Duitsers, die als dronkenlappen worden neergezet. Op een meer ernstige toon wijdt hij bespiegelingen aan de vriendschap, de liefde, de natuur en het vaderland.
Het schijnt dat 't yder een gelijck is in geplandt
Dat hy geen troost en vindt in af gheleghen custen,
Dat hy alleene schijnt, verheught te connen rusten
In die gewenschte plaets, welck hy noemt Vader-landt.
Aan deze algemene beschouwingen koppelt Van Male specifieke verwijzingen naar de publieke gebeurtenissen van zijn tijd en zijn eigen leven. Niet alleen de vaderlandsliefde als zodanig bezingt hij, maar ook zijn eigen liefde voor zijn vaderstad. De luister van Brugge mag dan wat ‘verduystert en vertreden’ zijn, het blijft ‘de haven van zijn hart’. Hoogwaardigheidsbekleders en vrienden worden met verzen geëerd, en bij hun dood met lijkklachten en grafschriften. En ook aan de liefde worden verzen gewijd. Met Ovidius stelt Van Male vast dat het begin van een liefde zoet is en haar einde bitter. Maar daar hebben geliefden geen boodschap aan, zo beseft hij, want ‘hoe suur, hoe swaer, hoe onstantvastigh de liefd’ is, nimmer is s' aen die bemindt te lastigh’.
In het gedicht ‘Beschrivinghe van den dagh’ evoceert Van Male het ontwaken van de natuur, de rust van het middaguur en de avond die aan ‘de vreugde en de lust’ behoort:
Nu dist men vreughdig op, nu stelt men sigh tot minnen,
De jeught vol minne vreught doorcruyst nu straet op straet
Een yder traght de jonst sijns liefstens te ghewinnen
Door gheestigh een gedight, of aenghename praet.
| |
| |
Dat geldt ook de schrijver:
Voor desen (doen ick moght) songh ick voor myn Lucille
Op desen soeten tydt aenbiddend haer ghesight.
En sughtend' aen haer deur, dus mymerd' ick in 't stille
Ontfanght ô soete Maeght tot afscheyt dit ghedicht.
Toen ik mocht... maar het mag niet meer. Sinds zijn priesterschap is deze liefde verleden tijd:
Is uyt myn hert ghewist, ghetoghen uyt myn wille,
Verandert mynen staet, verwisselt myne lust,
Ghedooft het minne-vier en eeuwigh uytgheblust.
Omdat de geliefde tot het hart van de dichter doordringt, overtreft zij de natuur, die op haar beurt de schoonheid van de jonge vrouw, in dit geval Magdalon, moet bezingen. In het bijzonder de nachtegaal krijgt die opdracht:
Voor haer wesen, hoogh gepresen,
Buyghen hun geverfde cruyn,
Al de bloemtjes in den thuyn,
Heft u taeltje Naghtegaeltje
Hooger op, en singht ter eer
Van myn liefste die soo teer
Al myn sinnen dwinght te minnen
Naghtegaeltje singht haer lof
Duysent werf in desen hof.
Hondert malen duysent maelen
Moet ghy loven dat gelaet
't Geen 't geblomt te boven gaet.
In ‘Op den dood van myn vincxken’ geeft Van Male nog een duidelijker voorbeeld van de dienstbaarheid van de schepselen aan de gevoelens van de schrijver. Het vogeltje, een vinkje, dat zijn leven verblijdde - ‘ghy quinckeleerdertje, ghy vreughdigh beestjen’ - trof een droevig lot:
Ghy zyt ghedoodt op 't onvoorsiens ghevat
En gansch verscheurt door een vervloeckte kat.
| |
| |
Het voorval wekt bij de dichter gevoelens op die weinig priesterlijk lijken en bezwaarlijk onder de noemer van matigheid of berusting kunnen worden gerangschikt:
Dogh ick sweir can my die kat in d' handen raecken,
Dan sal ick haer tot wedervraeck en straf,
Vermoorden op uw aldercleynste graf.
Als hij zich met de laatste gedichten tot zijn critici en lezers richt, geef de rederijker aan dat de bundel slechts ‘vry en bly ghesanck’ bevat, en gedichtjes die ‘lightjes zijn gheschreven’. Veel meer dan een vervulling van de ernstige en maatschappelijke rol van de dichtkunst, drukken zijn Gheestigheden de liefde tot de dichtkunst uit en het verlangen te tonen wat zij vermag.
| |
Ouderwets moralisme
In het midden van de jaren 1740 publiceert de Brusselse dichter Michiel Frans Vermeren (†1755) twee bundels, waarvan de titels geen twijfel laten bestaan over de moralistische bedoelingen: Den theater des bedroghs ofte de listige onstantvastigheyt des werelts (1743) en daarna, nogmaals, De listige onstantvastigheyt des weirelts (1745). De wereld is onstandvastig, en dus een vrouw die verleidt, misleidt en bedriegt:
Die luystert naer haer slim gevley
En is noyt van geen smerte vry.
Want noyt en heeft er eenig mensch
Door Haer verkregen synen wensch.
Geheel in zeventiend-eeeuwse trant en in de lijn van de emblematische traditie bevatten beide boeken een geheel van platen (kopergravures) en gedichten, die toelichten en illustreren, en (in de tweede bundel) ook bewijsredenen in proza. De morele lessen worden aangetoond met voorbeelden die zijn ontleend aan de gebruikelijke bronnen, de antieke mythologie en geschiedenis en de Bijbel, soms ook aan middeleeuwse letterkunde of het recentere verleden. Zij moeten bewijzen dat bedrog, haat en jaloezie en andere ondeugden de oorzaak zijn van veel kwaad en ongeluk. Nog meer dan voor gewone lezers geldt dat voor vorsten, die talrijk in Vermerens bundels voorkomen - en worden aangesproken. Zij zijn niet alleen verantwoordelijk voor hun eigen geluk, maar ook voor dat van hun onderdanen en ondergeschikten. Vooral zedeloos
| |
| |
gedrag is niet verenigbaar met goed bestuur. ‘Terwyl een vorst / soeckt Venus borst, / lydt het gemyn / veel swaere pyn.’ Dit wordt gestaafd door de figuur van Peter i, bijgenaamd de Wrede, in de veertiende eeuw koning van Castilië.
Titelpagina van Vermeren, Theater des bedroghs. De Brusselse moralistische dichter Michiel Frans Vermeren (†1755) wijdt twee dichtbundels aan de ‘listige onstandvastigheid van de wereld’. Voor beelden, ontleend aan de antieke mythologie, de Bijbel en de geschiedenis, moeten bewijzen dat bedrog, haat, jaloezie en andere ondeugden de oorzaak zijn van veel kwaad en ongeluk.
Hy liet syn Konings-plicht, en ander saecken blijven,
En nam den handel aen met het gespuys der Wyven,
Alwaer hy dagen lanck bleef nemen syn vermaeck
In dranck, in vuyl gespel, had hy alleen de smaeck.
Hoe anders dan de Infante Isabella, die in het begin van de zeventiende eeuw over de Nederlanden regeerde. Zij wordt vergeleken met de zuiverste van alle bloemen, de lelie, en met de zon:
Ons Edel Isabel, vol wysheijt en verstande,
Die ioegh altijdt van haer de vuyl Onsuyverheijt,
Gelijck de klaere Sonn' doet aen de duijsterheyt.
| |
| |
Vorsten die hun plichten verwaarlozen, niet alleen door losbandigheid maar ook door grootheidswaanzin en machtswellust, die onrechtvaardig vervolgen en tiranniseren, vallen van hun troon en brengen hun land tot ondergang. Denk maar aan Nabuchodonozor of Alexander de Grote.
De machtigen der aarde worden geviseerd, omdat precies het streven naar grootheid, macht en rijkdom het slechtste in de mens naar boven brengt en aanleiding geeft tot ondeugd - én dus tot wispelturigheid. ‘Niet en is er soo veranderlijck als den staet van de listige, boose ende ondeughtsaeme menschen, die door hunne boosaerdigheyt ofte valsche pratycke soecken te komen tot de weireltsche grootheyt om daer door te voldoen aen hunne hooveirdigheydt.’ In het inleidend gedicht in De listige onstantvastigheyt roept Vermeren het beeld op van een boer, die ziet:
Hoe den soldaet, en capityn,
Den konstenaer, en practisyn,
Hoe dat de dese al-te-mael
Soecken de eer, en zegen-prael
[...] my dunkct dat hy daer staet en lacht
Met hunn' geleertheydt, ende macht,
Iae dat hy heeft plaisier, en lust
Terwyl hy op syn schuppe rust,
Om dat hy all' dat volck aenschouwt,
Hoe d'eenen treckt, en d'ander douwt,
En dat sy t' saemen in 't gemyn
Daer-over willen meester zyn.
De werkelijke macht ligt bij de gewone mensen die hun werk doen.
Al schynen wy van klijn verstandt
Doch hebben wy de overhandt;
Dat hy gestaegh stantvastigh is,
Ons ploegh, ons schup is het geweldt
Daer men des weireldts bol mé stelt,
Den aenbeeldt, hoven, ende pael,
Dat is de kettingh, en het stael,
Daer mede dat-men 's weireldts last
Kan houden 't alder meeste vast.
| |
| |
Wie met snode middelen streeft naar macht en rijkdom komt slecht aan zijn einde. Alleen wie zijn plicht doet en:
Daer aen is 't dan den Hemel geeft
De Welvaert, en Stantvastigheijdt,
Die duert in alle Eeuwigheijdt.
Eenzelfde geest en vergelijkbare aanpak vinden we enkele decennia later terug in Den vreugd en vrucht-wekkenden theater van Apollo (1778) van de jonge priester Jozef de Wolf. Over zijn levenswandel is niet veel bekend - zelfs zijn sterfdatum kennen we niet - behalve dat die bewogen en wellicht niet onberispelijk was. In 1774 wordt hij priester gewijd, maar hij komt al snel in conflict met zijn oversten, wat tot zijn ontslag als leraar leidt. Hij doet er dan ook als auteur, na enkele nochtans uiterst productieve jaren, het zwijgen toe. In 1842 zal in het Kunst- en Letterblad van Ferdinand Snellaert worden gemeld dat De Wolf ‘voor krankzinnig verklaerd’ werd en ‘in de gevangenis van het bisdom gestoken’, toen hij, na andere werken van Ovidius te hebben vertaald, ook een bewerking van diens Ars amandi of Minnekunst in druk wilde geven. Later grondig onderzoek heeft daar geen bevestiging van gevonden, al lijkt het geloofwaardig dat De Wolf inderdaad, misschien niet alleen omwille van zijn Ovidius-plannen, maar meer in het algemeen door onvoorzichtigheid en non-conformisme, op tegenkanting is gestuit. Mogelijk is hij naar het buitenland getrokken, maar ook dat blijft onbevestigd.
Feit is dat De Wolf tussen 1777 en 1780 een twintigtal werken publiceert, van verscheiden aard en omvang. Een deel daarvan bestaat uit vertalingen van Latijnse schrijvers, niet alleen Ovidius, maar ook Vergilius, van wie hij Bucolica onder handen neemt. Dit Leven der herderen wordt ook in het Noorden opgemerkt, zij het niet in positieve zin. In de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1781 wordt het omschreven als ‘eene soort van mishandeling van Virgilius in Rym, die een hoogagter van den Latynschen Dichter min of meer gram moet maaken’. De recensent is bereid de vertaler zijn vermetelheid te vergeven, maar op voorwaarde ‘dat hy zich niet weder onderwinde, de beroemde Latynsche Dichters vrypostig te verduitschen, en door zyne Rym te mishandelen’. Het heeft er de dichter in elk geval niet van weerhouden onder de titel Ueren van uytspanninge, of den wellust der velden (z.j.) een bundel met ‘veldgezangen’ in het licht te geven.
De Wolf wordt nu vooral herinnerd om zijn bijdrage aan het verlichtings-debat in de Zuidelijke Nederlanden - waarover later meer - maar het grootste deel van zijn origineel dichtwerk is opvoedend-moralistisch van aard. Het
| |
| |
meest indrukwekkende onderdeel daarvan is het genoemde Theater van Apollo (1778), groot in ambitie en omvang. In vijf delen onderverdeeld bevat dit ‘theater’ vierendertig lange dichtwerken, met, zoals de titelpagina meldt, ‘invallende gedachten op den levensloop van den mensch, van syne geboorte tot aen syne dood’. Ook De Wolf laat over zijn moreel-opvoedende bedoelingen én over zijn traditionele werkwijze geen twijfel bestaan: hij heeft ‘den leerzaemen en niet min voordeelige loop der weireld, verrykt door waere en bondige voorvallen, licht-gevende fabelen, zeer voordeelig tot kennis der waerheyd, en aenwyzinge der deugd’ op het oog. Zoals Vermeren wil ook De Wolf ‘de gebreken, loosheyd en bedrog des weirelds’ aantonen, ‘niet om de poorte tot haeren ingank te ontsluyten, of haer vergif te plegen, maer om uyt de kennis of wetenschap der zelve zig te verlossen’.
Elk onderdeel, dat bestaat uit een lang gedicht in alexandrijnen, besloten met een samenvattende conclusie in viervoetige jamben, behandelt een ondeugd (‘ijdelheid’) of menselijke verhoudingen die verbonden zijn met een bepaalde levensfase. Zo gaat De Wolf in het eerste deel uitdrukkelijk in op de kindertijd, waarbij zowel ‘de plicht der ouders voor hunne kinders’ als ‘de plicht der kinderen aen hunne ouders’ aandacht krijgt, maar ook gedichten worden gewijd aan ‘het verworpen kind’ en ‘het bedorven kind’. Onder de loden ernst van de morele vermaningen schemert hier en daar een waarachtig beeld van de kindertijd door, zoals in een uitgebreide beschrijving van het kinderspel, met toppen (tollen), hoepels, vliegers en ‘witte marber bollen’. De schrijver evoceert een ‘zorgeloze’ kindertijd - het kind ‘is van het begin nog met geen zorg belast’ - waar ouderen later met ontroering - ‘hun hert dat springt nog op’ - aan terugdenken. Toch volgt ook hier de vermanende correctie. Het kind moet vooral naarstig zijn om later een goed en werkzaam leven te kunnen leiden. De kindertijd is een investering in de toekomst:
't Heeft d'eerste jaeren veel genucht,
Maer door 't gespel nog weynig vrucht.
Wanneer het kind krygt rêen-gebruyk,
Daer komen bloemmen op den struyk.
En hoe meer het syn beste doet;
Hoe meer het word tot vrucht gevoed.
Hierom bemind dan jonge spruyt,
De neerstigheyd tot honning-buyt,
Ziet dat gy uwen korf versterkt,
Het is voor u al dat gy werkt:
't Zal zyn 't geluk van uwen staet,
| |
| |
Werkt eer de zonn' nae 't westen gaet.
En spaert geen moeyt, en spaert geen last;
Want zonder moeyt geen vrucht en wast.
Men ziet niet dat hy vruchten maeyd,
Die noyt met zorg de vruchten zaeyd.
Ouders worden opgeroepen de kinderen rechtvaardig en gelijk te behandelen, en hen ‘niet stuer, ook niet te zagt’ op te voeden. Kortom, ‘houd altyd de middel maet, zoo komen sy tot goeden staet’.
| |
Wie tijd verliest, verliest alles
Ook voor de onvermoeibare Antwerpse dichter Jan Antoon Frans Pauwels (1747-1823) moet de dichtkunst in de eerste plaats de lezers tot een beter leven aansporen. Hij trekt van leer tegen hen die ‘de Poëtica voor ydel tyd-korting derven uytmaken’. Dichters kunnen juist met hun ‘zoete en aengenaeme trekken’ mensen in hun hart aanspreken en zo ‘ook de koudste gemoederen tot een goed en Christelijk leven’ opwekken. De titel van Pauwels' eerste bundel, De verkeerde wereld tot het goed aengewackert, voorgestelt in rym-dichten, de sotheyd der menschen te kennen gevende (1769), laat geen onduidelijkheid over de moraliserende strekking ervan bestaan. En de titelpagina van zijn Nauwkeurige tydts-rekeninge ofte onderzoek van Jupiter, de twaalf maenden ondervragende, hoe de menschen den tydt in elck van deze hedendaegs besteden (1772) verzekert de lezer dat deze gedichtencyclus is ‘getrokken op eenen profytigen zin, te weten, op dat alle menschen, die zig in eenige zonden het gepasseert jaer bevonden hebben, het nu-tegenwoordig jaer zig zouden begeven tot eenen christelijken handel en wandel’. Is het zo dat de jonge schrijver nog maar weinig vertrouwen heeft in de zeggingskracht van zijn eigen dichtwerk of in het begrip van zijn lezers? Feit is dat hij in beide bundels elk gedicht laat volgen door een even lang prozastuk, waarin hij nog eens omstandig uitlegt wat hij met het betreffende gedicht heeft bedoeld.
Het uitgangspunt van de Nauwkeurige tydts-rekeninge is dat Jupiter aan de mensen de Tijd heeft geschonken. Dat is een uiterst kostbaar goed, dat men ‘met geene rykdommen kan wederkoopen’ en dus met zorg moet gebruiken. Dat gebeurt echter niet en ontstemd stuurt Jupiter Mercurius naar de aarde om de twaalf maanden van het jaar ter verantwoording te roepen. Alle beklagen ze zich over de manier waarop mensen hun tijd aan ‘visevaserijen’ (beuzelarijen) opmaken. Dat is niet alleen verspilling, het is ook misbruik. Verspilde tijd blijft niet alleen zonder profijt, hij brengt ook meestal schade toe. Ver- | |
| |
loren tijd wordt immers gewoonlijk doorgebracht op plaatsen waar niet de deugd, maar de zonde heerst, waar ‘zoo vele harde klippen zyn, waer aen het schip van een goed leven ligtelijk kan gestooten worden en zeer gemakkelijk Schip-braek’ lijdt. Vooral de jeugd is daarbij de kop van jut. Jongeren zijn bij uitstek vatbaar voor de verleidingen van het lichtzinnig vertier, en de neigingen waaraan zij toegegeven, verdwijnen later nooit meer.
Om beurt komen de maanden aan het woord. Elke maand heeft haar eigen verlokkingen en manieren om tijd te verspillen. In februari en november zijn er bals en theater. Pauwels is niet van oordeel dat alle toneel gebannen of verboden moet worden: men moet voorstellingen ‘na hunne verscheydentheyd’ beoordelen en er zijn er zeker ook waar toeschouwers ‘ziels-profyt’ uit kunnen trekken. Toch is in het theater, zo meent hij, ‘meer argernisse als stigtinge’ te vinden en zijn schouwburgen ‘bequame scholen om de dertelheyd te leeren’. In maart is het Vastenavond, een moment waarop Bacchus en Venus worden vereerd. In mei is het lente, in juli warm, in september vakantie. Vooral deze laatste is het symbool van ledigheid en een dus bron van zonde. Vakantie is daarom het onderwerp van een hele litanie:
Vacantie domineert by nae by alle menschen,
Die of nae zoet vermaek of visevasen wenschen,
Vacanti' Modesti', Vacanti' Trouwigheyd,
Vacanti' Aerbyd, Werk, Vacanti' Matigheyd.
Vacanti' domineert in Dorpen, Vlekken, Steden,
Men siet schier geenen mensch geboogsaem tot de reden
Vacanti' goed Gedrag, Vacanti' zorg en vleyt.
Vacanti' Staet en pligt, Vacanti' Waekzaemheyd:
Vacanti' domineert bij jong' en oude Lieden,
Gelyk men heden ziet van groot en klyn geschieden;
Vacanti' Tugt en Ernst, Vacanti' Eerbaerheyd,
Vacanti' Regt en Deugt, Vacanti' gulden Tyd:
Vacanti' voor den noen, Vacanti' naer den eten,
Vacanti' zoo men is by pot en pint gezeten,
Gaudete juvenes, het is Vacanti' Tyd,
Vacanti' van het Werk, niet van Ontugtigheyd.
Vacanti' overal, Vacanti' zonder maten,
Vacanti' alle man, Vacanti' alle Staten,
Vacanti' nae de zin, Vacanti' t' allen Tyd,
En zoo geraekt men eens sijn beste dagen quyt.
| |
| |
Aan het einde van elk gedicht is er hoop op beterschap, maar die komt er nooit. Elke maand moet haar rede beginnen met de vaststelling dat haar klachten niet minder zijn dan die van haar voorgangster. De mensen zijn onverbeterlijk en Jupiter ontsteekt in gramschap.
Deze bundels, die Pauwels als jonge twintiger laat verschijnen, zijn het begin van een zeer uitgebreide productie. Hij is van huis uit rijk en blijft ongehuwd, en kan dus naar hartenlust schrijven én de publicatie van zijn werken betalen. Als een officieus stadsdichter van Antwerpen voorziet hij tientallen jaren lang gebeurtenissen uit het stadsleven van beschrijvingen en gelegenheidsdichtwerk, waaronder ook een Beschryvinge van de vermaerde riviere de Schelde, haere oudheyd, loop, havens, bezonder voór Antwerpen (1785). Dat is een prozawerk, maar Pauwels schrijft toch vooral gedichten, ook in het Latijn. Naarmate hij ouder wordt, laat hij zich steeds meer op zijn geleerdheid voorstaan. Hij doorspekt zijn gedichten met verwijzingen en citaten, en de levendigheid, die zijn vroege verzen ondanks hun belerend karakter wel hebben, maakt plaats voor langdradigheid en hoogdravendheid.
| |
Leut en lering
Het moralisme neemt in de dichtkunst niet alleen de vorm aan van barokke grootspraak of een eenvoudiger belerende ernst, maar kiest ook de weg van de ironie en de humor. Deze weg lijkt vooral geschikt als het niet gaat om de grote deugden en ondeugden, maar om de kleinere en meer tijdgebonden dwalingen en onstandvastigheid als die van de mode, de nieuwlichterij en de Fransdolheid. Aan De Wolf wordt ook De klap-bank der juffers, ofte het vermaek aen de thé-tafel (1780) toegeschreven, waarin ‘nauwkeurig’ verslag wordt gedaan van ‘alle de onderhandelingen van hunne linten, coëffuren, kleedingen, nieuwe moden, &c als ook die van de ballen en comedien, en de behendigheden hunner minnaeren’. Daartoe worden zeven jonge Gentse vrouwen aan het woord gelaten in een levendige samenspraak waaruit hun voorliefde blijkt, zo laat De Wolf uitbundig en niet zonder geestigheid zien, voor frivoliteit, achterklap en beuzelarijen.
ben ik zeker niet te vré;
Hy is al te wyd van boven,
Hy valt over-een-geschoven.
't Is of dat ik waer getrouwd,
Of wel vyftig jaeren oud.
| |
| |
De uiterlijkheden en de kledij naar de laatste en bij voorkeur Parijse snit, die druk worden besproken, dienen vooral om indruk te maken op het andere geslacht. Uitgebreid kwetteren ‘de wereldse juffers’ over hun liefjes en over hoe en waar ze met hen afspreken en daarbij hun ouders om de tuin leiden. Een open raam is het signaal dat de moeder van huis en de kust veilig is.
Wat heb ik al blouwe blommen
Op myn moeders mouw doen komen!
'k Ken zeer wel haer hert en zin,
Dus ik klap na haere min.
Als sy t'huys is, 'k min de zeden,
En ik zoek de bezigheden;
Maer als s'uyt is, 'k speel myn rol,
Want myn hert is liefde-vol.
De bespiegelingen van de jonge vrouwen over de mannen, de liefde en het huwelijk getuigen niet alleen van onbekommerde listigheid, maar ook van ernstiger inzicht en zelfs van een zeker cynisme. Ze getuigen van een geloof in het belang van uiterlijkheden - immers: ‘schoon gekleed is half getrouwt’ - maar ontmaskeren het tegelijk ook. Men kijkt veel meer naar de ‘pluimen’ van een kandidaat dan naar zijn gedrag, merkt een van hen op. Al te vaak wordt getrouwd om het geld, al dan niet op arrangement van de ouders.
D'ouders doen somwyl ons peyzen
Op een ouden ryken gryzen;
Ach! wat word een maegd gekweld
Om de middels en het geld!
De jonge vrouwen laten hun misprijzen daarvoor blijken, en geven aan dat ze zich daar zelf niet toe willen lenen.
Veel die vryen zonder meenen;
En zoo had ik liever geenen;
En zoo word' er veel getrouwd,
Niet uyt liefde, maer om 't goud.
Het gevolg is immers dat er veel slechte en mislukte huwelijken zijn. Vooral Marie heeft bepaald geen hoge dunk van het huwelijk en het gezinsleven, zoals ze dat blijkbaar thuis heeft gezien. Veel zin in trouwen heeft ze dan ook niet.
| |
| |
Zonder alles t' overwegen
Van het trouwen, 't staet my tegen:
Ach! 'k zien 't zelver in myn huys,
't Is altyd een twist-gedruys:
Het is zorgen, werken, slaeven,
Men zou liever zyn begraeven.
Het meisje geef te verstaan dat ze enkel zal trouwen als ze het echt zelf wil - en anders niet:
Wel eer dat ik oyt zal trouwen,
Wil ik mynen keus ontvouwen,
Ik wil doen na mynen zin,
Of wel anders 't is geen min.
De klap-bank der juffers vormt een tweeluik met een in hetzelfde jaar verschenen De klap-bank der heeren. Beide zijn zogezegd in Den Haag gepubliceerd, ‘bij Hendrik Verdagt’. In het voorwoord van de herenversie zegt de auteur - wellicht ook weer De Wolf - dat hij deze mannelijke klapbank heeft geschreven op vraag van de juffrouwen die zich door het eerste werkje beledigd voelen. Met het tweede werkje wil hij dan ook laten zien ‘hoe verre zy in weerde loffelyk uytschynen boven de heeren, in nuttiger hunnen tyd te besteden’. Ook deze heren zijn dus Gents, maar zoals het hun geslacht betaamt, treffen we hen niet rond de theetafel bij een van hen thuis, maar in het openbare koffiehuis. Ze zijn niet minder Fransdol en modegevoelig dan de jonge vrouwen. Als ze koffie bestellen, dan moet die vooral sterk zijn: ‘Want de mode en den smaek stryden zomwyl tegen malkanderen, doch de mode gaet vooren.’ Maar ze zijn plechtstatiger en pompeuzer en bespreken ook gewichtiger zaken, zoals de internationale politiek. Bovendien doen ze dat niet in rijm en versvorm (ook al doorspekken ze hun replieken overvloedig met geciteerde verzen), maar in proza. Veeleer dan een illustratie van dwaling en dwaasheid, biedt de tekst een commentaar daarop. Zo wordt een vernietigend beeld geschetst van de leeghoofden die zich, gespeend van enige zelfkennis of wereldwijsheid, het air aanmeten van de uit Frankrijk overgewaaide philosophie of ‘alwilwetendheyd’. Een van de gesprekspartners vertelt hoe de dag van een dergelijk heerschap verloopt:
Deze subtiele alwiluytputtende geesten zonder kennis van hun zelven, staen ten thien uren op; men wascht zig, men kuyscht de gespen, men verwagt den peruquier, men verwt de wangen, men ziet langen tyd in den spiegel, men keert
| |
| |
1 Willem Verhoeven (1738-1809), lakenkoopman, dichter en historicus, en pleitbezorger van het Nederlands als cultuurtaal. Portret (1790) van Henri Joseph Nieuwenhuijzen (1756-1817). (Zie 1.1 Plaats van een taal - Voor taal en vaderland.)
| |
| |
2 Interieur van de Grote Schilderszaal in de Handelsbeurs in Antwerpen, waar de rederijkers toneelspelen. Reconstructie door Thimothy de Paepe. (Zie 2.1 Theater in de grote steden - Antwerpen: een nieuwe schouwburg en nazomer.)
| |
| |
3 Het Tapissierspand in Antwerpen is ‘een van de aangenaamste schouwburgen buiten Italië’, aldus de Duitse avonturier Karl Ludwig von Pöllnitz. Schilderij van Jan Jacob Croegaert (1818-1897). (Zie 2.1 Theater in de grote steden - Antwerpen: een nieuwe schouwburg en nazomer.)
| |
| |
4 In de Oostenrijkse Nederlanden verschijnen kranten zowel in het Frans als in het Nederlands. Zij bereiken een ruim publiek, omdat zij niet alleen worden gelezen, maar ook in koffiehuizen worden voorgelezen en besproken. Schilderij van de Kortrijkse schilder Adolf Leopold Vermote (1836-1870). (Zie 2.3 De nabijheid van het buitenland - Een wijkplaats voor Franse journalisten.)
| |
| |
5 Godefridus Bouvaert (1685-1770) is cisterciënzermonnik en bibliothecaris van de Sint-Bernardusabdij van Hemiksem. Zijn postuum verschenen Historie, regels ende bemerkingen wegens de Nederduytsche rymkonst is handleiding voor wie ‘wenscht gedichten te leeren maeken’. (Zie 3.1 De regels van de kunst - Een niet al te strenge meester.)
| |
| |
6 In zijn satirisch werkje De klap-bank der juffers, ofte het vermaek aen de thé-tafel (1780) laat Jozef de Wolf zeven jonge Gentse vrouwen aan het woord in een levendige samenspraak. Hij drijft daarbij de spot met hun voorliefde voor frivoliteit, achterklap en beuzelarijen. Thee-uurtje, schilderij van de Antwerpse schilder Jan Jozef (ii) Horemans (1714-1792). (Zie 3.2 Dichtkunst in dienst van een beter leven - Leut en lering.)
| |
| |
7 De beroemde Engelse acteur David Garrick (1717-1779) is een vertegenwoordiger van het nieuwe acteren. Ook in de Zuidelijke Nederlanden inspireerde hij toneelspelers tot een meer natuurlijke speelstijl. David Garrick als Richard III, schilderij van Willem Hogarth (1697-1764). (Zie 3.3 Op zoek naar natuurlijkheid - Pleidooi voor een nieuwe speelstijl.)
| |
| |
8 Als gevolg van de Spaanse Successieoorlog (1700-1714) gaat het bestuur over de Zuidelijke Nederlanden over van de Spaanse naar de Oostenrijkse Habsburgers. Dit schilderij uit 1716 van de Antwerpse schilder Jacques Ignatius de Roore (1686-1747) verbeeldt de hulde van de stad Antwerpen aan de Oostenrijkse dynastie. (Zie 5.1 In dienst van de macht.)
| |
| |
en draeyt zig, om te zien of alles wel gaet; men belast de knegt met vele beuzelingen, en zomwyl met geknor, als hy niet en vliegt na hun begeeren; men komt af, men neemt den Chocolat; en men speelt daer naer een kaertspel. Den noen is daer, men valt aen het eten; emmers, la façon des bêtes est la façon des modes. Naer de tafel, de kaert is tot het spel bereyd; dit vermaek gedaen zynde, men begeeft zig in de koets, tot het uytgeven van eenige kaertjens, om te nooden tot het bal, comédie ofte assemblée. Men streelt het gaes, men vertelt eenige vermaekelyke spreuken, ofte men leest voor het slaepen gaen eenen Roman ofte des contes à rire. Den vaek [de slaap] bezwaert den geest, en verdronken in de genugten, werpt men zig op het bed.
Met een in verzen gestelde Zendbrief aen mijnheer C.J. Bonne (1778) brengt De Wolf rond diezelfde tijd ook eer aan Karel Jozef (of Charles Joseph) Bonne (1715-1781), een Gentse advocaat die op zijn oude dag aan het dichten is geslagen. Zijn dichtwerk is moralistisch, in de lijn van Cats. Zo laat Bonne in 1779 een Gedicht op de hedendaegsche mode verschijnen, een dichtwerk van zo'n 250 verzen, dat in rederijkerskringen goed wordt ontvangen (en wellicht wordt bekroond), wat de auteur als een aansporing opvat om het ook in druk te geven. Tot nut van velen, zo hoopt hij, want ‘ik tracht door dit gedicht aen 't publiek te verklaeren, wat onheil hedendaegsch de mode komt te baeren’. Er is een lichte annotatie, waarin ook (onvertaald) Franse en Latijnse citaten worden opgenomen. Daarvoor put hij enthousiast uit een courant naslagwerk, Legrand dictionaire historique, ou le mélange curieux de l'histoire sacrée et profane (eerste editie 1674) van de Franse priester Louis Moréri.
Bonne laat er geen twijfel over bestaan dat hij de jongeheren die zich getooid met de nieuwste eigenaardigheden op straat begeven, hoogst bespottelijk vindt:
Sy loopen de stadt rond met rood' en wyde broeken,
Geployt, gelint, gestrekt, en gaepen als de snoeken,
En met een bors of keu, of eene krol gehult
Gaen sy gansch naer den swier, gepoeyert en gekrult.
Het zijn dwaze grillen, zoals schoenen met absurd grote gespen:
Een gesp' die beter waer voor eene harnassure:
Wie heeft soo groote gesp' ter wereld oyt gesien
Voor eenen kleynen schoen van teer' en wyse liên.
Ze dragen zulke dingen slechts om de aandacht te trekken en vooral om indruk te maken op het andere geslacht. Dat geldt uiteraard niet alleen voor de jonge mannen, maar ook - en vooral - voor de juffrouwen:
| |
| |
Met den rok op 't Romeyns siet men de Jouffers pronken,
Op d'heupen opgevolt, waer naer de minnaers lonken,
Door haeren ronden rok zyn sy van lichten gang,
Hebben de beenen ook en voeten in bedwang:
Voorts à la Polonais' vercieren s' haer met strekken,
Sy draeyen dan haer gat, om minnaers aen te wekken.
De dwaasheid van de mode is echter, zo benadrukt Bonne, niet alleen een zaak van kledingstukken en accessoires. Was het maar zo.
Waer mode met bestier van kleederen te vreden,
Het waer van kleyn belang; maer sy wilt ziel en zeden
Als slaeven onder haer, beheerschen 's menschen-tucht,
Haer vyand is de deugd, haer vriend die deugden vlucht.
Het verlangen naar de mode te leven raakt het hart en de geest van de jongelui en vernietigt de goede en gezonde verstandhouding, tussen man en vrouw, tussen ouders en kinderen, onder vrienden.
De mod' brengt twist in huys, en doet de liefde scheyden,
Ja tusschen man en vrouw kan sy geen liefde lyden;
De mod' door jalousi’, en laet niet ongewond,
Sy jaegt dikwils het vier met slangen in den mond.
De mode brengt den haet onder getrouwde lieden,
Door gramschap doet sy hun, ook van malkander vlieden;
Mod' brengt processen aen, de tweedragt en den nydt,
Sy maekt dat man de vrouw, de vrouw den man verwyt.
Mod' doet een jonge maegd 't verbond der liefde breken,
En door vergifte tong mod' alle quaed doet spreken;
Mod' scheyd de vriendschap af, en brengt den haet en vraek;
Door menig valsch verhael van haer vergifte spraek.
Met zijn gedicht wil hij waarschuwen, maar veel hoop heeft Bonne niet. Hij leeft nu eenmaal in een ‘gulden eeuw’, waarin ‘de goede reen en deugd 't minst geen gesag meer heeft’, en bovendien is de mens ‘uyt synen aerd tot ydelheyd genegen’.
Bonne is ook de auteur van een anoniem verschenen Den leutigen en leerenden vastenavond doctoor (1778), een in verzen gestelde verzameling raadgevingen voor een gezond leven, losjes gebaseerd op de antieke geneeskunde van Hippocrates en Galenus. Zoals de titel aangeeft is het lange gedicht geschreven
| |
| |
voor Vastenavond, ‘uyt leut en uyt plesier’. Het is daarom luchtig van toon, maar tegelijk ook nuchter en praktisch. Wie gezond wil leven, moet vooral matigheid betrachten. Niet te veel drinken, niet te veel eten, en bij voorkeur ‘eenvoudige kost’. Vermijd ‘vette en scherpe sauzen’, die zijn bedacht ‘door backers en door kocken, om ryck en lecker lien, tot brassen aen te locken’. Mijd overdadig gebruik van specerijen, ‘die maer strekt tot wellust en enkel leckernye’, maar ook fruit en rauwkost, want die ‘maekt buyk-pyn door veel wind’. Veel van de raadgevingen klinken bekend. De auteur prijst lichaamsbeweging aan (voor jongelui bijvoorbeeld ‘spelen met den bal’) en een goede nachtrust (die ‘bestaet in zeven uren’). Het is belangrijk lakens te verversen, maar die te verwarmen is dan weer niet nodig (een ‘fles of teneman’ voor de voeten volstaat). Mensen moeten tweemaal daags de handen wassen en één keer per dag de mond, en de tong schrapen, want ‘van een gelaeden tong, en vuylen mond komt huyg, / ontsteking, quaeden reuk, scheurbuyk en zulken tuyg’. En moeders moeten zelf hun kinderen borstvoeding geven:
Zuygt Moeder zelfs uw Kind, natuur heeft niet geschonken,
Lidmaeten aen de vrouw, om daer mé te gaen pronken;
Geen beest die 't weyg'ren zal, waerom ey dan gespaert?
Vremt zogt maekt dat u Kind, vervremd en gansch ontaert.
Gebruykt dan jonge vrouw, gebruyk die reyne flessen,
Om aen uw teere vrugt, zyn dorst te mogen lessen;
Een die haer Kinders baert, is moeder voor een deel,
Maer die haer Kinders zuygt, is moeder in 't geheel.
Wie dan toch een ziekte voelt opkomen, moet niet blijven werken. ‘Wacht niet tot als zy komt, maer gaet de ziekte tegen.’ Uiteraard moet de zieke op God vertrouwen, en pas in tweede instantie op de dokter. De dichter wantrouwt ‘quacksalvers’, maar zijn vertrouwen in de geneeskunde is groot. Ook voor artsen bevat het werkje goede raad en waarschuwingen, die soms zeer concreet zijn. Zij moeten hun handen wassen, geurloos zijn (‘nog wel nog qualyk rieken’) en altijd nuchter, en voorzichtig met hun patiënten omgaan, bijvoorbeeld als zij een lavement zetten:
Wat 't lavement aen gaet, men moet daer wel op letten,
Om zonder zeer te doen of quetsen dat te zetten,
Op dat den kranken mensch, niet word gebracht tot druk,
Of zoo nog is geschied, tot een droef ongeluk.
| |
| |
Hoe praktisch de raadgevingen ook zijn, hoe luchtig de toon, de conclusie is moralistisch. In ziekte is geen plaats meer voor slechtheid of ondeugd, zij brengt terug tot de essentie.
'T Ziek-bedd' om Goed te doen, geeft Goed genegendheyd,
'T Ziek-bedd' om quaed te doen, geeft geen gelegentheyd:
Op 't ziek-bedd' zonder arg, kent geen verboden lust,
't en was in 't ziek-bedd' niet, daer Thamar wiert gekust.
In 't Ziek-bedd' daer is trauw, niet anders doen als zeggen,
Men zal in 't ziek-bedd' niet, Lia voor Rachel leggen,
Het Ziek-bedd' zonder meer, met recht wel noemen meugt,
Een vleesch bank van de zond', een leer plaets van de deugt.
|
|