De weg naar het binnenland. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Zuidelijke Nederlanden
(2017)–Tom Verschaffel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
1
| |
[pagina 27]
| |
1.1 De plaats van een taalDe Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw zijn meertalig. Er worden vele talen gesproken en geschreven. In het gebied dat grosso modo overeenkomt met het huidige Wallonië, is in de achttiende eeuw het Frans de gangbare standaardtaal en wordt daarnaast Waals gesproken, een geheel van aan het Frans verwante dialecten. De noordgrens van dit (taal)gebied komt min of meer overeen met de huidige taalgrens tussen Wallonië en Vlaanderen, maar volgt niet de staatkundige grenzen tussen de aloude gewesten. De taalgrens doorkruist het graafschap Vlaanderen, het hertogdom Brabant en het prinsbisdom Luik. Overigens behoort dat laatste niet tot de Nederlanden, maar vormt het er een grote enclave in. De oude provincies hebben sinds de zestiende eeuw geleidelijk aan zelfstandigheid ingeboet, maar officieel blijven zij tot het einde van de achttiende eeuw als afzonderlijke gewesten bestaan. Pas onder druk van het revolutionaire Frankrijk zullen ze van de kaart verdwijnen en wordt Luik in de (Zuidelijke) Nederlanden geïncorporeerd. Het hertogdom Luxemburg (min of meer wat vandaag de gelijknamige Belgische provincie en het Groothertogdom is) behoort dan weer wel tot de Oostenrijkse Nederlanden. Daar staat tegenover dat enkele delen van de oude Nederlanden waar Nederlands of dialecten daarvan gesproken worden, al in de zeventiende eeuw buiten de grenzen zijn terechtgekomen. Dit geldt met name voor het zuidelijke gedeelte van het oude graafschap Vlaanderen, dat bij Frankrijk is ingelijfd (en nu Frans-Vlaanderen wordt genoemd). In het westelijke deel hiervan, de streek rond Duinkerke, spreekt de bevolking Vlaams en zal ze dat tot in de twintigste eeuw blijven doen. In dit ‘Flandre famingante’ of ‘Flandre maritime’ wordt ook in het Nederlands geschreven, en wel zo dat dit gebied in het begin van de achttiende eeuw nog een belangrijk letterkundig centrum is. In Duinkerke is dan nog de rederijker Michiel de Swaen actief (1654-1707), een productief toneelschrijver en dichter, die lange tijd een voorbeeld zal blijven en als een van de belangrijkste auteurs van de Zuidelijke Nederlanden blijft gelden. De hele achttiende eeuw blijven de Frans-Vlaamse rederijkerskamers actief en nemen zij ook aan de andere kant van de grens deel aan wedstrijden. Het Latijn is de taal van de katholieke kerk, van het hoger onderwijs en tot op zekere hoogte ook van de wetenschap. Het Frans is in de Franstalige gewesten uiteraard de belangrijkste taal, maar speelt ook in het Nederlandstalige deel van het land een grote rol. Zoals in het Noorden is het ook daar de ‘brieventaal’ van de sociale elite en van wie tot de internationale République des Lettres wil behoren. Het is de taal van de maatschappelijke en intellectuele elite, van het bestuur en de internationale contacten. Voor de meeste auteurs | |
[pagina 28]
| |
in het Zuiden, ook voor de Nederlandstaligen onder hen, is het Frans aan het begin van de eeuw al de vanzelfsprekende cultuurtaal geworden. Publiceren in die taal is voor hen eerder regel dan uitzondering. In 1760 publiceert Pieter Lamoot, priester te Rijsel, een plan voor een geschiedenis van het graafschap Vlaanderen: Discours sur l'utilité d'une histoire générale de Flandre, et sur la manière de l'écrire [Vertoog over het nut van een algemene geschiedenis van Vlaanderen, en over hoe die te schrijven]. Daarin stelt hij expliciet de vraag of zo'n geschiedenis in het Frans dan wel in het Nederlands (‘la langue famande’) moet worden geschreven. Volgens hem is het Nederlands zeker niet onbruikbaar voor het schrijven van geschiedenis, zoals de historici van de Opstand hebben bewezen: de taal van P.C. Hooft bijvoorbeeld is ‘beladen, kernachtig, groots en rijk’. Hij doet niet onder voor Sallustius en Tacitus, aldus Lamoot. Toch pleit hij ervoor de beoogde geschiedenis van Vlaanderen in het Frans te schrijven. Het argument is eenvoudig en glashelder: geschiedenis is slechts nuttig voor wie leest, en ‘ce n'est pas le bas-peuple qui lit’, het zijn ‘les personnes aisées et instruites’ [‘het is niet het lagere volk dat leest’, het zijn ‘de gegoeden en geletterden’]. Als het boek in het Nederlands verschijnt, dan kan buiten Vlaanderen ongeveer niemand het lezen, terwijl omgekeerd in Vlaanderen alle ‘ontwikkelde lieden’ Frans lezen. Het is een argument dat in de Zuidelijke Nederlanden opgaat voor elke publicatie die zich tot deze ontwikkelde lezers richt. In intellectuele kringen in het Zuiden is de keuze voor het Frans vanzelfsprekend geworden. Als François Gabriel Joseph du Chasteler (1744-1789) in de jaren 1780 op zijn beurt in de Brusselse Academie een plan voor een algemene geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden presenteert, dan geeft hij expliciet aan dat hij aan de taalkeuze niet veel woorden zal vuilmaken: ‘De Franse taal is in onze gewesten dermate overheersend geworden, dat men haar nauwelijks de voorkeur kan ontzeggen.’ Een groot deel van de publicaties in de Oostenrijkse Nederlanden, ook in de Nederlandstalige gewesten, verschijnt dan ook in het Frans. Dit betekent echter niet dat er geen Nederlandse teksten worden geschreven en gedrukt. In een tijd waarin het analfabetisme nog steeds groot is, vormen de ‘ontwikkelde lieden’ waar Lamoot het over heef, slechts een klein deel van de bevolking. De meeste Zuid-Nederlanders zijn laag- of ongeschoold, kunnen niet of nauwelijks lezen en zijn geenszins meertalig. Het Nederlands moet dan ook worden gebruikt voor teksten die zich rechtstreeks of onrechtstreeks (via voorlezen of voordracht) richten tot een breder publiek dat (ook) minder ontwikkelden omvat, zoals gelegenheidsgedichten, almanakken, volksboeken, vroomheidsliteratuur en stichtelijk werk. Ook voor het toneel wordt een vrij grote hoeveelheid Nederlandse teksten geproduceerd. Maar als een auteur een geschoold en intellectueel of internationaal publiek wil bereiken, dan kiest hij voor het | |
[pagina 29]
| |
Frans. Of voor het Latijn, als hij juridische of theologische kwesties wil behandelen of zich hoofdzakelijk tot geestelijken richt. Eruditie in het Nederlands is in de achttiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden zeker niet uitgesloten, maar ook als zij in het Nederlands wordt bedreven, is het een zaak van vakgenoten, en die zijn in de regel meertalig. Als Jozef Ferdinand Ghislain de Cuypers van Alsinghen (1736-1775) in 1770 (anoniem) een geschiedenis van Mechelen publiceert, dan doet hij dit in het Nederlands. Bij die keuze dacht de auteur, naar eigen zeggen, aan ‘de voordeeligheyd dat dit Werk by het Gemeen kan hebben’. Aan deze verantwoording voegt hij echter meteen een lang citaat van Thomas More toe, een halve pagina in het Latijn, onvertaald. Ook verder in de tekst zijn heel veel, vaak lange, citaten in het Latijn en het Frans opgenomen, alle zonder vertaling. Dat Cuypers, een man van adel, werkelijk ‘het gemeen’ als publiek op het oog heeft, is dan ook weinig waarschijnlijk. Zijn werk is slechts dienstbaar aan lezers die meertalig en dus geschoold zijn. | |
MeertaligheidConcreet betekent dit dat heel wat auteurs in de Zuidelijke Nederlanden in verschillende talen publiceren. Zeker wie zowel literaire als wetenschappelijke teksten schrijft, gebruikt in de regel verschillende talen, maar ook binnen een letterkundig oeuvre zijn auteurs in meer dan één taal actief. De Gentse jezuïet en dichter Livinus de Meyer (1655-1730) bijvoorbeeld schrijft meestal in het Latijn, maar vertaalt zijn bekende leerdicht De ira (1694) zelf in het Nederlands. In 1725 verschijnt het als De gramschap. In de voorrede schrijft De Meyer: aengesien dat het grootste deel der menschen in de Latynsche tael niet ervaeren is, hebb' ik dit in Nederduitsche rymen overgeset, om dat 't voor ieder nuttig en behulpsaem kan zyn, besonderlyk aen het vrouw-geslacht, dat seker niet min als de mans aen de gramschap onderworpen is. Net als het Latijnse origineel wordt de vertaling herhaaldelijk herdrukt. Na meer dan een eeuw, in 1827, verschijnt zelfs een tweetalige uitgave, verzorgd door Joannes Matthias Schrant (1783-1866), hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde in Gent. De Brusselaar Johannes Laurens Krafft (16941768), beeldend kunstenaar en schrijver, publiceert een historisch werk in het Frans, treurspelen in het Nederlands, en een driedelige Den schat der fabelen (1739), een combinatie van verzen | |
[pagina 30]
| |
en prozacommentaren. Eerder heeft hij de fabelen, dan nog geheel in proza, al in het Frans gepubliceerd. Zijn stadgenoot Michiel Frans Vermeren (†1755) publiceert zijn moralistische gedichten in Nederlandstalige werken als Den theater des bedroghs (1743) en De listige onstantvastigheyt des weirelts (1745). Ook schrijft hij na de Franse bezetting van het midden van de eeuw De erlevende Belgica (1749). Maar rond diezelfde tijd publiceert Vermeren ook Les lions de [sic] Païs-Bas, au [sic] regards des guerres (1750), ‘in Vlaemsche en Fransche dichten’. De Franse en Nederlandse teksten, in twee kolommen naast elkaar gedrukt, zijn niet elkaars letterlijke vertaling, maar behandelen in beide talen wel dezelfde onderwerpen: ‘de vervolginge der leeuwen’, ‘de plaegen der oorlogen’ en ‘het bederf van het landt’ dat zij met zich meebrengen. Het boekje richt zich tot lezers die beide talen machtig zijn: ‘die 't Fransch en 't Vlaemsch sal wel verstaen, moet al de regels recht door gaen’. Josse Ange Rombaut (1745-1807) schrijft met Het verheerlykt of opgehelderd Brussel (1777) een historische lofzang op zijn stad, en geeft gelijktijdig een Franse vertaling van dit boek uit. De Franse versie, Bruxelles illustrée (1777-1779), is uitgebreider en bevat een deel dat niet in de Nederlandse versie voorkomt. Johannes Laurens Krafft (1694-1768), beeldend kunstenaar en auteur van toneelwerk en fabelen, zowel in het Frans als in het Nederlands. Ets naar een portret van Guillaume Pierre Mensaert (1711- na 1777).
| |
[pagina 31]
| |
Het zijn niet alleen Brusselse schrijvers die zowel in het Nederlands als in het Frans publiceren. Een soortgelijke afwisseling zien we ook in het oeuvre van de uit het Waasland afkomstige Cornelis Martinus Spanoghe (1758-1829), die op allerlei domeinen van de letterkunde én in meerdere talen actief is. Hij zorgt voor een nieuwe editie van de Délices des Pays-Bas [Heerlijkheden van de Nederlanden], een landsbeschrijving waarvan de eerste editie aan het einde van de zeventiende eeuw is verschenen, maar verzorgt in 1785, onder de titel Het schouwburg der Nederlanden, ook een eerste Nederlandse editie van dit werk. Als aanvulling hierop publiceert hij bovendien een Historisch woordenboek met levensbeschrijvingen van bekende Nederlanders, dat op zijn beurt de Nederlandse versie is van een Dictionnaire historique van de ex-jezuïet, journalist en veelschrijver François-Xavier de Feller (17351802). Spanoghe dicht verder in het Nederlands onder meer een berijmde vertaling van het Bijbelse Hooglied en het moraliserende gedicht De zingende zwaen in haer sterven (1780). In de jaren 1780 geeft hij, als actief aanhanger van Jozef ii, een keizersgezinde krant uit die zowel in het Nederlands als in het Frans verschijnt. Aan de politieke strijd rond de Brabantse Omwenteling in laatste decennia van de eeuw neemt hij actief deel als auteur van pamfletten, ook weer in beide talen. Een laatste voorbeeld. Simon Michiel Coninckx (1750-1839), kanunnik uit Sint-Truiden, vult enkele bundels met in het Nederlands geschreven ‘christelijke gedichten’ en ‘punt- en mengeldichten’, vertaalt de fabels van Jean de la Fontaine en werk van Christian Gellert en Gotthold Ephraim Lessing in het Nederlands, maar schrijft de verslagen van zijn reizen door Frankrijk en Italië in het Frans. In die taal schrijft hij een politiek pamflet tegen keizer Jozef ii én wat hij zelf als zijn belangrijkste werk beschouwt: het door Jean-Jacques Rousseau en de natuurdichters James Thomson, Jean-François de Saint-Lambert en abbé Jacques Delille geïnspireerde Les saisons, voluit Retour à la nature... Les quatre parties de l'année ou nouveau poëme sur les saisons [Terugkeer naar de natuur... De vier delen van het jaar of nieuw gedicht op de seizoenen] (1784). Dit alles impliceert niet dat verschillende talen in het oeuvre van auteurs altijd in evenwicht zijn of dat de schrijvers alle talen even goed beheersen. Jozef de Wolf (1748-na 1780), leraar aan het koninklijk college van Gent, publiceert aan het einde van de jaren 1770 een reeks poëtische, satirische en filosofische werken. Ze getuigen van een radicaal kritische mentaliteit en met Den geest der reden (1777) - waarover later meer - publiceert hij een van de meest spraakmakende teksten van de Zuid-Nederlandse Verlichting. In de korte tijd dat hij actief is, schrijft hij een aanzienlijk oeuvre bij elkaar, bijna helemaal in het Nederlands. Toch publiceert hij in 1779 ook La revivante Pucelle de Gand, en trois chants ‘en vers héroïques’, een gelegenheidswerk waarin de Maagd van Gent, | |
[pagina 32]
| |
verteerd door verdriet, de dood van de Gentse bisschop Govaart-Geeraard van Eersel betreurt en daarna, ‘uit de lethargie ontwaakt’ door het aantreden van zijn opvolger Ferdinandus Marie van Lobkowitz, diens kwaliteiten bezingt. Veel vaker dan in het Noorden het geval is, treffen we in het Zuiden in publicaties andere talen dan de hoofdtaal aan. Het gaat dan bijvoorbeeld om opdrachten, poëtische loftuitingen aan het adres van de auteur, approbaties van verschillende overheden en censoren, voorwoorden en motto's. Een geschiedenis van de Nederlandse letterkunde in het Zuiden zal rekening moeten houden met dit gegeven. We moeten ons er steeds van bewust zijn dat het lang niet altijd mogelijk of zinvol is om Nederlandstalige teksten te isoleren uit hun meertalige omgeving. | |
TaalstrijdDe positie van het Frans in de Zuidelijke Nederlanden is niet eenduidig. Zoals ook al in de zeventiende eeuw het geval was, is deze taal in de achttiende eeuw nog steeds in opmars. Dit heeft niet alleen te maken met de aanwezigheid van een Franstalig gebied binnen de eigen grenzen en de nabijheid van Frankrijk als buur in het zuiden, maar ook met de houding van de Oostenrijkse overheid en haar vertegenwoordigers in Brussel. Het is niet zo dat die een doelbewuste taalpolitiek voeren, maar ze werken de verfransing in elk geval wel in de hand. De officiële contacten tussen Wenen en Brussel en die tussen Brussel en de gewesten en lagere bestuursniveaus verlopen in het Frans. Voor de directe omgang van het (lokale) bestuur met de bevolking wordt het Frans niet opgelegd: in het Nederlandse taalgebied beheerst het merendeel van de bevolking deze taal immers niet. Maar het Frans wordt dus wel de voornaamste bestuurstaal en de kennis ervan is onontbeerlijk voor iedereen die voor de overheid wil werken. Ook wie op een nationaal of internationaal niveau handel wil drijven, moet daarvoor het Frans gebruiken, en dus worden de zoons uit de handels-families naar Franse scholen of zelfs voor een tijdje naar Parijs gestuurd om daar de taal te leren. Daarbij gaat het niet alleen om utilitaire kennis, maar ook om de bredere ontwikkeling waarvan de beheersing van het Frans een onderdeel en een symbool is. De meisjes worden onderwezen in Franstalige ‘pensionaten’, ingericht en geleid door religieuzen. Dit alles draagt sterk bij aan een min of meer spontane verfransing van een brede maatschappelijke bovenlaag. Die wordt bovendien nog versterkt door de modieuze aantrekkingskracht van het Frans en alles wat daarmee wordt geassocieerd. De bezetting van de Zuidelijke Nederlanden, in het kader van de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748), brengt niet alleen Franse militairen naar | |
[pagina 33]
| |
de hoofdstad, maar in hun kielzog ook theatergezelschappen, balletmeesters en dansleraren, pruikenmakers en ‘parfumeurs’. Zij duurt slechts enkele jaren, maar als het Franse leger zich terugtrekt, laat het een Brussel achter dat verlangt naar meer. Toch moet het succes van het Frans ook gerelativeerd worden. De kennis ervan mag in bepaalde kringen dan al ruim verspreid zijn, een groot deel van de bevolking blijft de taal onkundig. Bovendien stuit de opmars van het Frans en van de cultuur waarvan zij de drager is, op weerstand. Cultuurcritici en satirici vrezen dat de Nederlanders massaal ten prooi vallen aan ‘francomanie’ of ‘fransdolheid’. De spot wordt gedreven met het modieuze succes van het Frans en met hen die menen deze taal te moeten gebruiken, alleen omdat het nu eenmaal zo schijnt te horen. Of zoals het klinkt in het al uit de zestiende eeuw daterende, maar ook in de achttiende eeuw nog meermaals herdrukte schoolboekje De spiegel der jonkheydt van Hendrik van Boxtel: ‘men ziet het dagelijkx in Dorp en Stede / Wie geen Francois en kan en magh niet mede’. De overvloed aan Frans theater en Parijse modes dreigen bovendien, aldus de critici, de nationale eigenheid aan te tasten en met name de elite van het land te besmetten met frivoliteit en zedeloosheid. Bij de algemene cultuurkritiek voegt zich de vrees voor de verdrukking van het Nederlands als cultuurtaal. Het Nederlands dient, zo menen sommigen, te worden verdedigd, en daarbij gaat het zowel om het gebruik en de verspreiding van de taal zelf (en de strijd tegen de opmars van het Frans en de verdringing van het Nederlands), als om de zuiverheid van de taal (en de strijd tegen de taalverbastering, tegen de invloed van het Frans in het Nederlands). De Zuid-Nederlandse bekommernis om het Nederlands blijkt dan ook uit het feit dat er in de loop van de achttiende eeuw, en met name in de tweede helft van de eeuw, een hele reeks ‘spraakkunstenaars’ actief is, die probeert de regels van de Nederlandse grammatica, spelling en/of woordenschat vast te leggen en zo het gebruik van een standaard-Nederlands te bevorderen. Zo verschijnt vooral in West-Vlaanderen en in Antwerpen een hele reeks werken met titels als Nieuwen Nederlandschen voorschriftboek, Oprecht onderwys van de letter-konst, Fondamenten ofte grond-regels der Nederduytsche spel-konst en Deure oft ingang tot de Nederduytsche taele. In heel wat van deze handboeken wordt de bedreiging van het Nederlands door het Frans aangeklaagd. Zo stelt de Antwerpse taalkundige Jan Domien Verpoorten (1706-1773) uitdrukkelijk dat zijn Woorden-schat oft letter-konst (1752) is ingegeven door de vaststelling dat ‘door de nabuerschap ende gemynschap der fransche taele, onze nederduytsche zoodanig veranderd is, dat men oorsprongelijk nu schijnt de selve niet meer te kennen ofte te weten, door de menigvuldige woorden, voord-komende zoo uyt de fransche, als latynsche taele’. In de praktijk komt dit streven naar | |
[pagina 34]
| |
taalzuivering meestal neer op een strijd tegen bastaardwoorden, de ‘vremde en verrotte litmaeten’ van de taal, aldus Andries Stéven, schoolmeester in Frans-Vlaanderen. De strijd om het Nederlands wordt echter niet alleen gevoerd door middel van praktische taalkunde, maar ook op een meer principieel vlak. Met name een Mechelse handelaar en een Brusselse advocaat nemen hierbij het voortouw. | |
Voor taal en vaderlandWillem Frans Gommaar Verhoeven (1738-1809) is lakenkoopman in Mechelen. Hij heeft geen hogere studies gedaan, maar heeft wel secundair onderwijs gevolgd in het jezuïetencollege van zijn geboortestad. Hij krijgt er les van onder meer Joseph Ghesquière (1731-1802). Die zal later toetreden tot de bollandisten, een congregatie binnen de jezuïetenorde die zich al sinds de zeventiende eeuw toelegt op de studie en de kritische editie van heiligenlevens en genoemd is naar een van de grondleggers van het project, Johannes Bollandus (1596-1665). Na de opheffing van de orde in de Nederlanden (in 1773) blijft Ghesquière wetenschappelijk actief en speelt hij een belangrijke rol in het historisch bedrijf van de Oostenrijkse Nederlanden. Mogelijk heeft hij zijn leerling interesse voor geschiedenis en enige letterkundige ambitie bijgebracht. Na zijn schooltijd gaat Verhoeven in de handel, maar hij blijft lezen en legt een bibliotheek aan van ongeveer 4000 boeken. Hij schrijft ook zelf: gedichten, toneelstukken, politieke pamfletten, historische verhandelingen en een epos. Zijn historisch werk is vooral ontstaan in antwoord op prijsvragen van de Academie in Brussel, die hem meermaals bekroont. Waarom hij nooit zelf tot het genootschap is toegetreden, blijft onduidelijk. Mogelijk ligt de verklaring in een conflict met Jean des Roches (1740-1787), de secretaris en sterke man van de Academie. Ver hoeven is één keer kandidaat, maar het is zijn tegenkandidaat, ironisch genoeg zijn oude leraar Ghesquière, die wordt verkozen. Toch is het aan dat historisch werk dat Verhoeven zijn grootste faam ontleent. Zo schrijft hij onder meer een Algemeyne inleyding tot de al-oude en midden-tydsche Belgische historie, een schets van de nationale geschiedenis, waarmee hij, samen met zijn aartsvijand Des Roches, aan de basis ligt van de ‘uitvinding’ van de nationale geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden. Zijn grootste ambitie ligt echter elders en hoger, op het literaire vlak. Naar eigen zeggen werkt hij twaalf volle jaren aan Belgiade ofte Mannus, in de omkering van den Belgischen en Celtischen staet, met de verandering, zedert den eerste Cimberschen Zund-Vloed, in deeze, en in andere gewesten van Europa, een ‘heldendicht’, bestaande uit vijftien zangen en 22.000 verzen. Het is ongeveer persklaar | |
[pagina 35]
| |
(de prospectus is geschreven), maar door de dood van de auteur in 1809 blijft het toch onuitgegeven. Terecht, aldus Jan Frans Willems en velen na hem: de Belgiade is geen meesterwerk. In 1840 publiceert Willems in zijn tijdschrift Belgisch Museum enkel het begin en het slot ervan: ‘Meer durf ik er niet van afschryven.’ De aanhef luidt: Ik, die weleer, noch ver van d'Heliconsche trappen,
In proef van dicht-konst zong Minervas wetenschappen,
Zing heden Mannus, held en keyzer, die herleéft
In 't eerste heldendicht dat onze landaerd heéft...
[...]
Calliopaea schryf, beziel ons letter-ader
Met uw doordringend vuer! gy voert op d'eeuwen-rader
Het halve godendom; gy geéft het leévend licht
En schept de dag, het groot in 't eeuwig helden-dicht...
Andere, wat minder lange gedichten van Verhoevens hand zijn eerder wel in druk verschenen, zoals een Proeve van dicht-kunde op de oudtheyd, eer, achtbaerheyd en voortgangh der vrye konsten (1774) en een Treur-dicht op de dood van Maria-Theresia Keyzerinne (1781). Met Oordeelkundige verhandelingen op de noodzaekelijkheijd van het behouden der Nederduijtsche taele en de noodige hervormingen in de schoolen levert Verhoeven zijn bijdrage aan de taalstrijd. Aanleiding is het voornemen dat in regeringsgezinde kringen leeft om bij een hervorming van het middelbaar onderwijs in de nieuwe koninklijke colleges (die de plaats innemen van de colleges van de in 1773 in de Nederlanden opgeheven jezuïetenorde) het Latijn als onderwijstaal in te ruilen voor het Frans. Patrice-François de Neny (1716-1784), voorzitter van de Geheime Raad en dus een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het regime, is het daarmee niet eens, en hij wordt daarin, ongevraagd, door Verhoeven bijgetreden. In 1780 draagt die hem de Verhandelingen op, waarin hij de verfransing aanklaagt en het Nederlands verdedigt. De tekst wordt niet uitgegeven (dat gebeurt pas later), maar in handschrift aan Neny bezorgd. Uitgangspunt is ook voor Verhoeven de overtuiging dat de Vlamingen en de Brabanders met hun voorliefde voor het Frans hun eigen taal verwaarlozen. Het voornaamste argument voor zijn afwijzing daarvan is dat geen enkel beschaafd volk dat doet, en hij verwijst daarbij naar de antieke Oudheid: ‘Athenen was dan de queeck-school van de beschaeftheijd, Athenen was dan voor de Romeijnen het hedendaegs Parijs voor de Nederlanders; doch evenwel hoe driftig men ook was om de taele, de wijsbegeerte, de konsten en de wetenschappen | |
[pagina 36]
| |
uijt Griekenland in Italien over te scheepen; egter hebben de Romeijnen hunne taele niet verwaerloost, maer de zelve in tegendeel door hunne gansche mogentheijd uijtgebreijd.’ Uiteraard kenden alle Romeinse geleerden toen Grieks, maar ‘zonder dat het misverstand hunne herssens geraekt hadde om in de zelve te schrijven, met hunne gemeijne taele ganschelijk te verlaeten’. Het opgeven van de eigen taal door de Nederlanders is vooral onbegrijpelijk, omdat zij wordt verruild voor het Frans, terwijl ‘de Fransche taele nog verder van dit punt van volkomentheijd is, als de Grieksche, de Lathijnsche, de Italiaensche, ja, zelfs de Nederduijtsche en de Engelsche taelen’. Dat geldt ook voor het letterkundig gebruik ervan. Het Frans is goed voor het theater, maar voor het heldendicht is het niet geschikt. De Fransen moeten het doen met de Henriade, terwijl de epen van Homerus, Vergilius, Tasso, Milton, Vondel en Rotgans de kracht van de andere talen, inclusief dus het Nederlands, bewijzen. Het belang van de taal overstijgt echter de letterkunde. Het is een maatschappelijke zaak, omdat zeden, karakter en identiteit van een volk met de taal samenhangen. ‘Alles op eene eerelijke wijze met zijn naem te noemen is eijgen aen een rondborstig Nederlander; alles te verbloemen is eijgen aan onze westersche gebueren.’ Verhoeven wijst de vrouwen met de vinger, want zij zijn het die het Frans verkiezen: Hoe dikwils hoort men die bespottelijke vrouwen niet zeggen dat er iets hards, plomps en boersch in de Nederlandsche taele is, dat de Fransche zonder de ooren te stooren alles met eene zekere aengenaemheijd uijtdrukt; dat die taele voor de schoone kunne schijnt gemaekt te zijn, dat zij den grondhertigen tolk is van de minnarijen; en dat zij liever drij dagen met eenen Franschman door brengen als een uer met den welspreekendsten Nederlander. De voorbeelden hoeven niet talrijk te zijn, want hoe ‘de Fransche ondeugden met hunne taele bij ons hebben wortel gevat is beter te beweenen als te beschrijven’. Overigens is Verhoeven van oordeel dat de Noord-Nederlanders hun vaderlandse zeden en taal beter in ere hebben gehouden dan de Zuid-Nederlanders, maar toch is ‘die besmettelijke Fransche pest’ wel degelijk ook in de Republiek binnengedrongen. Het grootste deel van de Verhandelingen is gewijd aan de remedies waarmee het probleem kan worden aangepakt. De auteur verwacht daarbij vooral heil van het onderwijs, waarvan de kwaliteit moet worden verbeterd. Onderwijzers - het zijn bij voorkeur mannen - moeten daarom beter betaald worden en de overheid moet een soort van inspectie op het onderwijs (toezicht door scholasters) organiseren. In dat onderwijs moet het Nederlands centraal staan. Overigens bepleit Verhoeven niet, zo benadrukt hij, dat het Frans of | |
[pagina 37]
| |
het Latijn uit de klas zou worden geweerd. Uiteraard is het belangrijk dat de Nederlanders die talen kennen. Zo kunnen vakken bijvoorbeeld afwisselend in het Nederlands en het Latijn worden gegeven, of kan het Frans de voertaal zijn op sommige dagen en het Nederlands op de andere. De andere talen moeten worden aangeleerd, maar dan als tweede talen, ‘zonder de moeder-tael te versuijmen’. Verhoeven heeft zijn best gedaan om zijn krachtige pleidooi voor het Nederlands als cultuur- en schrijftaal ook zelf als leidraad te nemen en als auteur het goede voorbeeld te geven. In antwoord op de prijsvragen van de Brusselse Academie stuurt hij verhandelingen in die in het Nederlands zijn geschreven. Uiteraard is dat ook toegestaan. Officieel hanteert het genootschap drie talen, Frans, Latijn en Nederlands, die op gelijke voet worden behandeld. In de praktijk echter komt van deze gelijkwaardigheid weinig in huis. Het Frans is niet alleen de voertaal bij de organisatie, tijdens de zittingen en bij de interne en de externe communicatie van het genootschap. Ook is de overgrote meerderheid (tot 90 procent) van de verhandelingen van de leden, de inzendingen op de prijsvragen en de publicaties van de Academie in het Frans opgesteld. Dat de Mechelse lakenhandelaar als inzender het Nederlands gebruikt, kan dan ook gerust als een statement worden gezien. Toch is Verhoeven tegelijk ook een typische intellectueel van de Oostenrijkse Nederlanden, met de meertaligheid en het taalpragmatisme die hen kenmerken. Hij opteert voor het Nederlands waar het kan, maar gebruikt het Frans als dat aangewezen is. Prijsvragen van de Brusselse Academie beantwoordt hij in het Nederlands, maar voor buitenlandse academies (die van Berlijn en Besançon) schrijft hij in het Frans. Als aan het einde van de jaren 1780 in de Oostenrijkse Nederlanden de politieke troebelen uitbreken, neemt Verhoeven aan de discussies deel en doet hij dat in twee talen. Hij dicht lofzangen op de conservatieve oppositieleider Van der Noot en schrijft enkele brochures in het Nederlands, maar publiceert ook een uitgebreide Mémoire historique, politique et critique sur les constitutions, la religion et les droits de la nation belgique [Historische, politieke en kritische verhandeling over de grondwetten, de religies en de rechten van de Nederlandse / Belgische natie] (geschreven in 1787, maar pas in 1790 verschenen). Zoals velen in deze context hebben gedaan (onder wie ook weer Ghesquière), legitimeert Verhoeven de Brabantse Omwenteling met een beroep op de aloude wetten en rechten. | |
[pagina 38]
| |
Voor identiteit en voor NederlandVerhoeven staat niet alleen met zijn betoog. Een advocaat bij de Raad van Vlaanderen en voorzitter van de Staten van Vlaanderen, Mulle, schrijft in de jaren 1780, zowel in het Frans als in het Nederlands, een Letterkundig tydverdryf over het bewys dat de Vlaemsche tael beter is als de Fransche. Ook deze tekst blijft aanvankelijk onuitgegeven. Pas in 1819 geeft Mulle zijn tekst, alleen in de Nederlandse versie, in de openbaarheid: ‘Ik laete het fransch niet drukken, om dat den franschman niet voelig en grondig de vlaemsche tael weet en verstaet, en zoo voor eenen franschman de verheventheyd der vlaemsche tael niet vatbaer is.’ Het meest invloedrijke pleidooi echter is te vinden in de Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden, die in 1788 in druk verschijnt. Zij is behoorlijk kritisch ten aanzien van de taal- en onderwijspolitiek van de Brusselse regering en wordt wellicht daarom zonder toestemming, anoniem en met een vals adres (‘Maastricht’) gepubliceerd. Toch is snel duidelijk en in ruime kring bekend wie de auteur is: de Brusselse advocaat Jan Baptist Chrysostomus Verlooy (1746-1797). Die richt, zo is pas onlangs aan het licht gekomen, in 1785 een ‘mémoire’ aan keizer Jozef ii, waarin hij - uiteraard in het Frans - zijn ideeën ‘sur les moiens à emploier pour rétablir notre flamand’ [‘over de middelen die nodig zijn om ons Vlaams te herstellen’] uiteenzet. In de brief verwijst Verlooy bovendien naar een ‘discours’ dat hij vijf jaar eerder zegt te hebben geschreven. Uit de samenvatting die hij daarvan geef, blijkt dat zijn Verhandeling dus eigenlijk rond 1780 al op papier stond. Wellicht vindt de jonge advocaat op dat moment nog niet het geld om de tekst ook uit te geven, of acht hij dat op dat moment nog niet nodig of opportuun. Als een paar jaar later de oppositie tegen keizer Jozef ii hevig is geworden en in 1787 al tot een ‘kleine’ revolutie heeft geleid, is dat blijkbaar veranderd. Verlooy is een boerenzoon uit de Kempen, die aan de Leuvense universiteit rechten studeert en daarna als jurist in Brussel aan het werk gaat. Hij publiceert in 1781 een Codex Brabanticus, een editie van de Brabantse wetteksten, van een uitgebreid apparaat voorzien, uiteraard in het Latijn. Het is een groots werk, dat door de rechtshervormingen onder Jozef ii en het Franse bestuur na 1794 echter snel achterhaald is. Toch betreurt Verlooy geenszins de omwentelingen. In het Brusselse advocatenmilieu ondergaat hij de invloed van de Franse Verlichting en ontpopt hij zich tot een rationalist en liberaal. Waar Verhoeven in alle opzichten pragmatisch is, is Verlooy veel radicaler. Hij kiest niet alleen voor de Brabantse Revolutie - dat doet zowat iedereen - maar daarna ook voor de Franse. In de Zuid-Nederlandse strijd kiest hij de kant van Vonck en de democraten. Als zij binnenlands opzijgeschoven zijn, moeten ze een beroep doen | |
[pagina 39]
| |
op de steun van de Franse revolutionairen. Verlooy bepleit zelfs de annexatie van de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk en na de (tweede) Franse bezetting wordt hij, weliswaar maar kortstondig, de eerste burgemeester van Brussel van het nieuwe regime. Hij schrijft een hele reeks politieke pamfletten, soms in het Nederlands, meestal in het Frans. De politieke francofilie van Verlooy lijkt niet te sporen met het pleidooi dat hij enkele jaren eerder, weliswaar anoniem, publiceert, en waarin de afwijzing van ‘verfransing’ (hij gebruikt het woord) centraal staat. Die vertrekt van dezelfde vaststelling die ook Verhoeven en anderen al hebben gemaakt: dat in de Zuidelijke Nederlanden iedereen overtuigd lijkt te zijn van de minderwaardigheid van de Nederlandse taal en cultuur en de superioriteit van het Frans. ‘Die overtuygtheyd gaet zelfs zoo verre, dat ons niets schoon nog groot en dunkt, of 't moet van Vrankryk zyn.’ Het is een minderwaardigheid die zichzelf in stand houdt, aldus Verlooy. Het gevolg van de minachting voor de eigen taal is immers dat wij ons ‘in konsten en wetenschappen verre onder onze nabueren’ bevinden. Dit is hogelijks onterecht, want ‘onze volksaerd moet in grootheyd, edelmoed en vernuft aen geenen ter wereld wyken’. Dit geloof wordt ondersteund met een bladzijdenlange lofzang op de Nederlanden, deels gebaseerd op oude en internationale autoriteiten, te beginnen met Julius Caesar. De handel en economie worden geloofd, want zij hebben ervoor gezorgd dat het land lange tijd ‘het vermogendste en rykste van Europa’ is geweest. Maar ook op het belang van de taal wordt gewezen (woorden uit het Nederlands die in andere talen zijn overgenomen) en op de bijdrage aan de cultuur, zoals, niet het minst, met het humanisme (‘d'herstelling van den griekschen en latynschen letterstand’). En de uitvindingen die de Nederlanders aan de wereld hebben geschonken, worden in herinnering gebracht, waaronder een aantal muziekinstrumenten, ‘allerlye slag van orgels’ en de ‘beyaerden’, en ‘het zouten van den haring’. Na de vaststelling van de ‘uytmuntendheyd onzer natie’ is het volgens Verlooy dan ook vreemd, ja, onbegrijpelijk, dat wij ‘ons altyd gewillig achter den Fransman houden en hem den toon boven ons laten nemen’. Dat dat toch is gebeurd, wijt hij aan het bewind van de Bourgondische hertogen, die in de Nederlanden het Frans als bestuurs- en hoftaal hebben ingevoerd. ‘Dus al wat iet was, of iet wilde wezen, sprak het Frans.’ Deze cultus van het Frans en de verwaarlozing van het Nederlands hebben geleid tot een algemeen cultureel verval. Dat de Zuid-Nederlandse intellectuelen een andere taal gebruiken dan hun moedertaal, maakt het voor hen onmogelijk in wat ze doen het hoogste niveau te bereiken. ‘Niemand zal in een vremde spraek die onleerbare fynigheden, de welke zelfs de letterkonstschryvers ontvlieden, die eygenheyd van woorden en spreuken, die vaerdige uytdrukking, die oprechte uytspraek, die | |
[pagina 40]
| |
rykheyd en vloedigheyd betreffen, diën onvermeydden toon en onbelemmerde frankheyd voeren, die tot welsprekendheyd noodig zyn.’ Verlooy pleit uiteraard voor de terugkeer naar het Nederlands, een taal die zeer oorspronkelijk is en - zoals ook Mulle betoogt - ‘zonder twyffel veel ryker als de fransche’. Het gaat echter om veel meer dan om de taal alleen. Het ingaan tegen ‘vremsgezindheyd’ in het algemeen en ‘fransdolheyd’ in het bijzonder, is een daad van liefde voor het vaderland en, meer bepaald, voor ‘de vaderlanderschap’. Die bestaat per definitie uit wat de natie van andere naties onderscheidt. ‘Allen goeden vaderlander mint al wat vaderlands is om geen andere reden als om dat het vaderlands is.’ De moedertaal is cruciaal voor de ontwikkeling van die nationale identiteit. De kracht van die identiteit en van de moedertaal blijkt overigens ook uit het feit dat zij hebben standgehouden. De onbewuste verfransing is al eeuwen aan de gang, maar toch spreekt de overgrote meerderheid van de Nederlanders nog steeds de moedertaal. Zoals gezegd spreekt Verlooy zich niet veel later uit voor de annexatie van het land door het revolutionaire Frankrijk. De verwondering hierover volgt uit een anachronistische inschatting van de vaderlandsliefde en het nationaal besef waarvan hij blijk geeft. Die zijn achttiende-eeuws. in hun inspiratie en betekenis en hebben weinig te maken met het nationalisme van de negentiende eeuw. Met veel van zijn tijdgenoten exploreert en construeert Verlooy een identiteit voor de Zuidelijke Nederlanden, die echter geenszins gepaard moet gaan of zelfs maar moet leiden tot politieke zelfstandigheid of tot een onafhankelijke staat. Zoals de meeste vooraanstaande intellectuelen sympathiseert hij aanvankelijk met Jozef ii (pas later zouden zij zich tegen het autoritaire karakter van zijn bestuur keren) en is hij dus trouw aan het bewind. De ontwikkeling van nationaal bewustzijn behoeft geen staatkundige onafankelijkheid, en is ook een Frans bestuur niet bij voorbaat onverenigbaar met de verdere ontplooiing van de nationale identiteit. In een ander opzicht is Verlooys positie uitzonderlijker. De meeste auteurs die bijdragen tot de articulatie van het nationaal bewustzijn van de Zuidelijke Nederlanden, doen dat in het Frans en zien de nationale identiteit niet als taalgebonden. Verlooy is niet de eerste of de enige die een herstel of versterking van de positie van het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden bepleit, maar hij is wel een van de eersten die dit zo duidelijk zien als een voorwaarde voor de ontwikkeling van de nationale identiteit. Het is een idee dat de Vlaamsgezinden later zullen omarmen, wat heeft geleid tot een overschatting van de Verhandeling, zowel binnen het oeuvre en het leven van Verlooy als in de Zuid-Nederlandse cultuur- en literatuurgeschiedenis. Verlooys pleidooi voor het Nederlands is een pleidooi voor Nederland. Aan het einde van zijn verhandeling geef hij uitdrukkelijk aan: | |
[pagina 41]
| |
dat ik de vereenigde Nederlanden aenzie als deel te maken van ons land, en hun met ons als eenig volkdom achte [als één volkbeschouw]. Zeker wat raekt onzen Vaderlandschen letterstaet; dezen moet zonder twyffel niet geschyden zyn van den hunnen, want mits hier van de moederlyke tael den grondsteen is, en onze tael de zelve is met de hunne; zoo moet ook ons letterdom gants een en 't zelve zyn. Noord en Zuid: één volk, één taal, één letterkunde. Het mag echter duidelijk zijn dat het hier om een wens gaat, niet om een werkelijkheid. Verlooy geeft dat eigenlijk ook zelf aan: ‘Laet ons gezamentlyke Nederlanders zyn, schoon wy van staet geschyden zyn, ons ten minsten in de Nederlandsche konsten aenzien als gevaderlanders en gebroeders.’ Laten we één volk zijn. Hij is voorzichtig in zijn formuleringen: het is een zaak van aenzien en achten. Uit het geheel van zijn Verhandeling blijkt bovendien hoezeer zijn perspectief wel degelijk zuidelijk is. Als hij de Nederlanden prijst om hun bijdrage aan de beeldende kunsten, heeft hij het over Van Eyck en Rubens. De ‘groot-Nederlandse’ geloofsbelijdenis is te vinden op de laatste bladzijden van zijn boekje, en krijgt ook daardoor de allure van een aanbeveling en een vrome wens. Of die ooit in vervulling zal gaan, is twijfelachtig. Verlooy en de andere ‘taalstrijders’ betreuren dat zij uit het Noorden zo weinig steun krijgen. In de Republiek ligt niemand wakker van de taalsituatie in het Zuiden, zo is hun indruk. Het is een indruk die ongetwijfeld in grote mate correct is. |
|