| |
| |
| |
2.3 De nabijheid van het buitenland
De rederijkerij van de achttiende eeuw is het resultaat van enerzijds een lange traditie en anderzijds een ruim verspreide behoefte aan een kader voor de beoefening van bepaalde vormen van Nederlandstalige letterkunde en theater. Het is een netwerk van verenigingen die ‘bottom-up’ gegroeid zijn en beantwoorden aan een lokale behoefte. Zij zijn verknoopt met het (klein)stedelijke establishment en kunnen zich niet onttrekken aan het lokale gezag. Dat streeft, voor zover dat nodig is, naar een zekere controle. De maatschappelijke orde mag uiteraard niet worden verstoord. Maar voor de hogere overheid zijn de letterkunde en haar organisatie niet het voorwerp van beleid of zelfs interesse.
Karel van Lotharingen, landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden (1744-1780), treedt op als een gul en ruimhartig mecenas, maar is veel meer geïnteresseerd in beeldende en toegepaste kunsten en publieke feesten dan in literatuur. In het theater laat hij zich graag zien. Schilderij (1762) van Matthias de Visch (1701-1765).
Aan het einde van zijn eerder geciteerde redevoering over het nut van de rederijkerij roept Van der Schueren de ‘konstminnende jeugd’ op zich te verlaten ‘op den grootsten en wysten Koning uwer dagen, op uwen Vader, op Keyser Joseph den ii, die zig altyd bereyd toond om de Konsten en Wetenschappen voord te planten, en de Vooroordeelen, met wortel en al, uyt te roeyen’. De auteur is een overtuigd aanhanger van de verlichte vorst en zijn oproep is dan ook ongetwijfeld oprecht. Maar dat de keizer zich voor de ‘kunsten en weten- | |
| |
schappen’ inspant, impliceert niet dat hij daarbij ook belang hecht aan de Nederlandstalige letterkunde of rederijkerskunst. Op een bijzondere interesse of sympathie daarvoor heeft hij zich nooit laten betrappen. Ook de populaire landvoogd Karel van Lotharingen, die op vele vlakken als een gul en ruimhartig mecenas optreedt, is veel minder geïnteresseerd in de letterkunde dan in beeldende en toegepaste kunsten, publieke feesten en theater. Zijn cultuur is geheel en al Franstalig, wat hem overigens niet verhindert om ook het Nederlandstalige theater in Brussel te begunstigen en met zijn aanwezigheid te vereren. Geheel in het licht van hun verlichte inspiratie menen deze vorsten en de andere overheden van de laatste decennia van de achttiende eeuw dat het cultureel en intellectueel leven moet worden bevorderd en tot de verheffing en het geluk van het volk moet bij dragen. In een staat met een sterk bestuur, niet alleen in Wenen maar ook op het niveau van de regering in Brussel, neemt dit de vorm aan van wat als een bescheiden verlichte cultuurpolitiek kan worden omschreven.
| |
De Academie van Brussel
In Brussel wordt in 1769 een Société Littéraire opgericht, die in 1772 tot een volwaardige Keizerlijke en Koninklijke Academie voor Wetenschappen en Schone Letteren wordt omgevormd. Omwille van de bescherming door de keizerin en het moment van ontstaan, wordt zij soms de ‘Theresiaanse Academie’ genoemd. Nochtans gaat het om een initiatief niet zozeer van de regering zelf, als wel van een aantal intellectuelen die met de overheid in contact staan en verlichte denkbeelden delen met de regeringskringen in Wenen en Brussel. Net zoals Voltaire eerder en Jozef ii niet veel later, zijn zij van oordeel dat de Zuidelijke Nederlanden uit hun intellectuele slaapstand moeten worden gewekt en dat een academie, naar buitenlands voorbeeld, daaraan een cruciale bijdrage kan leveren.
Dat poogt de Academie op twee manieren te doen. Enerzijds wil zij een genootschap zijn waarin de knapste koppen van het land - een twintigtal - verenigd zijn en zich in lezingen en discussies buigen over de belangrijke vraagstukken van het moment. Anderzijds is het ook de bedoeling dat deze nieuwe instelling de wetenschappelijke en intellectuele activiteit in de rest van het hele land stimuleert. Dat zij, zoals het in de inleiding van het eerste deel van de Mémoires van de Academie luidt, ‘bij de inwoners van het land die nobele wedijver doet ontstaan, die de geest doet ontluiken, en zo leidt tot nuttige ondernemingen en interessante ontdekkingen’. Door het uitschrijven van prijsvragen worden potentiële onderzoekers aan het werk gezet en krijgen zij door de publicatie
| |
| |
van bekroonde inzendingen in een reeks van de Academie de kans zich op het intellectuele forum te begeven. Tot op zekere hoogte heeft dat ook gewerkt. Hoewel het aantal inzendingen wisselend is en het niveau ervan de academieleden niet zelden ontgoochelt, bieden deze wedstrijden toch aan vele tientallen auteurs de kans zich te manifesteren. Omdat de inzendingen anoniem zijn en de enveloppen met de namen van de niet-bekroonde deelnemers ongeopend worden vernietigd, zijn veel inzenders onbekend gebleven. Toch weten we dat heel wat wetenschappers en historici die in de laatste decennia van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw toonaangevend zijn, met dergelijke inzendingen hun debuut hebben gemaakt. Het beste - zij het niet meteen representatieve - voorbeeld is dat van de al meermaals genoemde historicus en taalkundige Jean des Roches. Als onderwijzer in Antwerpen wint hij de eerste drie historische prijsvragen van de Société Littéraire. Op basis daarvan wordt hij toegelaten tot de Academie, waarvan hij in 1776 de permanente secretaris wordt. In die hoedanigheid groeit hij uit tot een sleutelfiguur van de Zuid-Nederlandse letterenrepubliek en uiteindelijk tot een steunpilaar van het regime in Brussel.
Ook inhoudelijk is de activiteit van het genootschap tweevoudig: het is immers een Academie voor ‘wetenschappen en schone letteren’, en zij bestaat dan ook uit twee klassen, een wetenschappelijke (of ‘physique’) en een letterkundige (‘belles-lettres’). In de praktijk echter speelt deze tweedeling geen grote rol: de klassen vergaderen niet afzonderlijk en sommige leden zijn zowel (natuur)wetenschappelijk als letterkundig actief. Toch getuigt zij van de dubbele aandacht die het genootschap wil hebben en die ook wordt weerspiegeld in de prijsvragen: in principe zijn dat er elk jaar twee, een wetenschappelijke en een historische. Daaruit blijkt meteen ook dat de aanduiding van de ‘schone letteren’ in de naam van de Academie enigszins misleidend is: in werkelijkheid wordt daarmee namelijk geschiedenis bedoeld. In het reglement is immers bepaald dat het genootschap zich zal toeleggen op ‘de wetenschappen en de schone letteren, en in het bijzonder op de wiskunde en de natuurkunde, alsook op de natuurlijke, kerkelijke, burgerlijke en letterkundige geschiedenis van de Nederlanden’. Deze verenging van letterkunde tot geschiedenis hangt samen met het utilitaristische en pragmatische karakter van het genootschap. In de klasse der wetenschappen worden niet alleen wiskundige en astronomische kwesties aan de orde gesteld, maar wordt ook bruikbare kennis gezocht op het vlak van weerkunde, statistiek, economie of geneeskunde, en oplossingen voor zeer specifieke problemen die zich in de nijverheid stellen.
Daartegenover staat een uitgebreide historische activiteit, hoofdzakelijk gericht op de creatie van een nationale geschiedenis. De historische prijsvragen stimuleren niet alleen het onderzoek, maar sturen het ook. Zij zetten potentiële
| |
| |
historici op het spoor van de nationale geschiedenis en laten hen specifieke problemen oplossen die zich daarbij stellen. Deze nationale geschiedenis moet de gewestelijke geschiedenissen vervangen, en kan dan ook worden gezien als een intellectuele bijdrage tot de strijd tegen het particularisme van de oude provincies en tot de rationalisering en modernisering (en ‘nationalisering’) van de Zuidelijke Nederlanden. Zoals in andere opzichten heeft de Academie ook op historiografisch vlak niet alle beloftes waargemaakt, maar toch heeft zij belangrijke stappen gezet. Ongetwijfeld heeft de Academie een cruciale rol gespeeld in de uitbouw van een nationale geschiedenis en daardoor ook van een nationaal besef in de Oostenrijkse Nederlanden. Het is geen toeval dat Des Roches - hij weer - de auteur is van de eerste nationale geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden.
Letterkunde, dat is voor de Brusselse academici dus geschiedenis. Literatuur in een meer enge zin van het woord komt in de lezingen, publicaties en prijsvragen van het genootschap amper aan bod. Er is enige aandacht voor middeleeuwse literatuur, maar ook die wordt dan toch vooral als historische bron en/of uitdrukkelijk als een onderdeel van de nationale geschiedenis bestudeerd. Een drietal keren wordt naast de gebruikelijke prijsvragen een derde wedstrijd uitgeschreven, waarbij niet alleen een onderwerp, maar ook een vorm (en dus een andere vorm dan die van de gebruikelijke academische verhandeling) wordt voorgeschreven: die namelijk van het lofdicht, de éloge. Maar ook dan betreft die een historisch personage - Viglius van Aytta (prijsvraag in 1780 en 1781) en Jean Carondelet (prijsvraag in 1785) - en wordt de opdracht dus het schrijven van een ‘éloge historique’. De impact van de Theresiaanse Academie op de Nederlandse letterkunde is dan ook erg gering geweest, niet alleen omdat die er als zodanig nauwelijks aan bod komt, maar ook omdat het genootschap zeer overwegend Franstalig is. Van de ongeveer 430 lezingen die er in de achttiende eeuw worden gehouden, zijn er slechts tien níet in het Frans: negen in het Latijn en een in het Nederlands. Het genootschap erkent wel de meertalige realiteit van het land, wil putten uit een zo groot mogelijk reservoir aan onderzoekers en gebruikt daarom voor zijn externe communicatie meerdere talen. Maar de interne werking verloopt zo goed als uitsluitend in het Frans.
De pleitbezorgers van het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden is de Academie daarom een doorn in het oog. Zij zien haar niet alleen als een symbool maar ook als een haard van de oprukkende verfransing. Voor de Nederlandstalige literatuur is zij een gemiste kans en zelfs een hinderpaal, zo menen sommigen. In zijn protest tegen het feit dat de overheid zich nooit om het Nederlands heeft bekommerd, noemt Verlooy in zijn Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden, de Academie, mét de Leuvense universiteit, uitdrukkelijk als een negatieve factor: ‘Nooit is onze tael eenig aendagt verleent
| |
| |
van 't hooggezag. Nog [de] hoogschool van Loven nog onze Brusselsche Academi[e] hebben haer [onze taal] ooit meer gedaen, als niet verworpen.’ Zij hebben het Nederlands niet actief bestreden of afgeschaft, dat is waar, maar daarmee is ook alles gezegd. In zijn Oordeelkundige verhandelingen op de noodzaekelijkheijd van het behouden der Nederduijtsche taele pleit Verhoeven voor de oprichting van ‘een nederduijtsch tael- en konst-genootschap naer het voorbeeld van de academie der letter-kunde van Parijs’, als ‘een uijtneemenden middel om onze moeder-taele in voegen te houden’. Dit genootschap kan in Gent of in Brussel worden gevestigd, maar Brussel heeft zijn voorkeur: de Brabantse uitspraak is immers, aldus deze Brabander, ‘cierlijker’ dan de Vlaamse, ‘en ook op verre na zoo brabbelagtig niet’. En bovendien is in Brussel ook de Academie gevestigd, ‘welkers bequaeme lidmaeten dit tael-genootschap zoude konnen vereeren’. Verhoeven schijnt beide instellingen dus niet zozeer als concurrerend of vijandig te hebben gezien, maar veeleer als complementair. Hun karakter zou in elk geval erg verschillend zijn, met name door het taalgebruik. In het nieuwe taalgenootschap zou men immers ‘in geene andere taele als in de Nederduijtsche vermogen te schrijven’.
Een dergelijke Nederlandse Academie is er in de achttiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden niet gekomen. Pas een slordige eeuw na Verhoevens oproep, in 1886, wordt de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde gesticht. In Gent.
| |
Een wijkplaats voor Franse journalisten
Er zijn in de Oostenrijkse Nederlanden dus geen officiële of nationale instituties die zich met de beoefening van de Nederlandse letterkunde inlaten. Het (semi)officiële cultuurleven is Franstalig, zoals ook het publieke debat dat is. Het aanbod aan periodieke publicaties is grotendeels Franstalig. Alleen de almanakken, die zich uitdrukkelijk tot een breed en tegelijk lokaal publiek richten, verschijnen op grote schaal in het Nederlands. Toch is er in de zeventiende eeuw al een groot aanbod van Nederlandstalige kranten, uitgegeven in heel wat steden van Vlaanderen en Brabant. Een aantal daarvan, zoals de Gazette van Gend en de Gazette van Antwerpen, heeft een nationaal bereik en kent een lange levensduur, tot diep in de achttiende eeuw. De Gazette van Gend beschikt over een monopolie voor het graafschap Vlaanderen, waarmee lange tijd het verschijnen van andere Nederlandstalige bladen wordt tegengehouden. Het aanbod aan Franstalige kranten uit de Zuidelijke Nederlanden zelf mengt zich met de buitenlandse bladen, die in het land op veel afnemers kunnen rekenen. Pas vanaf de jaren 1780 komt naast de kranten en de
| |
| |
Franstalige tijdschriften ook een aantal Nederlandstalige tijdschriften op de markt.
Vooral Brussel ontwikkelt zich als centrum waar in de tweede helft van de eeuw tientallen bladen verschijnen. In niet-geringe mate zijn zij het werk van buitenlandse journalisten die er de vrijheid vinden die ze elders missen. Als de Republiek in de loop van de achttiende eeuw als vrijplaats voor buitenlandse, voornamelijk Franse intellectuelen aan belang inboet, wordt die rol door andere landen overgenomen, onder meer ook door de Zuidelijke Nederlanden. Het gaat daarbij dan niet alleen om de Oostenrijkse Nederlanden, die onder de verlichte vorsten Maria Theresia en Jozef ii een toegenomen vrijheid kennen, maar ook om enclaves, zoals het prinsbisdom Luik en het kleine hertogdom Bouillon. Zij ontlenen aan hun zelfstandigheid een zekere vrijheid, al is die wel afhankelijk van de lokale vorsten en de politiek van het moment. Luik wordt bestuurd door prins-bisschoppen. Rond het midden van de eeuw is Johan Theodoor van Beieren er aan het bewind (1744-1763). Hij is niet erg vernieuwingsgezind, maar is vaak afwezig en laat het bestuur dan over aan medewerkers die in de praktijk een eigen koers kunnen varen. Een van zijn opvolgers, François-Charles de Velbrück (1772-1784), is een ‘prins-filosoof’ die volop de Verlichting uitdraagt. Onder zijn bewind wordt in Luik de Société d'Emulation opgericht (1779), als de plaatselijke tegenhanger van de Brusselse (en buitenlandse) academies.
De Zuidelijke Nederlanden en Luik worden als uitvalsbasis gekozen door een aantal uitgeweken Franse journalisten. Onder hen Simon Nicolas Henri Linguet (1736-1794), die zijn Annales politiques, civiles et littéraires du xviiie siècle (1777-1792) eerst in Londen, daarna in Brussel en ten slotte in Parijs publiceert. Daar eindigt hij onder de guillotine. Minder dramatisch vergaat het Jean-Baptiste Lesbroussart (1747-1818): zijn Journal littéraire et politique des Pays-Bas Autrichiens (1786) is weliswaar geen lang leven beschoren, maar hij vestigt zich wel definitief in de Nederlanden en zal er intellectueel en politiek actief blijven. Zowel het tijdschrift van Linguet als dat van Lesbroussart combineert aandacht voor de politieke actualiteit met een brede interesse voor zowat alle domeinen van de cultuur en het maatschappelijk leven. Zoals de aangekondigde rubrieken in het blad van Linguet laten zien, gaat het om ‘de staat van de financiën in Europa, handel, religie, cultuur en esprit, kunst en wetenschap, zeden en de maatschappij in het algemeen’.
Het belangrijkste Franstalige tijdschrift dat in de achttiende eeuw in Luik het licht ziet, is Le Journal Encyclopédique (1756-1794), opgericht en geleid door de Franse journalist Pierre Rousseau (1716-1785). Wat hij met het blad beoogt, geeft de titel al aan: het is bedoeld als een periodieke tegenhanger van en aanvulling op de Encyclopédie van Diderot en d'Alembert, die sinds 1751 verschijnt.
| |
| |
Rousseau wil de geest daarvan uitdragen en populariseren voor een publiek dat zich het hoofdwerk zelf, wegens de omvang en de prijs, niet kan aanschaffen. Om aan de Franse censuur te ontsnappen wordt het tijdschrift in Luik uitgegeven. Wanneer daar, mogelijk onder Franse druk, de welwillendheid van de autoriteiten verdwijnt, verhuist Rousseau zijn drukpersen naar Brussel om daar zijn blad voort te zetten. Uiteindelijk wordt hem echter de toestemming om het Journal in de Oostenrijkse Nederlanden uit te geven, geweigerd. Daarom wijkt Rousseau uit naar Bouillon. Dat kleine hertogdom is door Lodewijk xiv van het prinsbisdom Luik afgepakt en als een soeverein minigewest toevertrouwd aan de adellijke familie De la Tour d'Auvergne. In 1760 geeft de toenmalige hertog van Bouillon (die overigens meestal in Parijs verblijft en zich in zijn hertogdom amper laat zien) aan Rousseau de toestemming zich daar te vestigen. Deze beslissing is niet alleen ingegeven door zijn sympathie voor de filosofen van de Verlichting, maar ongetwijfeld ook door de overweging dat de komst van Rousseau het kleine Bouillon een economische impuls kan geven. Dat gebeurt ook. Aanvankelijk geeft Rousseau het blad in eigen naam uit, maar vanaf 1768 wordt de uitgave toevertrouwd aan de nieuw opgerichte Société Typographique de Bouillon. Die gaat vervolgens steeds meer functioneren als een volwaardige uitgeverij. De Société publiceert allerlei andere
tijdschriften en boeken en doet op die manier het slaperige stadje aan de Semois uitgroeien tot een centrum van boekproductie.
| |
Cultuur en wetenschap voor een onbediend publiek
Le Journal Encyclopédique en de andere genoemde bladen worden vooral voor de Franse en de internationale markt geproduceerd. Zij mogen dan in Frankrijk verboden zijn, in werkelijkheid circuleren zij daar toch. Uiteraard worden zij ook in de Zuidelijke Nederlanden gelezen. Uit het onderzoek van privébibliotheken op basis van inventarissen en veilingcatalogi blijkt in elk geval dat deze periodieken er ruim verspreid zijn. Blijkbaar voldoen zij daarmee ook grotendeels aan de vraag en is er weinig ruimte voor en weinig vraag naar concurrerende bladen in het Nederlands. Wie op het niveau van dergelijke tijdschriften in literatuur, Verlichting en maatschappelijke problemen is geïnteresseerd, leest als vanzelfsprekend Frans. Wanneer er uiteindelijk toch algemeen-culturele tijdschriften in het Nederlands verschijnen, dan gebeurt dat met de uitdrukkelijke bedoeling een ander en een breder publiek te bereiken.
Als in 1779 in Gent Den Vlaemschen Indicateur, ofte Aenwyser der Wetenschappen en Vrye Konsten wordt gestart, dan wordt dat ook duidelijk aangegeven. Niet alleen de lage kostprijs van het blad, maar ook de keuze van het Neder- | |
| |
lands als taal, zijn ingegeven door het streven met het tijdschrift een ruim en divers publiek te bedienen. ‘De Tael is die der Vlaemingen, voor wie tot nog toe niemand gedacht en heeft een zulkdaenig Werk als het voorhandig, by middel van Nieuws-blad, in het licht te geven,’ aldus het voorwoord in het eerste nummer. Het tijdschrift begint als een weekblad met kleine en diverse berichten, verzameld en vertaald uit een groot aantal Europese periodieken. Onder impuls van Jan Frans van der Schueren, die we al kennen in de hoedanigheid van rederijker, maar die ook drukker is en in 1782 het tijdschrift van de gebroeders Gimblet overneemt, evolueert Den Vlaemschen Indicateur tot een uitgesproken vooruitstrevend blad, dat als de voornaamste spreekbuis van de Vlaamse Verlichting kan worden beschouwd. Het bevat bijdragen over een veelheid aan onderwerpen op het vlak van de wetenschap, de economie, de landbouw, de godsdienst en de politieke actualiteit. De standpunten die het blad inneemt, zijn verregaand progressief. Het steunt de hervormingen die Jozef ii in de Nederlanden wil doorvoeren, en overtreft de keizer daarbij nog in radicaliteit. Zo pleit het blad onder meer voor een volledige juridische gelijkheid van alle inwoners. Op religieus vlak is het tijdschrift, in de lijn van verlichte auteurs, uitgesproken antiklerikaal, zonder daarbij overigens de sociale en morele rol van de kerk te betwisten.
Den Vlaemschen Indicateur (1779-1787) is een vooruitstrevend blad, dat als de voornaamste spreekbuis van de Vlaamse Verlichting wordt beschouwd. Het besteedt aandacht aan maatschappelijke kwesties, maar publiceert ook besprekingen en signalementen van boeken, en originele literaire bijdragen.
| |
| |
Den Vlaemschen Indicateur beperkt zich echter niet tot de maatschappelijke actualiteit en discussies, maar besteedt ook veel aandacht aan de letterkunde. In die mate zelfs dat Auguste-Pierre Damiens de Gomicourt (1723-1790), een Frans reiziger die zich in zijn uitgebreide Le voyageur dans les Pays-Bas autrichiens, ou lettres sur l'état actuel de ces pays (1782-1783) een scherpzinnig waarnemer toont, het tijdschrift als ‘purement littéraire’ omschrijft. Het bevat besprekingen en signalementen van nieuwe publicaties (waarmee het tijdschrift een beeld geeft van het boekenaanbod op dat moment), beschouwende stukken over literaire onderwerpen en grote auteurs, en literaire bijdragen: gedichten, verhalen en toneelstukken. De recensies en beschouwingen presenteren aan de Vlaamse lezer nieuwe trends en motieven en genres die nu in de Zuidelijke Nederlanden voor het eerst in het Nederlands worden beoefend, zoals het verhaal in briefvorm en de oriëntaalse vertelling. Uit deze vernieuwingen en de relatieve rijkdom aan onderwerpen blijkt de vertrouwdheid met buitenlandse literatuur, niet enkel de Franse, maar ook de Engelse en de Duitse.
Wie de auteurs achter het tijdschrift zijn, is maar gedeeltelijk bekend. Het staat vast dat Van der Schueren zelf een belangrijke rol speelt. Hij is niet alleen uitgever, maar ook dichter en toneelauteur. De radicale toon van het tijdschrift moet wellicht aan een andere medewerker worden toegeschreven, namelijk aan Jozef Michiels, een voortvarend journalist die zich later nog als politiek polemist zal laten opmerken. Mogelijk hebben ook Willem Verhoeven en de jurist en hoogleraar Josse le Plat (1732-1810) wetenschappelijke bijdragen geleverd. Van wie de literaire teksten zijn die in het tijdschrift worden gepubliceerd, blijft onduidelijk. Zij verschijnen anoniem en voorlopig kan alleen aan de West-Vlaamse dichter en toneelauteur Pieter Joost de Borchgrave (1758-1819) met vrij grote zekerheid een aantal bijdragen worden toegeschreven. Een daarvan is het toneelstuk Den schildwacht Nelzon, of de beproefde liefde, dat in 1787 in een tiental afleveringen in het tijdschrift verschijnt en door sommigen wordt beschouwd als het eerste burgerlijk drama in de Zuid-Nederlandse literatuur. Daarover later meer. Voor de ontmaskering van de rest is meer onderzoek nodig. Het taalgebruik van sommige teksten doet vermoeden dat zij van Noord-Nederlandse oorsprong zijn, maar of dit betekent dat ook auteurs uit de Republiek voor de Indicateur hebben geschreven, blijft een open vraag.
De al geciteerde Franse waarnemer Damiens de Gomicourt is van oordeel ‘dat als dit blad in het Frans was geschreven, het in Frankrijk ongetwijfeld goed ontvangen zou worden’. Het is een ironisch compliment, omdat het er bij dit tijdschrift nu juist om gaat dat het voor het Nederlands opteert en daaraan zijn belang en zijn succes dankt. Dat Den Vlaemschen Indicateur wel degelijk aan een behoefte tegemoetkomt, blijkt uit het feit dat de eerste tekenen van dat
| |
| |
succes niet lang op zich laten wachten. Reeds in de loop van de eerste jaargang moeten de eerste nummers tot twee keer toe worden herdrukt om aan de vraag te voldoen. En amper een halfjaar nadat de Indicateur is opgericht, vraagt een andere Gentse uitgever, C.J. Fernand, een octrooi aan voor de publicatie van Den Vlaemschen Mercurius, een blad dat qua voorgenomen aanpak verdacht veel op de Indicateur lijkt. Om de concurrentie aan te gaan zal deze Mercurius alleen nóg goedkoper zijn. Vanwege geldende monopolies krijgt Fernand de gevraagde toestemming echter niet. De ruime verspreiding van Den Vlaemschen Indicateur, zoals die blijkt uit onderzoek van privébibliotheken aan de hand van bibliotheek- en veilingcatalogi, en de manier waarop in andere geschriften naar het blad wordt verwezen, maken duidelijk dat het succes aanhoudt. Dat het blad in 1787 toch ophoudt te verschijnen, heeft alles met politiek te maken. Aan het einde van de jaren 1780 is de onvrede met het autocratische optreden van Jozef ii in de Oostenrijkse Nederlanden zo groot geworden dat de positie van het Gentse tijdschrift, dat zich zo sterk met de politiek van de keizer heeft geïdentificeerd, onhoudbaar wordt. Een ander Nederlandstalig algemeen-cultureel tijdschrift dient zich lange tijd niet meer aan.
| |
Dialoogtijdschriften
‘Spectatoriale’ of ‘zedengispende’ bladen worden in de Zuidelijke Nederlanden tot de jaren 1780 niet gepubliceerd. De traditie daarvan gaat terug op de Engelse bladen The Tatler (1709-1711) en The Spectator (1711-1712) van Joseph Addison en Richard Steele. Zij creëerden een genre dat ook buiten Engeland veel navolging kreeg: een blad met een gevarieerde inhoud, die door een (fictief) centraal personage op een tegelijk opvoedende en onderhoudende wijze aan een breed maar vooral burgerlijk publiek wordt voorgesteld en van commentaar wordt voorzien. In de Republiek volgen Justus van Effen met De Hollandsche Spectator (1731-1735) en anderen na hem met tijdschriften in dezelfde trant. Een eerste initiatief op dit vlak in de Oostenrijkse Nederlanden moet aan import uit het Noorden worden toegeschreven. In juli 1784 verschijnt in Brugge namelijk het eerste nummer van De Rapsodisten, het werk van ‘Austriacus Batavus’, een ‘Bataafse Oostenrijker’. Achter dit pseudoniem gaat de al eerder genoemde Bernardus Détert schuil. Deze katholieke Noorderling, in Brugge gevestigd en daar als rederijker actief, interesseert zich voor politiek en bestuur. Als nieuwe onderdaan raakt hij, een vijftiger intussen, onder de indruk van het bestuur van Jozef ii. Met Het gedrag van Zijne Keizerlijke en Koninglijke Majesteyt Josephus ii verdedigt door de Vierschaar der Billijkheid (1783) eert hij de vorst voor zijn inzet voor een vrije Scheldevaart. Zijn keizers- | |
| |
gezindheid blijkt ook uit het tijdschrift dat Détert opzet. De Rapsodisten bevat dialogen tussen een Vlaming en een Hollander, ‘Sincerus’ (de eerlijke) en ‘Philalethes’ (de waarheidslievende). Zij voeren, zo wordt op de titelpagina aangekondigd, ‘gemeenzame
gesprekken over de Godsdienst, Regeringsform, Landbouw, Fabrieken en Commercie; met opgeving van vrye gedachten ter verbetering van ider in het bezonder tot nut van alle welnemende Nederlanderen; nu en dan, tot voldoening der Nieuwsgierige, gemengt met eenige geestige herssen vruchten uyt de thans ontroerde [in de war gebrachte] zeven Vereenigde Staaten’. Met dat laatste wordt uiteraard de Republiek bedoeld. De literaire ingrediënten, zo wordt dus gesuggereerd, komen uit het Noorden, maar zij maken zeker niet de kern van het blad uit.
Philalethes - eigenlijk Détert zelf - komt het meest aan het woord. Hij is een expert op het vlak van de economie en de staatkunde, die de Vlamingen het een en ander wil bijbrengen en zo hoopt bij te dragen tot de politieke en industriële ontwikkeling van Vlaanderen en van Brugge in het bijzonder. Economische onderwerpen en problemen krijgen veel aandacht en Détert toont zich daarbij een pragmaticus, die is beïnvloed zowel door het mercantilisme als door de fysiocratische school, die respectievelijk de handel dan wel de landbouw als het fundament van de economie en de bron van welvaart beschouwen. Hij pleit voor vrijhandel (afschaffing van douane en tolrechten), de afschaffing van privileges, de oprichting van banken en de verbetering van de verkeersinfrastructuur. Op politiek vlak is hij, zoals gezegd, keizersgezind. Zo ondersteunt hij de afschaffing van de contemplatieve kloosters en de invoering van religieuze tolerantie, ‘om te voldoen aan de onstervelyke inzigten van die groote Josephus onze doorlugtige Souverein, die wyzelyk wilt, dat men elkanderen met een waare menschen liefde verdraagt, en geenzints om die verschillende denkbeelden haat, hebbende daarom deze Tolerantie in zyne uitgebreide Staten bevolen tot een voorbeeld en navolging van andere Souvereinen’.
Van De Rapsodisten is slechts één jaargang, van 26 afleveringen en in totaal 420 pagina's, verschenen. Waarom het tijdschrift zo snel tot een einde komt, is niet duidelijk. Zelf heeft Philalethes zich afgevraagd waarom hij zo weinig gezag of aanhang heeft. Hij schrijft het onder meer toe aan zijn ‘vrije Hollandse pen’ en aan zijn stijl, die de Vlamingen blijkbaar niet bevalt. Ook het feit dat hij in het Nederlands schrijft en niet in het Frans, blijkt een nadeel te zijn. ‘De moeder-taal,’ zo stelt de waarheidslievende vast, ‘is in zoodanig een veragting, dat veele het haar zelve voor een schande zoude rekenen eenige werken in het Nederlands te lezen.’ Als in juni 1785 het laatste nummer van zijn blad is verschenen, blijft Détert nog enige tijd in Brugge actief. Hij raakt er niet alleen in onmin met de plaatselijke notabelen, maar herziet ook zijn
| |
| |
mening over de keizer. Met De Bruggelingen uyt hunne sluimering ontwaekt (1787) kiest hij de kant van de oppositie. Uitzonderlijk is deze position switch niet. Veel Zuid-Nederlandse intellectuelen zijn aanvankelijk ingenomen met de verlichte ideeën en hervormingen van de vorst, maar keren zich later tegen zijn autoritaire aanpak. In 1787 geeft een radicale hervorming van de bestuurlijke en rechterlijke organisatie van de Zuidelijke Nederlanden aanleiding tot heftig verzet (later betiteld als de ‘kleine’ Brabantse Revolutie), waaraan ook Détert actief deelneemt. In juli van dat jaar wordt hij uit Brugge, waar hij uiteindelijk alleen nog vijanden heeft, verbannen.
Het maatschappelijke en intellectuele leven van de Zuidelijke Nederlanden is in deze laatste jaren van de eeuw erg gepolitiseerd. Het zijn dan ook politieke omstandigheden die bepalen of en wanneer de spectatoriale tijdschriftformule er wordt hernomen. Dat gebeurt met name onder het Franse bestuur, als in oktober 1795 in Gent het eerste nummer van De Sysse-panne, oft den Estaminé der Ouderlingen wordt gepubliceerd, een initiatief van de jonge Gentenaar Karel Broeckaert (1767-1826). De titel, ‘de sauspan’, refereert aan een uitdrukking in het plaatselijke dialect: ‘iemand zijn saus geven’ is iemand eens flink de waarheid zeggen of bestraffend toespreken. Die titel blijkt echter niet de beste keuze, want Broeckaert wil naar eigen zeggen juist een antwoord bieden ‘aen de naemlooze smaed- en schimpschriften, die dagelyks onder het volk gestroyt worden’. Hij noemt zichzelf ‘een menschen vriend’, maar ‘een vyand der twist-zaeyers en beschimpers der geoorloofde gevoelens’. En als motto voor het eerste nummer kiest hij: ‘Ik bemin de Waerheyd maer ik haet de Versmaedinge en de Verwytzels.’
Zoals Détert kiest ook Broeckaert voor de vorm van de ‘samenspraak’. Hij voert daarvoor drie personages op die in een café of ‘estaminet’ met elkaar van gedachten wisselen en uitgesproken posities innemen. Gysken is de eenvoudige Vlaming, een kleine burger die dialect praat en geen Frans begrijpt, kerks is en bijgelovig, gemoedelijk, naïef, ouderwets en conservatief. Tegenover hem staat Deugdelyk Herte, een impulsieve en radicale jacobijn (en vroegere jozefist). Zij krijgen het gezelschap van Bitterman - ook deze naam lijkt een wat ongelukkige keuze - die onmiskenbaar staat voor Broeckaert zelf. Hij is een gematigd republikein en revolutionair naar de maat van het Directoire. Hij staat met andere woorden tussen de beide anderen in, zij het dichter bij Deugdelyk Herte dan bij Gysken, die hij van zijn vastgeroeste ideeën tracht af te brengen. In het laatste nummer richt Broeckaert zich uitdrukkelijk tot dat centrale personage, de ‘gewone Vlaming’, en brengt hij onder woorden wat zijn bedoeling is geweest: ‘Ik hebbe al uwe gezegsels opgeschreven en laeten drukken, niet om u belacchelyk te maeken, maer om duizende menschen die u gelyk zyn, allengskens uyt hunnen slaep van kommer- | |
| |
loosheyd te ontwaeken, en hun te doen letten op het gene er rondom hun gebeurde.’ De boodschap is vooral politiek: ‘weet dat de veranderingen der Staeten onvermydelyke gevallen zyn’ en ‘dat het veel beter is te gehoorzaemen aen nog onvolmaekte wetten, als vrugteloos naer verloren voorregten te willen zoeken’.
Soms krijgen de drie hoofdfiguren het gezelschap van occasionele voorbijgangers die hun thema's aanreiken: een bedelaar, een werkman, een boer, een soldaat, een pastoor. Een veelheid van onderwerpen komt daarbij aan bod, meestal inspelend op de actualiteit en dus als een commentaar op het Frans bestuur: onderwijs, landbouw, belastingen, oorlog en vrede. Onder meer het geloof wordt in al zijn aspecten uitgebreid besproken, met discussies over volksdevotie, kloosterleven, godsdienstpolitiek, religieuze tolerantie en de scheiding van godsdienst en overheid. Dit biedt Broeckaert niet alleen de gelegenheid in te gaan tegen het bijgeloof van Gysken en de ‘duizenden’ voor wie hij staat, maar ook om meer in het algemeen de strijd aan te binden met de charlatans ‘die in 't midden van hunne domheyd, door vleyereyen, door geld, door hoogmoed, tot de eerste eerampten van het land wisten te geraeken, en het Volk te slagten al[s] was het een kudde schaepen geweest; die in de onuytwisselyke dwaesheden die zy begingen, zig lieten wysmaeken dat zy kennissen bezaeten, waer aen zy zelfs niet eens twyffelde’. Met dit programma boekt Broeckaert succes. Zijn blad verschijnt van oktober 1795 tot mei 1798. Een jaar later start hij nog een voortzetting, onder de titel Briefwisseling tusschen Vader Gys en verscheyde andere geleerde persoonen van zynen tyd, maar dit blad houdt het niet lang vol.
De vraag kan worden gesteld in welke mate De Rapsodisten en De Syssepanne als ‘spectators’ moeten worden beschouwd. Broeckaert geeft zelf aanleiding tot een dergelijke kwalificatie door uitdrukkelijk te verwijzen naar Addison en Steele. Van Effen en andere Nederlandse voorbeelden laat hij onvermeld, maar de afwisseling van kleine teksten en de diversiteit van literaire vormen, de satire en het commentaar op een veelheid aan onderwerpen, de ondertoon van gematigde verlichting en de moralistische bedoelingen plaatsen De Sysse-panne inderdaad in de spectatoriale traditie. Het blad mist echter, net als dat van Détert, een spectatorfiguur als neutrale waarnemer en middelpunt van een spectatoriaal gezelschap. Ook andere elementen van de traditionele spectator, zoals de ingezonden brieven, spelen zowel in De Rapsodisten als in De Sysse-panne een minder grote rol dan in de buitenlandse voorbeelden. Qua literaire vormgeving beperken beide bladen zich veeleer tot de formule van de ‘praatjestijdschriften’ zoals er ook in het Noorden talrijke zijn verschenen. Dit neemt niet weg dat ze voor het Zuiden veel van de punten op het programma zetten die elders in de meer uitgesproken spectatoriale bladen
| |
| |
aan de orde komen. Ook hier gaat het om een moraliserende discussie over allerlei onderwerpen die van belang zijn voor de opbouw van een burgerlijke beschaving en een gematigd-verlichte samenleving. Anderzijds kan worden tegengeworpen dat de diversiteit veel minder groot is dan in de oudere, buitenlandse voorbeelden en dat deze bladen toch vooral als politieke tijdschriften moeten worden begrepen. Het is geen toeval dat zij pas op de markt komen op het moment dat in het Zuiden, net als in de Republiek, de politieke spanningen hoog oplopen. Een blad als De Sysse-panne is in de eerste plaats een bijdrage aan een volstrekt eigentijds maatschappelijk debat, dat wordt gevoerd met alle middelen (ook middelen die aan vroeger refereren), veeleer dan een (te) laat voorbeeld van een min of meer achterhaald genre. Als Nederlandstalige bladen in een overwegend Franstalig medialandschap staan De Rapsodisten en De Sysse-panne zo goed als alleen. Mogelijk is het om die reden dat beide auteurs bij hun zoektocht naar de meest efficiënte vorm uitkomen bij bladen die in feite allerlei inhoudelijke eigenschappen van praatjestijdschriften, spectators, politieke pamfletten en satire combineren. Kennelijk is hun inschatting dat om in het Zuiden in het Nederlands een voldoende groot publiek te bereiken een hoge mate van ‘voor ieder wat wils’ nodig is.
| |
Export - import
De meertaligheid van het land en zijn geschoolde bewoners impliceert dat Zuid-Nederlandse auteurs het Nederlands gebruiken als zij zich tot een ‘breed’ publiek richten, maar het Latijn of het Frans gebruiken, en het Nederlands juist vermijden, als ze buitenlandse lezers op het oog hebben. In de Zuidelijke Nederlanden zijn inderdaad auteurs werkzaam die zich amper of niet om het lokale publiek bekommeren, maar zich in de Europese letterenrepubliek manifesteren. Als voorbeeld kunnen we hier twee auteurs aanhalen, generatiegenoten maar tegelijk ook antipoden - en misschien wel de twee belangrijkste auteurs uit de Zuid-Nederlandse achttiende eeuw: François-Xavier de Feller (1735-1802) en Charles-Joseph de Ligne (1735-1814).
Feller, geboren in Brussel, werkzaam in Luxemburg en Luik, is jezuïet, veelschrijver, polemist en overtuigd tegenstander van de Verlichting, onder meer als auteur van een Catéchisme philosophique die tientallen keren wordt herdrukt. Twintig jaar lang geeft hij grotendeels in zijn eentje een Journal Historique et Littéraire uit (1774-1794) en hij schrijft ook een Dictionnaire historique et littéraire, die in de vroege jaren 1780 voor het eerst verschijnt (in Augsburg) en tot na het midden van de negentiende eeuw tientallen nieuwe (ook bewerkte) edities kent, zowel in de Zuidelijke Nederlanden als in Parijs.
| |
| |
In de negentiende eeuw verschijnt van deze antiverlichte encyclopedie in 's-Hertogenbosch ook een Nederlandse vertaling. Charles-Joseph de Ligne is het complete tegendeel van Feller: een hoog edelman en militair, spitsvondig observator en lichtvoetig philosophe à la française, bekend met Voltaire, Rousseau, Goethe en madame de Staël. Als letterkundige creëert hij een zeer verscheiden oeuvre, met verhandelingen, komedies, verhalen, brieven, anekdotes en pensées, gewijd aan onderwerpen die hem na aan het hart liggen, zoals het soldatenleven en tuinen. Onder de titel Mélanges militaires, littéraires et sentimentaires vult hij daarmee, vanaf het einde van de eeuw, 34 volumes, die in Wenen het licht zien.
Charles-Joseph de Ligne (1735-1814), hoog edelman en militair, spitsvondig observator en lichtvoetig philosophe à la française, is de auteur van een omvangrijk en veelzijdig oeuvre. Hij schrijft voor een internationaal publiek en doet dat uiteraard in het Frans.
In beide gevallen gaat het om intellectuelen die in Brussel zijn geboren en ook grote delen van hun leven in de Zuidelijke Nederlanden doorbrengen. De Ligne bezit in Henegouwen het bekende familiekasteel van Beloeil. Maar verder zijn het toch vooral internationale figuren, die ook lange periodes in het buitenland leven en werken, en zich bepaald niet alleen tot hun landgenoten richten. Zij schrijven zo goed als altijd in het Frans. Van ieder van beiden wordt wel een aantal dingen vertaald, in het Italiaans, Duits en Nederlands, maar die vertalingen zijn niet bepalend of noodzakelijk voor hun verspreiding of reputatie. In elk geval kunnen zij bezwaarlijk als vertegenwoordigers van een ‘nationaal’ letterkundig of intellectueel bedrijf worden beschouwd.
| |
| |
De internationale gerichtheid en inbedding van Feller, De Ligne en anderen is mogelijk door internationale uitwisseling en zorgt zelf ook voor letterkundige export en import. De intellectuele en letterkundige productie van de Zuidelijke Nederlanden mag in de achttiende eeuw dan al relatief beperkt zijn, dat impliceert niet dat er zich geen intensieve circulatie van teksten en ideeën voordoet. Wel doet het veronderstellen dat er meer consumptie dan productie is geweest, meer import dan export. Op dit punt ontbreekt het voorlopig aan systematisch onderzoek en blijft het behelpen met kleinere deelstudies of met onderzoek waarin deze kwestie zijdelings aan de orde komt. Het probleem is bovendien dat ook deze import weinig opvallend en relatief onzichtbaar is. Aangezien zowel de nationalisering als de institutionalisering van de cultuur zich in de Oostenrijkse Nederlanden maar gaandeweg en relatief laat voltrekken, is van een nationaal literair bedrijf eigenlijk nog geen sprake. Daardoor wordt ook de verhouding tot buitenlandse literatuur amper gethematiseerd en de receptie niet georganiseerd. Lange tijd zijn er geen recensietijdschriften en het is wachten op het al genoemde Journal Encyclopédique (1756) en L'Esprit des Journaux (1784), bladen die weliswaar in de Zuidelijke Nederlanden worden uitgegeven maar eigenlijk gewoon internationaal zijn, en dan Den Vlaemschen Indicateur (1779), om tijdschriften te hebben die zich - zij het dan nog maar zeer ten dele - op het signaleren van buitenlandse literatuur toeleggen.
Daarnaast speelt ook de meertaligheid van de geschoolden en dus niet alleen van de schrijvers maar ook van een groot deel van het lezend publiek, een belangrijke rol. Geïmporteerde literatuur kan worden geconsumeerd zonder vertaling. Het verklaart waarom men in het Zuiden, anders dan in de Republiek, niet op grote schaal aan het vertalen gaat. Dat betekent niet dat er in de Oostenrijkse Nederlanden helemaal niet wordt vertaald. Vooral in deeldomeinen en genres die zich uitdrukkelijk tot een breder en dus ook een lager geschoold publiek richten, zoals het theater en de devotieliteratuur, gebeurt dat wel degelijk. Op die domeinen is het publiek en dus ook de vraag groot, groter dan het aanbod waarin de Nederlandstalige auteurs kunnen voorzien.
De grotere lezers echter hebben geen vertalingen nodig - tenminste niet uit het Latijn en het Frans. Dat laatste is een beperking, want andere talen worden zo goed als niet geconsumeerd. Voor wat ze willen lezen aan Engelse, Duitse en Spaanse letterkunde, zijn de Zuid-Nederlandse lezers op vertalingen aangewezen, maar anders dan de noorderburen die vooral in het Nederlands willen lezen, moeten de Zuid-Nederlanders niet zelf voor vertalingen zorgen: ze kunnen die buitenlandse literaturen immers in het Frans lezen en hebben dus genoeg met wat er op de (internationale) Franse markt beschikbaar is. De kennis van het Latijn en het Frans biedt een behoorlijke toegang tot het inter- | |
| |
nationale aanbod. Tegelijk echter draagt deze feitelijke beperking uiteraard ook bij aan de Franse oriëntering van de Oostenrijkse Nederlanden - een oriëntering die wordt bevestigd door het beschikbare onderzoek met betrekking tot de Verlichting in de Oostenrijkse Nederlanden en de Franse invloed op het theater.
| |
Consumptie
In de Zuidelijke Nederlanden circuleert dus - hoofdzakelijk in het Frans - veel buitenlandse literatuur. Uit het onderzoek naar de geschiedbeoefening in de Oostenrijkse Nederlanden bijvoorbeeld is bekend dat de historici er goed op de hoogte zijn van wat er aan literatuur beschikbaar is en dat zij de nodige werken inderdaad kunnen bemachtigen en gebruiken. In een krant als de Gazette van Gend wordt vrij uitgebreid voor boeken geadverteerd. Daaruit blijkt onder meer dat het aanbod in de loop van de tweede helft van de achttiende eeuw groeit. Niet alleen worden steeds meer boeken aangekondigd, ook het aantal boekhandels dat dit doet, neemt toe. In het aanbod houden Franstalige en Nederlandstalige publicaties elkaar min of meer in evenwicht. Het origineel Nederlandstalig werk bestaat hoofdzakelijk uit medisch en juridisch werk, en almanakken en gelegenheidsdichtwerk. Religieuze publicaties nemen in het geheel blijvend een grote plaats in, al neemt het overwicht af, ten voordele van geneeskunde, geschiedschrijving, juridische literatuur en pers. De bellettrie neemt in dat alles maar een kleine plaats in en daarbij gaat het vooral om toneelwerk. Er wordt in de Gentse krant reclame gemaakt voor eigentijdse auteurs als Fielding, Goldsmith en Restif de la Bretonne, maar het Noord-Nederlands aangeprezen aanbod bestaat uitsluitend uit heruitgaven van oudere auteurs als David van Hoogstraten en natuurlijk Cats en Vondel.
Bibliotheek- en boekhistorische studies hebben aangetoond dat de boekhandel in de Zuidelijke Nederlanden behoorlijk functioneert, dat de privébibliotheken talrijk en soms ook bijzonder goedgevuld zijn, maar ook dat kleinere collecties vaak even internationaal zijn als de grotere. Pierre Delsaerdt heeft op basis van het uitzonderlijke archief en de veilingcatalogi van een Leuvens boekverkoper de samenstelling van de bibliotheken van Leuvense universiteitsprofessoren geanalyseerd, onder meer van een twaalftal professoren van wie de collectie in de tweede helft van de achttiende eeuw is verkocht. De omvang van deze bibliotheken varieert sterk, de kleinste telde een tachtigtal titels, de grootste ongeveer 1200, beide zijn overigens collecties van een theoloog. Als we de geografische herkomst van de boeken in deze privébibliotheken bekijken (de plaats van uitgave), dan blijkt dat het aandeel van
| |
| |
Zuid-Nederlandse publicaties varieert, grofweg tussen de 20 en de 50 procent, maar dat zij dus ook nooit meer dan de helft van de bibliotheek uitmaken. In de buitenlandse aanwezigheid is, op een enkele uitzondering na, het Franse aandeel het grootst, zij het dat dit nooit meer dan 30 procent van de volledige collectie vormt. Ook het aantal Duitse publicaties is substantieel, tussen de 8 en de 15 procent. Het aantal werken uit de Noordelijke Nederlanden varieert sterk, van slechts 2 of 3 procent tot in enkele gevallen 15 en zelfs 20 procent van het geheel. De variaties hangen in elk geval - het spreekt vanzelf - samen met de disciplines van de betreffende professoren: zo is de enige arts in het bestudeerde gezelschap ook de enige die meer Duitse dan Zuid-Nederlandse en Franse boeken in zijn bibliotheek heeft.
Als we de talen bekijken, dan stellen we vast dat het Latijn het overwicht heeft, gevolgd door het Frans (in de collecties van de jaren 1760 tussen de 10 en 20 procent, in de latere collecties tussen de 20 en de 40 procent) en het Nederlands (op één uitzondering na niet meer dan 10 procent, in een aantal gevallen zelfs minder dan 1 procent). Het aandeel van andere talen is verwaarloosbaar (minder dan 1 procent). Het overwicht van het Latijn is toe te schrijven aan het feit dat het hier om hoogleraren gaat en is als vanzelfsprekend niet van toepassing op de ‘gewone’ boekenbezitter. Het profiel van deze bezitters bepaalt uiteraard ook de inhoudelijke samenstelling van de collectie en meer bepaald ook het feit dat de schone letteren slechts een kleine plaats innemen. In een van de collecties waarvan de samenstelling meer in detail is geanalyseerd - die van een hoogleraar in de rechtsgeleerdheid - bestaat het aandeel van de literatuur (poëzie, toneel, romans) uit slechts een twintigtal werken, op een geheel van 540 titels. De grootste categorieën zijn in dat geval uiteraard de rechten en daarnaast ook geschiedenis en theologie: zij nemen samen meer dan 80 procent van het geheel van deze bibliotheek in.
Het beschikbare onderzoek van achttiende-eeuwse privébibliotheken betreft hoofdzakelijk die van een aantal bekende publieke figuren (hoogwaardigheidsbekleders, functionarissen), specifieke professionele groepen (professoren, historici) en de sociale elite (edelen). In veel gevallen blijkt het in sterke mate om vakbibliotheken te gaan met weinig bellettrie. Toch komt zij, na de onderdelen die met de corebusiness van de bezitter samenhangen, vaak op een tweede of een derde plaats. Dat is bijvoorbeeld het geval bij historici als Custis en Des Roches, bij wie het aandeel literatuur uiteraard kleiner is dan dat van de geschiedenis, maar groter dan dat van rechten en godsdienst. In de bibliotheek van Patrice-François de Neny, een van de hoogste ambtenaren in Brussel, komen de schone letteren op de derde plaats, na geschiedenis en rechten. Van dit literaire aandeel, ongeveer 120 titels, is 60 procent Franse literatuur (Molière, Racine, Corneille, Voltaire, Diderot). De rest is erg beperkt, met een klein over- | |
| |
wicht van Engelse literatuur (onder meer Spenser en Milton) en de Don Quichot, maar niets uit Duitsland of Italië. In elk geval is de bellettrie in overwegende mate buitenlands. Ook in de bibliotheek van landvoogd Karel van Lotharingen is literatuur de derde categorie, na geschiedenis en wetenschap deze keer (en dus vóór rechten en religie). De literatuur vertegenwoordigt ongeveer 13 procent in deze bibliotheek, maar op een aanzienlijk totaal gaat het dan toch om zo'n 450 boeken. Ruim twee derde daarvan is Franse literatuur. In het geheel van deze bibliotheek zijn publicaties in het Nederlands bepaald niet afwezig, maar zij zijn grotendeels in de categorieën recht en geschiedenis terug te vinden, zo goed als niet in de sectie literatuur. Ook deze bibliotheek is dus erg internationaal. Van het totaal van ongeveer 1800 auteurs waarvan de landvoogd werk bezit, is praktisch de helft
Frans. De auteurs uit de Zuidelijke Nederlanden vormen met 220 weliswaar de tweede groep, maar dat is toch niet meer dan 12 procent van het geheel.
Nog een laatste voorbeeld, ontleend aan een studie van Bernard Desmaele waarin, op basis van een aantal bibliotheekcatalogi en vooral ongeveer 250 boedelinventarissen, een globaal beeld wordt geschetst van het boekenbezit in het achttiende-eeuwse Brussel. Het gaat in dit geval dus om een gevarieerd staal aan boekenbezitters, niet alleen edelen en functionarissen, maar ook kleine handelaars, ambachtslui en huispersoneel, en dus ook om zowel grotere als kleine tot zeer kleine collecties. Van dat gehele boekenbezit bestaat ongeveer 30 procent uit boeken die in de Zuidelijke Nederlanden zijn gepubliceerd. Het aandeel Franse boeken is ongeveer even groot. Op de derde plaats komen - en dat mag misschien verrassend zijn - boeken uit de Noordelijke Nederlanden, ongeveer 25 procent, gevolgd door Duitsland, met 10 procent. Als we de talen bekijken, dan zien we dat ongeveer 50 procent van de boeken in het Frans is, 35 procent in het Latijn, en 15 procent in het Nederlands. Dat impliceert meteen ook dat van de Noord-Nederlandse import een groot deel niet Nederlandstalig is.
Inhoudelijk is in dit Brusselse boekenbezit de literatuur met ongeveer 7 procent de kleinste categorie. Godsdienst en geschiedenis zijn de grootste, met ongeveer 37 en 25 procent. Binnen de literaire categorie zijn de Franse taal en letterkunde nog meer overheersend dan in het geheel. Andere buitenlandse literatuur - Cervantes en wat Engels werk - is bovendien grotendeels in Franse vertaling aanwezig. Nederlandse bellettrie is zo goed als afwezig, wat dus bevestigt dat de nochtans behoorlijk talrijke aanwezigheid van Noord-Nederlandse publicaties in Brussel geen noemenswaardige interesse voor de Nederlandse literatuur impliceert en daar ook niet toe heeft geleid. Het maakt evenzeer duidelijk dat dit gebrek aan belangstelling niet kan worden toegeschreven aan het feit dat het aan mogelijkheden ontbreekt om deze literatuur te kennen of
| |
| |
te kopen. Zuid-Nederlandse lezers hebben wel degelijk toegang tot de Noord-Nederlandse boekenmarkt. Het is mogelijk dat een soortgelijk onderzoek met betrekking tot Gent of Antwerpen wat het taalaspect betreft wat andere cijfers te zien zou geven. Maar de bevolking van Brussel is in de achttiende eeuw verre van geheel verfranst en er zijn dan ook geen redenen om aan te nemen dat Gentenaars of Antwerpenaars in substantieel hogere mate Nederlandstalige bellettrie uit het Noorden zouden consumeren.
Het patroon in de cijfers is in elk geval duidelijk. Het boekenbezit van de Zuid-Nederlanders in de achttiende eeuw is zeer internationaal. Het aandeel buitenlandse werken is altijd groter, meestal véél groter, dan het aandeel van de eigen Zuid-Nederlandse productie. Als we de focus richten op de bellettrie dan geldt hetzelfde en zelfs nog in sterkere mate. De Noord-Nederlandse aanwezigheid in de Zuid-Nederlandse bibliotheken is behoorlijk, maar daarbij gaat het amper over bellettrie, veel minder dan bijvoorbeeld over geschiedschrijving of natuurwetenschappelijk werk. En bovendien worden uit het Noorden ook publicaties in het Frans en het Latijn ingevoerd.
Deze kleine vogelvlucht maakt bovendien duidelijk dat noch in de hoofden van de schrijvers, noch in die van de lezers, de letterkunde - zowel in de brede als in de engere zin van het woord - nationaal is. Door het feit dat auteurs én de meesten van hun lezers internationale talen hanteren, is het onderscheid tussen binnen- en buitenland zonder veel betekenis. Uiteraard heeft het overwicht van het Frans geleid tot een sterke gerichtheid op Frankrijk en tot een overwicht van Frans werk in de Zuid-Nederlandse intellectuele en literaire consumptie. Het Frans is geen buitenlandse taal, maar de taal van de cultuur. Het is nu eenmaal de (eerste) taal waarin intellectuelen schrijven, of zij nu lezers in het binnenland of het buitenland op het oog hebben. In één moeite kunnen ze beide bedienen. Het is een taal waar men aan de schrijftafel wel eens van afwijkt, maar alleen als daar een goede reden voor is. De ‘Zuid-Nederlandse letterkunde’ wordt niet als zodanig geconcipieerd en is dus ook niet als zodanig aanwezig in het buitenland. Omgekeerd zijn de import, receptie en invloed van buitenlandse literatuur op ‘de natie’ of op zoiets als ‘nationale literatuur’ geen kwestie.
En toch. In de loop van de achttiende eeuw voltrekt zich stilaan een ‘nationalisering’ van de Oostenrijkse Nederlanden. Aan het einde van de eeuw worden taal en letterkunde, door een aantal auteurs, als de uitdrukking van een (nationale) identiteit opgevat. Het is geen toeval dat het hier gaat om auteurs als Verhoeven en Verlooy, die het gebruik van het Nederlands als cultuurtaal bepleiten. En die daarom uitdrukkelijk tégen het Frans - tegen de verfransing - strijden. Het is echter pas in de loop van de negentiende eeuw dat deze strijd een bredere basis zal vinden en dat het idee van een Vlaamse literatuur vorm krijgt.
|
|