| |
| |
| |
| |
| |
Wat ik hier niet opneem, zijn de notities over afzonderlijke auteurs in algemene biografische naslagwerken als de Biographie nationale en het Nationaal biografisch woordenboek. Evenmin verwijs ik naar specifieke passages in overzichts- en naslagwerken waar veel van de hier behandelde auteurs worden vermeld, zoals De Nederduitsche schrijvers van Gent (1861) van Philippe Blommaert en ook ‘De Nederlandse letterkunde in het Zuiden’, de bijdrage van Jozef Smeyers aan het deel over de achttiende eeuw (deel vi) van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (1975).
| |
| |
| |
Inleiding
Algemene literatuurgeschiedenissen over de Nederlandse literatuur zijn talrijk. Ik citeer uit Te Winkel 1973a (308 en 312), Te Winkel 1973b (367), Kalff 1910a (372 en 399), Kalff 1910b (499 en 504), Knuvelder 1971 (604), Knuvelder 1973 (533), Worp 1904-1907, dl. 2 (292 en 294), en uit enkele schoolhandboeken, namelijk Van Neylen en Van den Dries (z.j.) (117-118), en De Vooys en Stuiveling 1942 (118). Ik verwijs ook naar Lissens 1967. Wat de getuigenissen van achttiende-eeuwse auteurs met betrekking tot de stand der letteren in de Oostenrijkse Nederlanden betreft: het citaat van Van Male komt uit Van Male 1724 (10), de verzuchting van Bogaert is ontleend aan Van den Abeele 1985 (58), die van Van Duyse aan Van Duyse 1846 (143-145). Voor de letterkunde in de Oostenrijkse Nederlanden zie vooral Smeyers 1959, Smeyers 1975 en de talrijke andere publicaties van deze auteur (zie de bibliografie), en de reeks Cahiers, onder redactie van Smeyers, van het Studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse Letterkunde van de Facultés Universitaires Saint-Louis in Brussel. Zie ook Willems 1819-1824, Alberdingk Thijm 1877, Broeckaert 1879, Snellaert 1881, De Bock 1953 en 1963, Porteman 1993. De Clercq en Van Deyck 1952 schreven over Antwerpse schrijvers, Blommaert 1861 over de Gentse, Sevens 1885 over de Kortrijkse en Rombauts 1947 over de Mechelse. De proefschriften waarnaar ik verwijs zijn Madelein 2010 (handelseditie), De Paepe 2011 (ongepubliceerd) en Van Oostveldt 2013 (handelseditie).
Algemeen over de (cultuur)geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden zie Hasquin 1987, Bruneel 1993, Janssens 2006 en de betreffende delen in de Algemene geschiedenis der Nederlanden (1949-1958) en de (nieuwe) Algemene geschiedenis der Nederlanden (1977-1983).
Voor het cultuurleven (inclusief aspecten van de letterkunde) in de Oostenrijkse Nederlanden zie de diverse bijdragen in Hasquin 1983 en 1987, met name Dhondt en Frédéricq-Lilar 1983, Hélin, Droixhe en Stiennon 1983, Smeyers, Muret, Heirwegh, Roegiers en Craeybeckx 1983, Douxchamps-Lefèvre 1983, Vanden Berghe, Smeyers en Van den Abeele 1983, Grauwels en Smeyers 1983, Heirwegh en Mortier 1983, Hasquin en Mat-Hasquin 1983 en Van Uytven 1983. Een (intussen wat verouderde) kritische bibliografie van de geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden (inclusief de culturele en literaire geschiedenis) is Koninckx en Baeten 1983. Voor de Franse periode zie Hasquin 1993. Over het culturele leven in deze periode: Hasquin 1987.
| |
1 Letterkunde in een meertalige cultuur
Over de geschiedenis van het Nederlands, de ontwikkeling van de standaardtaal en de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde in de achttiende eeuw: Knol 1977, De Vries, Willemyns en Burger 1993, Willemyns en Daniëls 2003, Van der Sijs 2004, Janssens en Marynissen 2005, Rutten 2006, Van der Sijs en Willemyns 2009. Over de mythes (en het ‘miserabilisme’) die de visie op de Zuid-Nederlandse taalkunde van de achttiende eeuw lange tijd hebben gekleurd zie Vosters, Rutten en Van der Wal 2010. De citaten van Weiland zijn ontleend aan Weiland 1799 (4-5). Voor de geschiedenis van de taalkunde in de Zuidelijke Nederlanden zie Rutten m.m.v. Vosters 2011. Van de Nederlandse spraakkunst van Des Roches bestaat een recente heruitgave door Van der Horst: Des Roches 2007 (citaat uit de voorrede). Over Des Roches zie verder onder meer Willems 1840b, Sluys 1888, Smeyers 1951 (55-69), Vanhamme 1968, Luyckx 1977 en Eddy Put in het Nationaal biografisch woordenboek 13 (1990) (696-703). Het citaat van De Neckere is uit De Neckere 1815 (27). Over De Neckere zie Huyghebaert 1996a. De verwijzingen naar de anonieme Inleyding tot de grondregels der Vlaemsche spraek- en spelkonste (1785) betreffen de titelpagina en de voorrede.
Over de taalsituatie, de meertaligheid en de ‘taalstrijd’ in het Zuiden zie Sabbe 1934a, Cosemans 1950 en 1952, Deneckere 1954 en de vele publicaties van Smeyers en in het bijzonder Smeyers 1951, 1959 en 1975. Voor de gegevens over taalkeuze voor de geschiedschrijving zie Verschaffel 1998. De teksten waarnaar wordt verwezen, zijn Lamoot 1761 en Du Chasteler 1780. Over Du Chasteler zie ook Mantels 2005. Over de betekenis en impact van de verfransing Hasquin 1980, Frijhoff 1989 en De Ridder 2003. De verhandeling van Verhoeven is uitgegeven door Jacob 1943
| |
| |
(citaten passim). Over deze tekst en over Verhoeven in het algemeen zie verder Willems 1840b, Muyldermans 1920, De Vooys 1925, Jacob 1929, Van den Steene 1943 en 1951, Rombauts 1959, De Smedt 1968 en Lissens 1970-1971. Over Verhoevens epos Belgiade zie Willems 1840a (citaat 258). Van de verhandeling van Verlooy gebruikte ik de editie door Van den Broeck en Smeyers, Verlooy 1979 (citaten passim). Over Verlooy zie onder meer Jacob 1927, Boni 1942, Tassier 1942, Van den Broeck 1980, Smeyers 1990b en De Ridder 2001. Andere citaten in dit stuk komen uit De Meyer 1778 (4), en Verpoorten 1759, ‘tot den leser’.
Over de verhouding en de contacten tussen de Republiek en de Oostenrijkse Nederlanden en de wederzijdse perceptie is weinig geschreven. Een vertrekpunt biedt in elk geval Demey 1978. Het spotdicht op ‘Jantje Kaes’ is daar te vinden op 46. Over de Noord-Nederlandse migranten en ballingen in het Zuiden bestaat een grondige studie van Baartmans 2001, die ook een hoofdstuk wijdt aan de manier waarop zij de Zuidelijke Nederlanden percipieerden: het citaat van Emilie Fijnje-Luzac (over Antwerpen) is daar te vinden op 215, van Knock (over Brussel) op 220, van Van Eijck (over de huwelijksmoraal) op 244-245 en dat uit de Levenswyze en lotgevallen op 258. Zie ook Roosendaal 2003. Over Gerrit Paape zie Altena 2012 (over zijn verblijf in het Zuiden en zijn afteer van Antwerpen 253-386 en in het bijzonder 262-264). De Noord-Nederlandse beschrijving van de Zuidelijke Nederlanden waarnaar verwezen wordt, is Bachiene 1785 (citaten 6 en 7). Ook werd geciteerd uit de Nieuwen atlas der jeugd 1780 (citaten 88-89 en 84). Over Wellekens zie Pennink 1957 (citaat van Wellekens 12) en ook Leemans en Johannes 2013 (420-421 en 430-431). Over Weyerman zie Altena en Hendrickx (eds.) 1985 en de talrijke bijdragen in Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman (vanaf 1978). Voor Weyerman en het Zuiden zie Bostoen 1990. En over Swaanenburg zie Van Alphen 1967 en Hanou 1986. Over de uitwisseling op het vlak van het theater en meer bepaald de activiteiten van (de gebroeders) Neyts zie Huyghebaert 1987, Van Oostveldt 1997, Basemans 1998, Van den Abeele 2001 en Leemans en Johannes 2013 (260-261, 285-287 en 296-297). Voor de geschiedenis van de ‘gesloten’ Schelde en de culturele verbeelding daarvan zie Deseure, Marnef en Verhoeven (eds.) 2010, en meer bepaald Van Damme 2010.
Over de bekendheid van de Noord-Nederlandse literatuur in het Zuiden: zie onder meer, eens te meer, Smeyers 1959 en ook Smeyers 1960a. De woorden van Détert over Cats en Vondel zijn ontleend aan Détert (ca. 1787) (citaten 4-5, 8 en 11), die van Quicke komen uit Quicke 1789 (citaten 10, 20 en 76). Over Quicke en zijn Vondel-werk zie Sabbe 1904. Voor de bemoeienissen van Cammaert met Vondel zie Langvik-Johannessen 1993 (bijzonder 113-131) en 2001b. Over de vraag of de Nederlandse literatuur in Noord en Zuid één letterkunde vormt of niet, maar dan voor de negentiende eeuw, zie Van den Berg en Couttenier 2008.
| |
2 Het letterkundig bedrijf
Het theater in de grote steden. De behandeling van het theater in Antwerpen is gesteund op het rijke proefschrift van Timothy de Paepe 2011 en diens studie over het werk van Emmerechts 2009. Het theaterleven in Gent en inzonderheid de activiteiten van De Fonteine zijn behandeld door Freddy van Besien 2003-2004 en 2005 (met aldaar het citaat uit de redevoering van Jan Frans of Jean François vander Schueren op 178). Het repertoire en de bedrijvigheid van de Compagnies zijn grondig behandeld door Cyriel de Baere in de Jaarboeken van De Fonteine van 1945, 1946-1947, 1948-1949. Over hun organisatie zie De Baere 1949 en Coigneau 1993. Voor het Frans theater zie Liebrecht 1923. De belangrijkste Nederlandse toneelschrijvers in de hoofdstad kregen veel aandacht in de publicaties van Langvik-Johannessen. Hij behandelt de (mogelijke) banden van de Brusselse auteurs met het contemporaine Weense toneel (1993), het werk en de betekenis van Cammaert (1987-1988) met in 1991 vooral de grondige inleiding op de uitgave van Balthazar. Zie voorts ook zijn opstellen in Erenstein 1996 (284-289 en 320-325), onder meer over Vitzthumb over wiens wederwaardigheden ook al De Baere in 1944 had gepubliceerd. Over de Muntschouwburg zie Couvreur 1996 en Van Oostveldt 2000 die de groep rond Vitzthumb behandelt en De la Fontaines Verhandeling. Voor de klacht van
| |
| |
Verlooy in dit verband zie Smeyers 2004 (102). Een algemeen overzicht over het Brussels theater biedt Coigneau 2003.
Over de geschiedenis van de rederijkerij in het (achttiende-eeuwse) Zuiden is de literatuur uitgebreid. Ondanks het verouderde karakter is Edmond van der Straeten 1881 nog steeds van groot belang. Ander ouder, maar nog nuttig werk: Popeliers 1844, Van Duyse 1900-1902 en (over het beschikbaar bronnenmateriaal) De Potter 1897. In meer algemene overzichten komt de rederijkerij aan bod, onder meer Sabbe 1929 en De Ronde 1930. Een overzicht van de kamers en algemene gegevens zijn verder terug te vinden in Van den Hende 1959, Vandevelde 1994 en Dhondt 1999. Daarnaast bestaan talrijke overzichten en detailstudies over één plaats of kamer, zoals Blommaert 1838b (over Veurne), Vander Meersch 1843 (over Oudenaarde), Raymaekers 1859-1860 (over Diest), De Vlaminck 1832 en 1863 (over Tielt), Van der Straelen 1863 (over Antwerpen), De Gheldere 1905 (over Torhout), De Vos 1908 (over Leuven), d'Hondt 1908 (over Aalst), Van Maele 1947 (over Mechelen), Dauwe 1971 (over Lebbeke), Van den Abeele 1981 (over Brugge), Huyghebaert 1995a (over Heule), Rams 1998 (over Lier), Decock 2000 (over Kortrijk), talrijke studies van Huyghebaert (zie bibliografie) en bijdragen in tijdschriften als Belgisch Museum, Biekorf en het Jaarboek van De Fonteine. Voor het hier geschetste beeld van de werking van rederijkerskamers heb ik veel ontleend aan de grondige studie van de Heilige Geestkamer van Brugge van Heleen Lavens 2012. Over Van der Brugghe en zijn ruzie met Van Male zie Lavens 2012 (15-17), en ook Broeckaert 1890, Luwel 1952 en Huyghebaert 2010 (citaten van Van der Brugghe daar 207, 209 en 211). De gegevens over de sociale samenstelling van de kamers in Lier zijn ontleend aan Provoost 2011 (264-271). Voor Limburg zie Van Vinckenroye 1993. Over de Maaseikse kamer De Sonnebloeme en over de daar actieve Johannes Balthazar Vogels zie daar 67-69 en ook Hendrickx 1967. Voor het conflict rond de wedstrijd van
De Drie Santinnen (1700) zie reeds Porteman en Smits-Veldt 2008 (753-757). De passages over de rol van vrouwen in de Zuid-Nederlandse letterkunde en in de rederijkerskamers in het bijzonder zijn gebaseerd op Porteman 1997 en Van Vaeck 1997 (het gedicht van Imbert en de andere citaten met betrekking tot het doodschuldenboek daar op 27-28). Zie voor een inventariserend overzicht van vrouwelijke auteurs (zeer beperkt voor de achttiende eeuw) ook Vanhoutte 1994. Over het meisjestoneel (in de zondagsscholen en de catechese) zie Porteman 2003. De gegevens over de problemen met de geestelijke overheden zijn ontleend aan Vander Meersch 1843, 388 (de ruzie met de pastoor van Sint-Walburgis in Oudenaarde) en Van der Straeten 1881, dl. 1 (89-96) (de problemen in Appels bij Dendermonde, zie daarover ook Te Winkel 1973a, 329). Over de festiviteiten van De Fonteine naar aanleiding van de overwinning van de kamer in de Lokerse wedstrijd (1789) en de ontvangst door de bisschop zie Van Besien 2003-2004 (189-192) (citaat daar 191). Over Jacques Hije zie Braekman 2002. Voor het citaat uit zijn ‘Eerdycht’ zie aldaar 22, en voor de correctie daarvan dank ik Dirk Coigneau. Over Pieter Vincent zie Vander Meersch 1843 (citaat van Vincent daar 396). Over Labare zie Lauwers 1959 en Lavens 2012. Over Lousbergs zie Van Vinckenroye 1993 (citaat 4). Over Van Male zie onder meer Blommaert 1838a, Vande Putte 1843, Luwel 1944, 1947 en 1948 en Lavens 2012. De citaten komen uit Van Male 1724 (opdracht en 30).
De regels van het Wekgezang van Stéven zijn ontleend aan Smeyers 1975 (334). Voor (een aanzet tot) een totaalbeeld van het toneelreperoire zie Helon 1984.
Tijdschriften en genootschappen. Over de Koninklijke Academie zie onder meer Mailly 1883, Lavalleye 1973, Roegiers 1983 en Verschaffel 1998 (68-79). Specifiek over de ‘taalkwestie en taaltoestanden’ in de Brusselse Academie: Smeyers 1951. Over andere culturele genootschappen zie Mat 1987. Over de tijdschriften in het Zuiden zie onder meer Smeyers 1959, Smeyers 1975 en andere publicaties van deze auteur, en ook Hasquin 1983 en De Verlichting 1983. Over De Rapsodisten en Détert zie verder nog Van den Berghe 1972b, Van den Abeele 1985 (het citaat over de Moedertael is daar te vinden op 57) en Baartmans 2008. Over Broeckaert en De Sysse-panne zie Kenis 1925, François 1990, Huyghebaert 2002 en Van den Bossche 2008. Voor een editie van teksten uit Broeckaerts tijdschrift, verzorgd door Jacob: Broeckaert 1922 en 1924. Zie ook de inleiding van Smeyers bij zijn editie
| |
| |
van Jellen en Mietje: Broeckaert 1992. Voor een uitgebreide biografische schets van Broeckaert zie Huyghebaert 1983a. Voor zijn Jellen en Mietje zie Van den Berg en Couttenier 2009 (170-173). Op Den Vlaemschen Indicateur is ingegaan in hierboven genoemde overzichtswerken, maar in het bijzonder ook door Smeyers 1995b, die een selectie maakte van literaire bijdragen die in dat tijdschrift zijn verschenen. Zie over dit tijdschrift ook Andries 2012 en diverse bijdragen van Luc Dhondt, onder meer in De Verlichting 1983 en Dhondt 1979. Hij heeft ook de aandacht gevestigd op Fernand en zijn plannen voor een Vlaemsche Mercurius in een bijdrage uit 1981. Over de Franstalige tijdschriften in de Zuidelijke Nederlanden (inclusief Luik en Bouillon) zie diverse bijdragen in Hasquin 1983 en ook Vercruysse 1977. Over het Journal Encyclopédique zie Charlier en Mortier 1952 en Van Hoecke 1983.
Over boekhandel, boekenconsumptie en privébibliotheken zie onder meer Bergmans 1904, De Bock 1943, De Schampheleire 1980, Haesenne-Peremans en Delbouille 1980, Van den Abeele 1985, Vandenbroeke 1993a en 1993b. De hier opgenomen gegevens over de bibliotheken van Leuvense hoogleraren zijn ontleend aan Delsaerdt 2001, die over de bibliotheken van Karel van Lotharingen en Patrice-François de Neny aan Sorgeloos 1982 en 1985, die over de Brusselse boekencollecties aan Desmaele 1987. De gegevens over de advertenties voor boeken in de Gazette van Gend zijn ontleend aan Vernooij 1983. Over de Prins de Ligne zie onder meer Dumont-Wilden 1927, Deroisin 1965, Mortier 1987 en talrijke bijdragen in de Annales Princes de Ligne (1920-1938) en de Nouvelles Annales Princes de Ligne (1983-).
| |
3 Tussen natuur en verheffing
Over de poëtica en de invloed van Boileau in de Nederlanden zie Stein 1929 en Spooren 1963. De besproken teksten zijn Labare 1721 en 1810 (editie van Van Daele), Van Male 1724, Cammaert 1754 en Bouvaert 1773. De prijsverzen van de Wakkense wedstrijd waarmee het hoofdstuk opent, zijn gebundeld in Prysversen (1781). Over Bouvaert zie Van Heteren 1891, Marcus 1970, De Smedt 1981 en 1982b, alsook zijn inleiding op Bouvaert 2004, en Spruyt 2000. Over de inspiratiebronnen van zijn Historie zie Vanderheyden 1960. Over Brandt en zijn pleidooi voor het rijmloze vers zie Porteman en Smits-Veldt 2008 (407-408 en 465-166). De behandelde collecties dichtwerken zijn Van Males Gheestigheden (z.j., verschenen tussen 1708 en 1718, over deze bundel zie Luwel 1948), Vermeren 1743 (citaten inleiding, 12, 17, 25) en 1745 (inleiding), Pauwels 1772b (citaten 3, 8, 31, 40, 42 en 90-91), Bonne 1778b (citaten 11, 13-14, 22-23 en 27) en 1779 (citaten 4-5, 8, 10-11) en De Wolf 1778b (citaten ‘tot den lezer’ en I, 31, 36, 43-44 en 67), 1778c, 1780a (citaten 6 en 10-11) en 1780b (citaten 7, 13, 17, 18-20). Over De Wolf zie onder meer Gobbers 1965, Smeyers 1982b en 1987b, Stroobants 1997 en Smit 1975-1983, dl. 2 (804-812). De verwijzing naar de passus van Snellaert over De Wolf komt uit het Kunst- en Letterblad 3 (1842) (72), de Noord-Nederlandse appreciatie van deze auteur is te vinden in Vaderlandsche Letteroefeningen (1781) (295). Over Pauwels zie Mathot 1886-1887. Over Bonne zie Smeyers 1992.
Voor de ideeën over en het streven naar natuurlijkheid en een nieuwe speelstijl in het theater ben ik schatplichtig aan Van Oostveldt 2013. Zie eerder ook al Sabbe 1929 (35-38), en De Ronde 1930 (160). Gebruikte teksten zijn De la Fontaine 1751 (citaten voorrede en 28) en twee gedichten van Baey die zijn gepubliceerd in Sabbe 1923 (de beide gedichten daar op 209-213). Over De la Fontaine zie Vanderheyden 1956 en De Smedt 1982a. Zie over Baey ook Smeyers 1975 (346-347). De redevoering van Van der Schueren uit 1785 is verschenen in Den Vlaemschen Indicateur 14 (juli-december 1785) (10-12, 21-24 en 37-40, citaat 39). Zijn redevoering uit 1797 wordt besproken door Huyghebaert 1981b en de tekst is daar te vinden op 94-97. De Borchgraves treurspel Den schildwacht Nelzon is opgenomen in de editie van zijn verzameld werk uit 1861 (87-142, citaten passim). Over De Borchgrave zie behalve de inleiding op deze editie van J. de Borchgrave, ook Van Duyse 1844, Degroote 1945, Deprez 1967, Huyghebaert 1976-1977 en 1982, en Dhondt 1978. De citaten van Hofman zijn ontleend aan Justina of de onderwerping van Namen (gepubliceerd in 1806) ( 7 (voorberigt) en 45) en Den onbermhartigen schuld-eisscher (1796) (citaten 9, 14-15, 17, 26, 28-29, 39, 47 en 54).
| |
| |
Over Hofman zie Van Hoorde 1876, Simaey 1965 en 1970, Huyghebaert 1981b, 92, en Ramon 1999. Over de acteur Petrus Generé zie Van Hoorde 1876 (88-92).
| |
4 Godsdienst en Verlichting
De geciteerde vroomheidsliteratuur is van Bottens 1710 (citaten uit het ‘tot den leser’ en verder 23, 38 en 40) en 1716 (citaten 5 en 6), Vichet 1720 (citaten 12 en 149-161, passim), Hellynckx 1759 (citaten v-vi, 22-23 en 31-32), en Albertus van den Bosch 1779 (citaat 18). Het behandelde religieuze dichtwerk is van Coninckx 1781 (citaten 3, 13, 15, 17 en 68), Van Goethem 1772 (citaten 3 en 6) en uit het anonieme Den self-strydt (1728) (citaten 3 en 15). De citaten van Van Wouwe zijn ontleend aan Porteman 1997 (455-459). Voor deze auteurs en de geschiedenis van de vroomheidsliteratuur in het algemeen zie Axters 1960. Over Hellynckx zie onder meer Lowyck 1966 en Smeyers 1977 (met name 103-104). Over Bottens zie Paulissen 1959. Over Pater Albertus van den Bosch zie Hildebrand 1928 en Optatus 1948 (157-165). Over De Ruyter zie onder meer Verbeke 1965 (366-368), en Top 1997. Een bespreking van het Liedtboeck van De Ruyter, daar op 75-84 (citaten 76). Over Van Goethem, Vanhoutte 1994 (66-68). De citaten van De Swaen aan het begin van het hoofdstuk komen uit ‘Gedachten op den self-stryt van eene ziel’ (ed. 1928-1934), dl. 5 (226 en 228), ‘Gedachten op de tegenstrydigheyt van het menschelyk gemoet’ (ed. 1928-1934), dl. 5 (245-246) en ‘Het leven en de dood van Jesus Christus’, eerste gezang: ‘Tot inleydinge’ (ed. 1928-1934), dl. 3 (19). Over De Swaen zie Sabbe 1903, Porteman 1993, Konst 1996, Meeus 1996, Porteman 2002 en Porteman en Smits-Veldt 2008 (onder meer 747-757). Over ‘Het leven en de dood van Jesus Christus’ zie Smit 1975-1983, dl. 2 (621-633). Over Coninckx zie Van Duyse 1840, Prenau 1889, Smeyers 1985, Sterken 1949b, 1951 en 1964 en de inleidingen op Coninckx 1887 en 1997. De behandeling van de prediking is sterk gebaseerd op Storme en Bostyn 1982 en Storme 1991, waaraan ook de informatie over en de citaten uit Faber en Gisbert zijn
ontleend.
Over (de invloed van) de Verlichting in de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw zie de talrijke (kleine) bijdragen in De Verlichting in de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik (1983), Hasquin en Mat-Hasquin 1980 en Hasquin (ed.) 1983, en verder ook De Schampheleire 1980, Dhondt 1979, 1981, 1985, 1999 en 2002-2007, Smeyers 1989a, 1989b en 2003a en Bostoen 2004 (over de zeventiende eeuw). De grondigste studie van de Zuid-Nederlandse Verlichting én anti-Verlichting is Roegiers 1979. Zie daar onder meer over Nelis en Paquot (45-47). Het citaat van Cobenzl is ontleend aan De Boom 1932 (138) (eigen vertaling). De citaten van De Wolf in dit stuk komen uit De Wolf 1777 (1, 12, 18, 48-49, 59, 61, 69, 96 en 103) en 1778a (35 en 88-89).
De behandelde antiverlichte polemische geschriften zijn Wellens 1778 (citaat 8), Franckenberg 1782 (citaat 8-9) en Sterck 1765, Hellynckx 1762 (citaten 4, 6 en 488), Klugmann 1774 (citaten 24 en 74), Den zend-brief (1777) (citaten 2, 4-5 en 12), Brief van den berugten poët (1777) en Het leedwezen (1778) (citaten 5 en 19). Voor het Discours van Bonne en De Wolfs instemming daarmee zie Smeyers 1992 (citaten 499-500). Het lied van de volkszanger gewijd aan Voltaire, waarvan sprake, is Van Han 1787. Over de Voltairepolemiek van de jaren 1770 in het algemeen zie Smeyers 1989a en 2003a (13-24). Over Sterck zie Huys 1934 en Gobbers 1957. Over Feller zie onder meer Trousson 1980.
| |
5 Tegen de hoogmoed en de dwingelandij
Over de politieke geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden zie in de eerste plaats Hasquin 1987, Bruneel 1993 en Janssens 2006. Over Jozef ii en zijn beleid zie onder meer Roegiers 1981, Beales 1987, Gutkas 1989, Blanning 1994 en Klüting 1995. Over de landvoogden zie De Ren, Duerloo en Roegiers 1987, en over Karel van Lotharingen in het bijzonder, Lemaire 1987, Galand 1993 en Sorgeloos 2000. Over de gevolmachtigde ministers en met name Cobenzl zie De Boom 1932, en over Neny Van Dievoet 1987. Over de Brabantse Omwenteling zie onder meer Tassier 1929 en andere studies van deze auteur, Van Hemelrijck 1990, Lorette, Lefevre en De Gryse 1984, Delsaerdt en Roegiers 1988. De meest omvattende studie is Polasky 1985.
| |
| |
Voor de plaats van de Revolutie in het internationale kader zie Vovelle 1984. Voor de Franse tijd zie Hasquin 1993 en Deseure 2014, en ook nog ouder werk van Verhaegen 1924-1929 en Tassier 1934. Zie verder ook Lenders 1993 en Dhondt 1989. Over de (schrijvende) politieke leiders zie Tassier 1942 en daarnaast ook De Clerck 1992 en Mortier en Hasquin 1996 over Vonck, Vercruysse 1968 over Van der Noot, en Roegiers 1991 over Van Eupen. Over de politieke ideeën en debatten in de Oostenrijkse Nederlanden zie Dhondt 2002-2007 en het andere werk van deze auteur. In het bijzonder over ideeën en intellectuele achtergrond van de Brabantse Omwenteling en de publieke opinie zie Vanden Berghe 1972a, Polasky 1977 en 1984, Tihon 1984, Mielandts 1996, Van den Bossche 1998, 2001 en 2002, en Koll 2003. Voor de vergelijking tussen Van der Noot en Franklin zie Gorman 1925 (176), en Smeyers 2004 (43).
Over het politieke gebruik van de literatuur is nog maar weinig geschreven. Voor een kleine aanzet zie Heremans 1879 en Smeyers 1994. Wel is er aandacht besteed aan politieke liederen, vooral door Grietens en De Goeyse 1940, Jamar 1941 en Van Balberghe 1951, en behandelt Muyldermans 1924 teksten (en liederen) gewijd aan oorlogen en andere rampzalige actualiteit. Over de opinievorming en pamfletten aan het einde van de achttiende eeuw, Van Balberghe 1955, Van Kessel en Bodaert 1970, Vercruysse 1977, Gahide 1985, en ook een aantal licentiaatsverhandelingen als Claus 1983, De Ceuster 1984 en Truyens 1985. Voor een analyse van het gebruik van de dialoogvorm in de politieke pamfletten zie Dankers 2008, en voor de visuele propaganda zie Roegiers 1998 en Van Rossem 2012. Over Robineau zie Leconte 1955, over Spanoghe De Groote 1944-1945 en 1958-1959, over Van den Elsken Muyldermans 1928 en Steveaux 1980, over Vervier De Ceuleneer 1910 en Elaut 1971, en over Vervisch Paulissen 1983.
Het in dit hoofdstuk geciteerde dichtkundige rouwbeklag is te vinden bij De Wolf 1780c (citaten 2, 5-7) en Michils 1781 (zijn ‘Treurtooneel geopend op de schouw-burg der weêreld’ daar op 3-17, citaten 5, 7, 9-10) en in ‘By het afsterven van Z.K.H. Karel-Alexander, Hertog van Lorreynen en Bar’ van P.J. de Borchgrave, opgenomen in De Borchgrave 1861 (1-13, citaten 6 en 9) en de Prysversen (1781). Voor het verslag en de tekst van de gildefeesten van Sint-Joris zie de Solemnele blydtschap (1752) (citaten 6 en 24 en bijvoegsel, 1). Het eerbetoon aan bisschop Van Susteren: Van den Smittens 1716 (niet gepagineerd) en Beschryvinge der triomphe (1740) (citaten 3, 6 en 9). De verslagen van de oprichting van de sneeuwbeelden in 1772 zijn Pauwels 1772a en Van der Sanden 1772 (citaten 9-10). Over de geschiedenis en betekenis van het fenomeen zie Pleij 1988. Voor de feesten van 1775 ter ere van de landvoogd zie Rombaut 1775.
De theatrale vorstenbeelden zijn ontleend aan Flas 1727 (citaten 11, 45, 47 en 71), Krafft 1727 (citaten 1, 4, 9, 12, 15-16 en 67), De la Fontaine 1739b en Cammaert 1991 (oorspronkelijk 1749) (citaten 20, 41, 55-58). Over Flas zie Sabbe 1909a en 1909b, Hildebrand 1943 en Musschoot 1972. Over Krafft, Piot 1887-1888, Smeyers 1982a en Rouma 1995.
De gebruikte politieke en polemische teksten met betrekking tot de Brabantse Revolutie zijn Van der Noot 1789 (citaten 36 en 46), Vonck 1791 (citaten xxxi-xxxvii en passim) en 1792 (citaten iii-iv), Van den Elsken 1790 (citaat 6), Verlooy (z.j.) (citaten 8, 32 en passim), Vervier en Diericx 1791 (citaten passim), Spanoghe 1791 (citaten opdracht en 152). De ‘Mozescitaten’ zijn te vinden bij Polasky 1977 (418 en 423), de andere religieuze verwijzingen in de polemiek, in deze passage aangehaald, bij Tihon 1984 (106) (n.93). De pamfletten waarnaar verwezen wordt, zijn Lof-galm [1790], Triple parallelle (1790), Nauwkeurig verhael (1789), Begin der Belgische vryheid (1790) en Treur-gezang (z.j.) (citaten 1-3). Het citaat van Forster komt uit Forster (z.j.), dl .2 (73), dat van Van Cannart d'Hamale uit zijn De verheerlykte staeten van Braband (1787) (citaat 3-4). De politieke liederen zijn ontleend aan Grietens en De Goeyse 1940: het ‘Treur-gezang van den keyzer over het verlies der Nederlanden’, het ‘Patriotisch gezang op den verwarden haspel der nieuwigheyds-zoekers en twist-zaeyers’ en het ‘Lied van de boer’ zijn daar te vinden op 78-80, 122-129 en 132-140. Voor het idee van een overgang van ‘cultuur van de macht’ naar ‘macht van de cultuur’, zie Blanning 2002.
|
|