| |
| |
| |
1.2 Twee buitenlanden
In de loop van de zeventiende en achttiende eeuw maken zowel de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden een geleidelijke nationalisering door, die in de tweede helft van de achttiende eeuw in een stroomversnelling komt. Het gaat daarbij om een proces waarbij de verschillende provincies steeds meer bij elkaar betrokken raken en zich gezamenlijk gaan positioneren en onderscheiden. Uiteraard betreft het hier een trage, geleidelijke en complexe ontwikkeling, die zich niet in alle gewesten en alle lagen van de bevolking op een gelijkmatige manier voordoet. Naast de oudere identiteiten, die van de Nederlanden als geheel enerzijds en die van afzonderlijke gewesten, steden en dorpen anderzijds, groeit een nieuw collectief bewustzijn, een van de Zuidelijke en van de Noordelijke Nederlanden afzonderlijk. Deze nieuwe identiteit verdringt de andere lagen niet, maar vult ze aan. Bovendien wint dit tussenliggende niveau slechts zeer geleidelijk aan belang in een proces dat aan het einde van de achttiende eeuw onmiskenbaar versnelt, maar geenszins voltooid is. Tot diep in de achttiende eeuw worden ‘de Nederlanden’ als een geografisch geheel beschouwd. Zowat alle kaarten tonen de Nederlanden als een geheel. In de loop van de hele eeuw worden (in het Zuiden) bijvoorbeeld nieuwe edities van Les délices des Pais-Bas [de heerlijkheden van de Nederlanden], een algemene beschrijving van de Zeventien Provinciën, uitgegeven. Als de Brugse historicus Charles François Custis (1704-1752) in de jaren 1740 ter voorbereiding van zijn historisch werk een historische bibliografie samenstelt, dan gaat ook die over de Zeventien Provinciën. Daarbinnen echter maakt hij wel een onderscheid tussen het Zuiden (de ‘katholieke Nederlanden’) en het Noorden, die hij afzonderlijk behandelt. De dubbelheid van deze aanpak is typerend. Het kader is dat van de Nederlanden als geheel, maar dat geheel is staatkundig en politiek
verdeeld. Dat is een realiteit, maar een realiteit die slechts geleidelijk vorm heeft gekregen. Met name in de zeventiende eeuw zijn de grenzen en de samenstelling van de landen nog in beweging geweest. In een Beknopte beschryving benevens eene naauwkeeurige afgezette kaart der Oostenryksche Nederlanden, die in 1785 in Amsterdam verschijnt, worden de Generaliteitslanden, namelijk de delen van Vlaanderen, Brabant en Limburg die in het begin van de zeventiende eeuw op Spanje zijn veroverd, omschreven als ‘'t geen onze Republiek van deze Provincien bezit’ en in de beschrijving van het Zuiden opgenomen.
Er is niet alleen het ruimere kader waartoe beide landen nu eenmaal behoren, er is ook het gezamenlijke verleden. In zijn De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (1718-1721) beschouwt Arnold Houbraken
| |
| |
de kunstenaars van Noord en Zuid als de dragers van één gemeenschappelijke traditie. In de geschiedschrijving echter verschijnen Noord en Zuid in de loop van de achttiende eeuw steeds meer als afzonderlijke eenheden. In het Zuiden gebeurt dat voornamelijk in het kader van de werkzaamheden van de Brusselse Academie, die in 1772 onder auspiciën van Maria Theresia en haar Brusselse regering wordt opgericht. Dit resulteert onder meer in het werk van de al genoemde academiesecretaris Jean des Roches, die in het Latijn een schoolhandboek voor de nationale geschiedenis publiceert (1782-1783) en het eerste (en door zijn vroegtijdige dood enige) deel van een Histoire générale des Pays-Bas autrichiens (1787). Daarnaast worden door hem en anderen, leden van het genootschap en deelnemers aan zijn prijsvragen, heel wat deelstudies ondernomen en gepubliceerd die op de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden als geheel betrekking hebben. Dat het Oostenrijks bestuur op die manier de ontwikkeling van een nationaal besef in de Zuidelijke Nederlanden bewust stimuleert, kan paradoxaal lijken, maar het is slechts de keerzijde van de door de Verlichting geïnspireerde strijd tegen particularisme en traditionalisme. Het land moet worden gemoderniseerd, en dat kan slechts gebeuren door een institutioneel en cultureel kader te creëren dat de lokale en gewestelijke loyaliteiten overstijgt. De geschiedschrijving kan daaraan bijdragen. Een eerste voltooide nationale geschiedenis zal uiteindelijk in de Franse tijd het licht zien, met de Histoire de Belgique (vanaf 1805) van Louis Dieudonné Joseph Dewez (1760-1838). Een parallelle ontwikkeling doet zich voor in de Republiek, waar Johan Wagenaar rond het midden van de eeuw zijn Vaderlandsche historie (1749-1759) publiceert met ‘de geschiedenissen der nu Vereenigde Nederlanden, inzonderheid van Holland’.
Het besef van historische verbondenheid tussen Zuid en Noord maakt dan ook gaandeweg plaats voor vervreemding en tegenstelling, en uiteindelijk bij momenten zelfs wantrouwen en minachting. Het gezamenlijke verleden roept aan geen van beide kanten nog sentimenten van onderlinge loyaliteit op. De onderlinge spanningen worden levend gehouden door enerzijds de machtspolitiek van de Republiek, die aanleiding geeft tot een economische boycot van het Zuiden, en anderzijds de machtspositie van de katholieke kerk in het Zuiden, die met haar intolerantie jegens andersdenkenden voor de Noord-Nederlandse protestanten de belichaming is van de erfvijand, waarvan zij zich hebben vrijgevochten. Bovendien beschouwt de Republiek, die in het kader van de Spaanse Successieoorlog (1701-1713) samen met Engeland het Zuiden bezet, het land nadien als veroverd territorium, waarvan slechts het bestuur aan de Oostenrijkse keizer is toevertrouwd. Dit rechtvaardigt in haar ogen de zware economische sancties die ze het buurland oplegt, alsook de legering van Staatse troepen (nota bene grotendeels op kosten van de Zuid-Nederlanders)
| |
| |
in een aantal steden langs de grens met Frankrijk. Dit is zo bepaald in het zogenaamde Barrièretractaat (1715), dat in het Zuiden als een vernedering wordt ervaren. Tot een normalisatie van de betrekkingen zou het de hele achttiende eeuw niet komen. Zo blijft tot grote verbittering van het Zuiden de Schelde ‘gesloten’. Tot op zekere hoogte is die zogenaamde ‘sluiting’ van de Schelde een mythe: de impact ervan is vaak overdreven, het gaat niet om een echte blokkade maar om een belasting van de vaart, en Antwerpen blijft ook in deze periode een niet onaanzienlijke handelsactiviteit ontplooien. Toch is het een wapen dat wordt ingezet om de economische ontwikkeling van het Zuiden te bemoeilijken. Het beeld van ‘de geketende Scaldis’ is krachtig. Onder de Zuid-Nederlanders heerst onmiskenbaar het gevoel dat hun door het Noorden onrecht wordt aangedaan. De gevoelens worden er niet warmer op als een ‘Compagnie’ à la de Verenigde Oost-Indische Compagnie die in 1722 in Oostende is opgericht, enkele jaren later al onder druk van de Republiek door de Oostenrijkse keizer wordt opgeheven.
| |
Onvriendelijke blikken
De politiek van de Republiek ten aanzien van de Oostenrijkse Nederlanden wordt ondersteund door de perceptie van het land en zijn bewoners. In de al genoemde Beknopte beschryving der Oostenryksche Nederlanden (1785), de postume editie van een werk van de Leerdamse predikant en geograaf Willem Albert Bachiene (1712-1783), heet het dat de inwoners van de Zuidelijke Nederlanden ‘van aart doorgaans arbeidzaam en tot allerhande soort van konsten en handwerken zeer bekwaam’ zijn, en ook ‘vrolyk en ligthartig, zeer gesteld op een uiterlyk zwierige kleeder-dragt’ en ‘vriendelyk en spraakzaam in hunnen omgang’. Dat Bachiene als predikant bij de Nederlandse troepen in Namen heeft gewerkt en zich later in Maastricht heeft gevestigd, verklaart misschien de vriendelijke toon van deze beschrijving. Al voegt hij er meteen ook aan toe dat de Zuid-Nederlanders ‘meest al eene verbasterde Nederlandsche taal’ gebruiken. Over het algemeen is het beeld van de Zuidelijke Nederlanden en hun inwoners minder welwillend. Erg uitgebreid en gedocumenteerd is dat beeld überhaupt niet. De zuiderburen houden de noorderlingen amper bezig en er zijn dan ook niet veel sporen van een grondige waarneming aan te treffen.
Toch komt zij af en toe aan de oppervlakte. Dat is bijvoorbeeld het geval als de politieke gebeurtenissen aan het einde van de jaren 1780 heel wat Noord-Nederlanders de grens over jagen. Stadhouder Willem v is in 1785 door de patriotse opstandelingen uit zijn functie ontzet, maar slaagt er in 1787 in het stadhouderlijke gezag te herstellen. Uit vrees voor represailles slaan heel wat
| |
| |
patriotten op de vlucht, velen van hen naar de Oostenrijkse Nederlanden. De meesten gaan dan eerst naar Antwerpen en reizen van daaruit door naar andere steden in de Oostenrijkse Nederlanden of naar Frankrijk. De doortocht of de (tijdelijke) vestiging van deze migranten in de Zuidelijke Nederlanden is voor een aantal schrijvers onder hen de aanleiding om lucht te geven aan hun indrukken en vooroordelen. Een rijke bron in dit verband is de Reize door de Oostenrijksche Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollandsen vlugteling, in den jaare 1788, die in Amsterdam, zonder jaartal en anoniem, verschijnt. Het werk is samengesteld uit bijdragen van verschillende auteurs en geredigeerd door Gerrit Paape (1752-1803). Van wie de teksten zijn, is niet bekend, al lijkt vast te staan dat Wybo Fijnje (1750-1809) onder de schrijvers is. Ook Levenswyze en lotgevallen der Hollandsche emigranten, inzonderheid in Brabant, ‘geen roman, eene waare geschiedenis’, die in 1791 in Duinkerke verschijnt, biedt een inkijk in de manier waarop deze noorderlingen het Zuiden gadeslaan.
Het beeld dat uit deze en andere teksten naar voren komt, is niet eenzijdig. Niet alleen verschillen de emigranten op een aantal punten onderling van mening, de bezochte gewesten verschijnen ook niet zonder meer als een ongedifferentieerd geheel. Zo wordt bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt tussen verschillende steden. Zowat alle uitwijkende Nederlanders komen eerst in Antwerpen terecht en velen van hen zijn onaangenaam getroffen en ontgoocheld door deze stad. Emilie Fijnje-Luzac (1748-1788) ervaart de stad, zo schrijft ze naar het thuisfront, als ‘donker, slikkerig en eyselyk morsig’. Velen trekken verder. Brussel staat als verblijfplaats beter aangeschreven dan de havenstad, meer bepaald de rijke en residentiële bovenstad, met het park daar, ‘een alleraangenaamste wandelplaatsch’, aldus Arie Johannes Knock (1763-1816) in zijn Journal. Over het algemeen worden de Vlaamse steden beter beoordeeld dan de Brabantse. Vooral het levendige Gent wekt wel het enthousiasme van de bezoekers uit het Noorden en geldt, onder meer door het vele water, als de meest ‘Hollandse’ stad van het Zuiden.
De economische situatie van de Zuidelijke Nederlanden wordt over het algemeen als belabberd beschouwd, al stellen de inwijkelingen toch ook vast dat de bewoners er een behoorlijke welvaart kennen. Ook op cultureel vlak is het beeld overwegend negatief, maar de migranten raken toch onder de indruk van de oude schilderkunst die ze aantreffen (Rubens, Van Dyck en tijdgenoten), van de rijkdom van de kerken, en ook van de levendige theater- en operacultuur. Wat de religie betreft spreken sommigen hun waardering uit voor de maatschappelijke zichtbaarheid van religie en devotie. Anderen zien vooral een onbeperkte macht van de geestelijkheid en blinde gehoorzaamheid van de gelovigen, en bijgeloof, lichtzinnigheid en uiterlijkheid. Dat laatste be- | |
| |
treft, zo menen de noorderlingen, niet alleen de godsdienstbeleving in het Zuiden, maar alle aspecten van het leven daar. De inwoners van de Oostenrijkse Nederlanden zijn bekommerd om uiterlijkheden en oppervlakkige geneugten. Ze zijn erg gericht op het leven buitenshuis, bezoeken kermissen en gaan veel uit, zijn uitgelaten, maken veel ‘bloot lawait’ en drinken veel. ‘Van de twintig huizen is er vast altijd één een bierhuis, welke men des avonds nooit ledig vindt,’ zo stelt de schrijver van de Levenswyze en lotgevallen vast. Dat gaat dan uiteraard ten koste van de zorg om het gezin. Met de huwelijksmoraal van de zuiderlingen is het, zo noteert Clara Cornelia van Eijck (1751-1810) in haar dagboek, dan ook pover gesteld:
Daarbij is er ietz in de zeeden deezer natie, vooral der getrouwde mans, dat ik detesteere. Ik weet waarlijk niet hoe hier de huwelijken nog zoo wel kunnen gaan, tenzij dat beide echtgenoten hierin overeengekomen zijn om vrij te leeven en ieder zijns weegs te gaan. Mogelijk oordeele ik ten onregte, maar na al hetgeene dat men hoord verhandelen, moet overspel en hoererij hier geen zonde zijn. Zoude dit ook het gevolg zijn van de grootemagt der geestelijken? Gij moest hooren hoe men hier in een fanaticq land over dezelve spreekt op dat sujet. Hoe zullen zij nu in een ander zonden bestraffen waarin zij zelven zoo rijkelijk schuldig zijn en waarschijnlijk de eerste aanleiding toe geeven? Ik ben geheel verzadigt van alle Roomsche landen, alwaar de ongebondenheid op den troon zit en hoeveel dit heeft medegewerkt om veele onzere jonge en onbedrevene lieden (en waaren het deeze nog alleen) hunnen zeeden te verderven, zal ligt de uitkomst bevestigen.
De migranten uit het Noorden worden in de Oostenrijke Nederlanden nochtans behoorlijk ontvangen. Ze krijgen een aantal voorrechten, zoals de vrijstelling van invoerbelasting op hun eigendommen en de toestemming om hun godsdienst uit te oefenen. Ook mogen ze eigen verenigingen oprichten, wat onder meer leidt tot de vestiging van een Hollandsche Sociëteit in Antwerpen. Deze ontvangst draagt ongetwijfeld bij aan de perceptie van de Zuidelijke Nederlanden, maar blijkt toch minder sterk dan de ervaring van emigratie, het heimwee naar wat thuis werd achtergelaten, en het zelfbeeld en de vooringenomenheid die de migranten in hun onbelaste bagage meebrengen. Het land van aankomst wordt steevast vergeleken met het land van herkomst, waarbij de bevestiging van vooroordelen wordt gezocht en gevonden. De zindelijkheid en properheid van het Noorden contrasteert met de smerigheid en slordigheid van Antwerpen. De duisternis van het katholicisme met de verlichting van het protestantisme. De lichtzinnigheid van het Zuiden met de bedachtzaamheid van de Republiek.
| |
| |
Het is een beeld dat gevoed is door verwachtingen, zelden door een intensieve waarneming of reëel contact met de bevolking. Voor aristocraten uit het Noorden blijkt het vrij gemakkelijk om gelijkgeplaatsten in het Zuiden te ontmoeten, maar de meeste migranten komen amper in contact met de Zuid-Nederlandse bevolking. Zij zijn en blijven buitenlanders. Als Paape eind 1787 in Antwerpen aankomt, vat hij direct ‘een geweldige afkeer’ van de stad op. Hij laat zich echter meteen naar de Hollandsche Sociëteit brengen, waar hij ‘eene menigte vrienden’ treft. Van Brussel, waar hij later heengaat, krijgt hij een betere indruk, maar ‘ik voorzag wel, dat dit ook al geen blijvende plaats voor mij zou wezen’. Hij eindigt zijn verblijf in het Zuiden in het Frans-Vlaamse Duinkerke. Ook daar leeft hij onder patriotse emigranten.
Deze emigranten van het einde van de eeuw worden met de Zuidelijke Nederlanden geconfronteerd, voor de andere Nederlanders zijn deze zo goed als onbekend. In elk geval zijn zij niet iets waar rekening mee moet worden gehouden. De Oostenrijkse Nederlanden zijn slechts een gebied, dat ‘juist in 't midden legt, tusschen 't onze en dat der Franschen’, zoals het luidt in Bachienes Beknopte beschryving. Terwijl zich bij de Noord-Nederlanders in de loop van de achttiende eeuw steeds sterker het gevoel vestigt dat zij door de Europese grootmachten met onverdiende minachting worden bejegend, schijnt niemand van hen vraagtekens te plaatsen bij de eigen omgang met het Zuiden en zijn bewoners.
Dat de Zuid-Nederlanders in deze situatie weinig met hun noorderburen op hebben, ligt dan ook voor de hand. Met het Oostenrijkse bestuur hebben zij, althans tot de jaren 1780, weinig problemen. De vijanden, dat zijn de buren: Frankrijk en ook de Republiek. Uiteraard worden ook in dit geval de internationale verhoudingen door perceptie ondersteund en gevoed. Toch zijn er wel vriendelijke of in elk geval neutrale beschrijvingen van de buren te vinden. In de Nieuwen atlas der jeugd, een uit het Frans vertaald handboek aardrijkskunde dat in 1780 in Brussel wordt uitgegeven, luidt het antwoord op de vraag ‘Welk is den aerd der Hollanders’ dat zij ‘maetig, werkzaem, spaerzaem en fyne staetkundige’ zijn, ‘geen volk des werelds verstaet zich beter aen den koophandel en de zee-vaert’ en ‘zy munten ook uyt in de wiskunde (mathematiques) en andere konsten, die zy tot de uytterste volmaektheyd brengen’. Hun politieke stelsel wordt er als ‘aristo-democratiek’ omschreven.
Het blijft echter ook hier niet bij dit vriendelijke portret. Als zich ergens de stereotiepe voorstelling van de Hollander als plompe, arrogante, inhalige ‘kaaskop’ heeft gevestigd, dan is het wel bij de Zuidelijke Nederlanders. Noord-Nederlandse tegenslagen worden door hen met onverholen leedvermaak begroet. Als in september 1747, in het kader van de Oostenrijkse Successieoorlog, de Fransen het vrijwel onneembaar geachte Bergen op Zoom veroveren, dan
| |
| |
leidt dat in het Noorden tot grote consternatie, maar wordt in het Zuiden sarrend gezongen:
Hoe mooi hebt gij het aan uw Maes,
Mits zij bukt onder 't Fransche jok,
Zuipt hierop een jenever-slok,
De West-Vlaamse volksdichter die hier aan het woord is, roemt zelfs de Franse koning Lodewijk xv als een bevrijder:
Den Godt van 't hemelrijck
Die ons hier komt bevrijden
Van 't Coutermans [van de Engelsen] godemn [goddamn]
Roept nu met luyder stem:
In de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw zijn Noord en Zuid steeds verder uit elkaar gegroeid. Het zijn twee buitenlanden geworden.
| |
Eén taal?
Dat Noord en Zuid met het ‘Nederduits’ een gemeenschappelijke taal hebben, heeft deze verwijdering niet kunnen tegenhouden. In het Zuiden zijn taalkundigen actief, maar ze werken grotendeels op eigen kracht en zoeken naar oplossingen die van de Noordelijke praktijk kunnen afwijken. Het is geen aangenaam werk, aldus de veelzijdige Jean des Roches, die ook op dit domein actief is, want de spraakkunst is ‘eene magere stoffe, waer in men geduerig moet bezig zyn met moeyelyke kleinigheden en letterklievingen’. Er is op dat vlak, zo meent hij, ‘niet veel profyt of roem te behaelen’. De auteurs die er zich toch op toeleggen, zijn niet zelden, zoals al aangegeven, geïnspireerd door de (al dan niet vermeende) opmars van het Frans, die zij als een dreiging voor de
| |
| |
positie en de zuiverheid van het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden beschouwen. Zoals in het Noorden voltrekt zich ook daar een pedagogisering van de taalkunde. De tendens is er zelfs sterker en meer algemeen. Een van de meest invloedrijke publicaties in dit verband is het Nieuwen Nederlandschen voorschrift-boek van Andries Stéven (ca. 1676-1747), schoolmeester en rederijker in het Frans-Vlaamse Kassel, dat in 1714 verschijnt en daarna nog talrijke herdrukken kent. Eigenlijk is het vooral een zedenleer, waarin echter ook taalkundige kwesties aan de orde komen. De nadruk ligt daarbij niet zozeer op de grammatica, maar vooral op spelling en vocabulaire, zoals in de Woorden-schat, oft letter-konst (1752) van Jan Domien Verpoorten (1706-1773), onderwijzer in Antwerpen. Dat werk bestaat voor een groot deel uit een alfabetische lijst van leenwoorden, waarvoor telkens een inheems alternatief wordt voorgesteld. Het is bedoeld voor de schooljeugd. In een latere editie heet het dat het gericht is aan ‘onze nieuws-gierige Tael-schryvers’.
De standaardisatie van het Nederlands verloopt in het Zuiden trager dan in het Noorden. De in het Nederlands gepubliceerde teksten vertonen er nog een grotere taalverscheidenheid. Toch hebben recente onderzoekers protest aangetekend tegen het ‘miserabilisme’ dat ook op dit vlak het beeld van de Oostenrijkse Nederlanden heeft gekenmerkt. Ze hebben de ‘spellingschaos’ en het ‘taalverval’ die de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw zouden hebben gekenmerkt, als mythes bestempeld. Een hernieuwde en nauwkeurige lectuur van de taalkundige werken uit de Oostenrijkse Nederlanden laat immers zien dat ook daar de discussie levendig en coherent is en dat zij wel degelijk heeft geleid tot een behoorlijke eenstemmigheid en consensus. Het gaat dan wel om een eigen consensus, een andere dan die in het Noorden.
Dat in het Zuiden wordt gekozen voor een taalnormering die (tot op zekere hoogte) afwijkt van die van het Noorden, is een optie die volledig in het Zuiden wordt genomen. De discussies die aan beide zijden van de staatsgrens worden gevoerd, gaan min of meer over dezelfde kwesties, maar toch vertonen ze een opvallende asymmetrie. De taalkundigen van de Oostenrijkse Nederlanden stellen zich de vraag hoe Noord en Zuid zich op taalkundig gebied tot elkaar moeten verhouden, en hoe het Zuiden moet omgaan met de normen die in het Noorden gangbaar zijn. Voor de ‘taalstrijders’ in het Zuiden is dat een relevante vraag, al kent de discussie daarover in de achttiende eeuw absoluut nog niet de urgentie en de hevigheid waarmee zij in de negentiende eeuw zal worden gevoerd. Voor de taalkundigen in de Republiek echter is de verhouding tussen Noord en Zuid gewoon geen issue. De interesse voor de taalkundige discussie in de andere Nederlanden gaat slechts in één richting.
De taalkundigen in het Zuiden kijken dus wel naar het Noorden. Ze zijn bekend met de discussies zoals die daar worden gevoerd, ze kennen en citeren
| |
| |
de publicaties en stellen vrij algemeen Noord-Nederlandse literatoren als voorbeelden voorop. Dat betekent echter niet dat zij de in het Noorden gangbare oplossingen zomaar overnemen of dat zij opteren voor één gezamenlijke standaardtaal. Zij zijn en blijven gehecht aan Zuidelijke taalkenmerken. Dit leidt tot de articulatie van een Zuid-Nederlandse taalidentiteit. De groeiende consensus en convergentie situeren zich dus op het niveau van de Zuidelijke Nederlanden als geheel, en dat impliceert dat zij de particuliere streektalen en lokale dialecten overstijgen. Dat betekent niet dat een bestaande taalpraktijk, één specifiek dialect of streektaal, zonder meer tot (Zuid-Nederlandse) norm wordt verheven. Zoals dat in het Noorden het geval is, is de Zuid-Nederlandse standaardtaal het resultaat van onderhandeling en van de creatieve toepassingen van verschillende invloeden. Toch kunnen we in de groeiende consensus een overwinning zien van het Brabants over het Vlaams. In de Zuid-Nederlandse taalkunde van de achttiende eeuw zijn immers twee geografische zwaartepunten te onderscheiden, die beantwoorden aan de twee belangrijkste van de oude gewesten waar Nederlands wordt gesproken: Vlaanderen en Brabant. In Vlaanderen (vooral in West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen) is in de achttiende eeuw een hele reeks taalkundigen actief. Zij bouwen een levendige traditie op, maar slagen er uiteindelijk nauwelijks in een autoriteit te verwerven die boven het eigen gewest uitstijgt. Hun Brabantse collega's (vooral in Antwerpen actief) slagen daar veel beter in en kunnen uiteindelijk de norm voor de gehele Zuidelijke Nederlanden en dus ook de Zuid-Nederlandse taalidentiteit grotendeels bepalen.
Dat de taalkundigen van de Oostenrijkse Nederlanden zelfstandig hun eigen standaard-Nederlands vastleggen, betekent uiteraard niet dat dit Nederlands een geheel andere taal is dan die van het Noorden. Het gaat niet om twee verschillende talen, maar om twee varianten van eenzelfde taal, om ‘een zuidelijk en een noordelijk Nederduits’. Ook in het Zuiden wordt de taal overigens meestal ‘Nederduytsch’ en soms ‘de Nederlandsche tael’ genoemd. Soms wordt daarnaast de term ‘Vlaemsch’ gebruikt, ook als daarmee niet de streektaal van het oude graafschap Vlaanderen of een specifiek Zuid-Nederlandse standaardtaal, maar het Nederlands als zodanig wordt bedoeld. Dit gebeurt dan naar analogie met het Frans, waar ‘le Flamand’ als naam voor het Nederlands geldt. Zo kan bijvoorbeeld in 1785 worden gezegd dat Vondel de gedichten van Vergilius ‘in 't Vlaemsch overgezet’ heeft en dat de grote dichter de hoogste plaats verdient onder de ‘Vlaemsche letter-helden’. Het Nederlands wordt dus in Noord en Zuid meestal met dezelfde namen aangeduid, maar toch gaan heel wat Zuid-Nederlanders niet de overeenkomst, maar het onderscheid benadrukken. Dat kan door naast de gebruikelijke termen ook onderscheidende namen als ‘Brabantsch’ en ‘Hollandsch’ te gebruiken. Literaire auteurs ver- | |
| |
antwoorden soms expliciet hun keuze voor een specifiek Zuid-Nederlands. Zo geeft de dichter Livinus de Meyer in de voorrede bij zijn al eerder genoemde leerdicht over De gramschap (1725), dat hij eerst in het Latijn schrijft maar later zelf in het Nederlands vertaalt, uitdrukkelijk aan dat hij zich van de taal bedient ‘die bij de Vlamingen en de Brabanders hedendaegs in gebruik is, omdat deze beter als de Hollandsche tael van hen kan verstaen worden’.
Dat het Zuidelijke Nederlands op een aantal punten van het Noordelijke afwijkt, neemt uiteraard niet weg dat er zeer veel overeenkomsten zijn. De afwijkingen betreffen uiteindelijk slechts een beperkt aantal punten. Over het algemeen worden drie elementen aangeduid als kenmerkend voor het Zuidelijke Nederduits van de achttiende eeuw. Het bekendste daarvan is de zogenaamde accentspelling. Daarbij worden accenten gebruikt om het uitspraakverschil tussen ‘scherplange’ en ‘zachtlange’ klinkers aan te geven. In de grote delen van de Republiek is dit onderscheid in de achttiende eeuw al niet meer te horen en hoeft het dus ook niet te worden aangegeven. Elders, ook op sommige plaatsen in het Noorden, is het wel nog te horen. De taalkundige Matthijs Siegenbeek (1774-1854), wiens Verhandeling over de Nederduitsche spelling ter bevordering van de eenparigheid in dezelve (1804) aan de basis ligt van de spelling die in de negentiende eeuw in het Noorden als officieel zal worden aangenomen, erkent dat en maakt daarom het onderscheid tussen een lange klank met één en met twee tekens (‘koning’ en ‘groote’). In het Zuiden wordt er dus voor geopteerd het onderscheid duidelijk te maken door middel van accenten. Op de zachte klank (‘den klank door malkanderen vloeyende’) wordt dan geen accent geplaatst: ‘hoofd’, ‘poot’, ‘steen’, ‘zee’. De harde klank krijgt wel een accent: ‘schóól’, ‘Jóód’, ‘wéérwolf’, ‘vééle’. Andere punten van verschil zijn de ‘ae’ (en niet ‘aa’) als schrijfwijze voor de lange a-klank (‘maet’, ‘haelen’), en de toevoeging van een eind-n bij lidwoorden en adjectieven in de nominatief (‘den’ en ‘eenen’ in de
plaats van ‘de’ en ‘eene’). Het gaat hier niet per se om dingen die erg typerend of essentieel zijn voor het feitelijke taalgebruik in de Zuidelijke Nederlanden, maar om punten waarop de discussie zich toespitst en waar de Zuid-Nederlandse taalnorm zich van de Noordelijke gaat onderscheiden. Toch vormt die tot op zekere hoogte ook de neerslag van verschillen die het taalgebruik in Noord en Zuid kenmerken, zoals de uitspraak van de ‘e’ en ‘o’. Die brengt Filip Jacob de Neckere (1740-1811) ertoe om in zijn postuum verschenen Bewerp van Vlaemsche spelling (1815) te stellen dat die letters ‘van het aldermeeste belang’ zijn en ‘mogen aensien worden als de paelen die ons van de Hollanders afscheyden’.
Ook in de Republiek ontwikkelt de standaardtaal zich binnen het nationale kader en dus op een geheel Noord-Nederlandse leest. Traditioneel gaat men ervan uit dat zij, zoals die in de zestiende en zeventiende eeuw al grotendeels
| |
| |
was gevormd, in sterke mate op het Hollands was gebaseerd, maar tegelijk toch een aanzienlijke Zuid-Nederlandse invloed verried. Die zou dan toe te schrijven zijn aan de migranten uit de Zuidelijke Nederlanden die zich na de Val van Antwerpen in 1585 in de Republiek, en vooral in Amsterdam, hadden gevestigd. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat die Zuid-Nederlandse invloed in de Noord-Nederlandse standaardtaal niet overschat mag worden. De migratiegolf uit het Zuiden was uiteraard reëel, maar heeft al met al niet zo lang geduurd en was uiteindelijk minder duurzaam en beperkter dan de toestroom uit de Noordelijke en Oostelijke provincies. De sporen van de Noordelijke en Oostelijke spreektalen (het Nedersaksisch en het Hoogduits) blijken dan ook veel talrijker te zijn dan lange tijd is aangenomen. Zo werden taalelementen die archaïsch aandeden, al te gemakkelijk en ten onrechte als ‘Zuid-Nederlands’ aangeduid. Als taalkundigen op specifieke punten keuzes maakten, dan opteerden zij, zo is aangetoond, zelden of nooit voor een variant die exclusief Zuid-Nederlands was. Met andere woorden, men maakte in het Zuiden keuzes die de eigenheid van de Zuidelijke Nederlanden op taalgebied bepaalden, terwijl het Noord-Nederlands maar weinig Vlaamse of Brabantse invloeden incorporeerde.
| |
De rol van een Haagse bastaard
De focus op taalnormering en taalreglementering impliceert dat de normen ook worden nageleefd. Uit de pedagogisering van de taalkunde blijkt dat het er niet alleen om gaat de taalnormen te bepalen, maar deze ook te propageren en zelfs op te leggen. In het Zuiden kunnen de Latijnstalige universiteit en de (zo goed als volledig) Franstalige Academie bij de normering van het Nederlands geen rol van betekenis spelen. Mede daarom is de roep om overheidsoptreden er groter dan in het Noorden. Zoals al aangegeven leeft onder de liefhebbers van het Nederlands het idee dat de positie en de zuiverheid ervan door het oprukkende Frans worden bedreigd. De taal is er, zo menen zij, slecht aan toe, niet alleen door de verfransing, maar ook door de meningsverschillen onder de taalkundigen en de taalonzekerheid die daarvan het gevolg is. De anonieme auteur van een Inleyding tot de grondregels der Vlaemsche spraek- en spelkonste (1785) staat uitdrukkelijk stil bij ‘de verwarring, verschillig gebruyk en misbruyk dezer taelbeschryvers’ en pleit daarom voor een initiatief van ‘een Konstgenootschap ofte Opperschool [Academie]’, die een prijs moet uitloven voor een goede spraakkunst. Die kan dan door alle specialisten onderzocht en desnoods verbeterd worden, waarna de ‘hoogere hand’ de drukkers en schoolmeesters moet aanbevelen ‘de selve stiptelyk te volgen’.
| |
| |
Alleen door een dergelijk gestuurd optreden kan aan de wanorde een einde worden gemaakt. Dat Verhoeven en Verlooy zich met hun pleidooien voor het gebruik van de moedertaal in de eerste plaats tot de vorst en de regering richten, impliceert dat zij een beroep doen op de overheid. Hun verhandelingen kunnen als een blauwdruk voor een gewenste cultuur- en taalpolitiek worden gelezen.
In beperkte mate is dat overheidsingrijpen er ook gekomen. In 1777 namelijk is de Nieuwe Nederduytsche spraek-konst voor het onderwijs verplicht gesteld. Het gaat om een handboek dat al uit 1761 dateert en van de hand is van Jean des Roches (1740-1787). Die is geboren in Voorburg (bij Den Haag), als het onechte kind van een dienstmeid op de Spaanse ambassade. Op jonge leeftijd komt hij naar Antwerpen en gaat daar als hulponderwijzer aan de slag. Zelf leert hij intussen Frans, Latijn en Grieks. De Nederlandse spraakkunst, die hij als jonge twintiger publiceert, wordt gevolgd door een Franse spraakkunst (‘dienende om die tael door middel der onze te leeren’) (1763) en een Frans-Nederlands en Nederlands-Frans woordenboek (1769). Later publiceert hij ook nog Grond-regels der Latynsche taele (1779) en Grond-regels der Grieksche taele (1783). Op dat moment heeft hij echter zijn taalkundige werkzaamheden al teruggeschroefd en legt hij zich vooral op de geschiedschrijving toe. Hij laat zich opmerken als winnaar van de eerste drie historische prijsvragen (1769-1771) van de Société Littéraire, die spoedig daarna wordt omgevormd tot de Keizerlijke en Koninklijke Academie. Die successen vormen de opstap tot het lidmaatschap van dit geleerd genootschap, waar hij verder carrière maakt. In 1776 wordt hij secretaris-voor-het-leven (‘secrétaire perpétuel’) van de Academie, en als zodanig is hij een van de meest invloedrijke figuren van het Zuid-Nederlandse intellectuele bedrijf. Een jaar later wordt hij ook nog secretaris van de Koninklijke Commissie voor de Studies, een door de regering ingesteld orgaan dat een hervorming van het voortgezet onderwijs moet uitwerken en onder meer bevoegd is voor de opstelling van de leerplannen voor de nieuwe scholen. Het is uiteraard een toeval dat nog in datzelfde jaar zijn spraakkunst een
officieel statuut krijgt...
De impact van de invoering van Des Roches' spraakkunst op de Zuid-Nederlandse scholen moet echter niet overdreven worden. Zij betreft immers enkel de officiële scholen, die de plaats hebben ingenomen van de scholen van de in 1773 in de Zuidelijke Nederlanden opgeheven jezuïetenorde. Het onderwijs in die scholen is heel sterk op het Latijn en het Frans gericht, en bovendien hebben zij sowieso maar weinig leerlingen. De Zuid-Nederlanders kiezen immers massaal voor de scholen van andere religieuze orden, waar de overheid geen vat op heeft en waar de Nederduytsche spraek-konst dan ook niet verplicht is. Toch blijkt het boek, met zijn beknoptheid en gerichtheid op ‘de
| |
| |
leergierige jonkheyd’, aan een vraag te voldoen. Het kent een behoorlijk en langdurig succes, met een tiental edities in meer dan een halve eeuw.
Dat juist Des Roches dit succes boekt, is zowel begrijpelijk als ironisch. Zijn keuze voor een eigen Zuid-Nederlandse taalidentiteit past in het ruimere kader van de ontwikkeling van een nationaal zelfbewustzijn, waartoe hij, zoals al gezegd, ook als historicus een belangrijke bijdrage heeft geleverd. Door zijn bijdrage aan de Belgische zaak is de faam van Des Roches met name onder Vlaamsgezinden behoorlijk slecht geworden. Zijn grote dienstbaarheid aan het Oostenrijks regime maakt hem immers ook meteen een pion van de verfransing. In zijn Spraek-konst pleit hij nochtans uitdrukkelijk voor het onderwijs van het Nederlands:
Wel hoe zal men zes, zeven, acht jaeren bezig zyn met eene vreemde tael, en die nog somtyds maer ten halven te leeren, en dan zyn leeven lang misschien zeven ofte acht occasien hebben om die duergekogte weetenschap te doen gelden, en voor de grondige kennis zyner Moedertael, die ons dagelyks te pas komt, zal een en kleynen tyd ons te kostelyk, en weynige moeyte ons te zwaer dunken? zoo worden wy gelyk aen die groote Reyzigers, die alles weeten wat in China of Groot-Tartarien te weeten is, en in hun eygen Vaderland vreemdelingen en onkundigen zyn.
Maar ongeveer alles in zijn verdere carrière en geschriften spreekt dit pleidooi tegen. Na zijn taalkundige werken van de jaren 1760 publiceert Des Roches zelf alleen nog in het Frans (en occasioneel in het Latijn). Als secretaris en machtige man van de Academie is hij van oordeel dat teksten in het Nederlands (toch een van de officiële talen van het genootschap) best in het Frans worden vertaald, en bestendigt hij het Franstalige karakter van de instelling.
En ook als taalkundige wordt zijn rol niet eenduidig positief ingeschat. Dat hij kiest voor een eigen Zuid-Nederlands plaatst hem in het kamp dat op korte termijn succesvol is, maar tegelijk belichaamt hij ook een optie die in de negentiende eeuw zal worden verlaten. Niet zozeer omdat in de periode van het Verenigd Koninkrijk de ontwikkeling van twee ‘Nederlandsen’ zal worden teruggeschroefd, maar vooral omdat de Vlaamse Beweging daarna, weliswaar na een hevige strijd tussen de ‘integrationisten’ (voorstanders van één gezamenlijk Nederlands en dus feitelijk van het overnemen van de Noordelijke norm door de Vlamingen) en de ‘particularisten’ (voorstanders van een van het Noord-Nederlands onderscheiden Vlaams), zal kiezen voor taaleenheid met het Noorden en dus voor het Algemeen Beschaafd Nederlands. Dat wordt uiteindelijk beschouwd als de enige weg waarlangs de Vlaamse cultuur en literatuur op het niveau van het Noorden kunnen komen en hun ‘achterstand’
| |
| |
kunnen wegwerken. Met zijn Zuid-Nederlandse systeem wordt Des Roches als een particularist gezien en wordt hij dus mede verantwoordelijk geacht voor die culturele en letterkundige achterstand van het Zuiden.
| |
Eén letterkunde?
In zijn Beknoopte beschryving der tooneelen van Europa (1751) behandelt de Brusselse toneelauteur Francis de la Fontaine (1672?-1761) het Vlaamse en Brabantse theater niet afzonderlijk, maar onder de noemer ‘Hollands toneel’, omdat het ‘voor een en het zelve moet aenzien worden’. In de schouwburgen in het Zuiden gebruikt men immers ‘de Taele der Hollanders, als zynde de edelste, de krachtigste, en die het naeste aen de Moeder-Taele der Duytsche bykoomt’, zo betoogt hij. Maar voor De la Fontaine, die met zijn geschrift (onder meer) het Nederlands als cultuurtaal wil bepleiten, is wellicht de wens de moeder van de gedachte. Als Noord en Zuid politiek en taalkundig uit elkaar groeien en elk afzonderlijk hun eenheid zoekt en een eigen nationaal bewustzijn ontwikkelt, hoe zouden zij dan één gezamenlijke letterkunde kunnen hebben?
In het Zuiden ontwikkelt zich op nationaal niveau een min of meer georganiseerd intellectueel en cultureel bedrijf, dat in essentie meertalig is en waarin het Frans de meest gangbare taal is. In het kader daarvan wordt ook wel literatuur in het Nederlands bedreven en wordt het gebruik van het Nederlands als cultuurtaal door sommigen uitdrukkelijk verdedigd en bepleit, maar de Nederlandstalige letterkundigen vormen in dit geheel geen afzonderlijke, herkenbare eenheid. Alleen de rederijkers vormen een eigen Nederlandstalig circuit, maar zij zijn te zeer lokaal verankerd en te eenzijdig in hun literaire activiteiten (enkel dichtkunst en toneel), om als ‘het’ literaire bedrijf van de Zuidelijke Nederlanden te worden beschouwd. Ook in het Noorden bedienen de letterkundigen zich van meerdere talen, maar het Nederlands is daarbij zozeer overheersend en voorzien van een uitgebreide infrastructuur, dat het literaire bedrijf er veel meer een coherente en functionerende én Nederlandstalige entiteit vormt.
Dat de Nederlandse literatuur van het Noorden en van het Zuiden twee afzonderlijke en ongelijksoortige grootheden zijn, hoeft uiteraard contacten en uitwisseling niet uit te sluiten. Dat zo veel inwoners in Noord en Zuid een taal gebruiken die, ondanks de verschillen, toch grotendeels gemeenschappelijk is, biedt onmiskenbaar mogelijkheden. Sommigen maken daar ook gebruik van. Op het vlak van het theater zijn er Zuid-Nederlandse gezelschappen die in het Noorden toeren en optreden. De Bruggeling Jacob Neyts en zijn opera- | |
| |
gezelschap reizen in de Republiek rond, met een succes dat hen in heel wat Nederlandse steden en uiteindelijk ook in Amsterdam op de planken brengt. Door een klein ongeluk tijdens een voorstelling daar zijn zij zelfs verantwoordelijk voor de brand van de Amsterdamse schouwburg op 11 mei 1772.
Er is een aantal Zuid-Nederlanders dat zich in het Noorden vestigt en daar literair actief is. Zo is de bekende arcadische dichter Jan Baptist Wellekens (1658-1726) in Aalst geboren, maar wordt hij als kind naar familie in Amsterdam gestuurd. Daar wordt hij als goudsmid opgeleid, bekwaamt zich als schilder en trekt naar Italië waar hij meer dan tien jaar verblijft, zijn hart verliest en aan het dichten gaat. Zijn schildercarrière is niet succesvol en hij keert naar Amsterdam terug en legt zich daar uiteindelijk verder op de dichtkunst toe. Hij publiceert diverse bundels, waaronder ook een in samenwerking met de Amsterdamse dichter Pieter Vlaming. In deze bundel, Dichtlievende uitspanningen (1710), is van Wellekens een ‘Herderszang op Italië en Nederland’ opgenomen die hij in 1684 in Italië schreef. Hij brengt er zijn liefde voor Italië tot uitdrukking, maar geeft tegelijk ook blijk van een zeker heimwee naar zijn geboortegrond. Het gedicht is een beurtzang tussen Silvander en Thyrsis, waarbij de eerste, die staat voor de jonge auteur, de lof van Italië bezingt, terwijl de ander de verdediging van het Noorden op zich neemt. Thyrsis heeft daarbij niet alleen de Nederlanden als geheel voor ogen, maar evoceert in het bijzonder ook de streek, in het huidige Oost-Vlaanderen, waar Wellekens is geboren:
Gy akkers daar de Schelde en kleene Dender vliên,
Hoe roemt de landheer op uw' zwangre koorenairen:
Daar bloeit de geele hop; en 't vlas schynt blaauwe baaren,
Omgekeerd zijn ook Noord-Nederlanders in het Zuiden gevestigd en literair actief. Jacob Campo Weyerman (1677-1747) is er misschien zelfs geboren, weliswaar als kind van Noord-Nederlandse ouders. Zijn vader is soldaat in het leger van Willem iii, en vermoedelijk (helemaal zeker is het niet) wordt Jacob geboren tijdens de belegering van de Henegouwse stad Charleroi in 1677. Hij groeit op in Breda, onderhoudt er contacten met zuiderlingen, onder meer met Antwerpse schilders die in Breda actief zijn en bij wie hij in de leer gaat. Hij reist ook regelmatig door de Zuidelijke Nederlanden en verblijft onder meer in Antwerpen en Brugge, waar hij in 1705 zijn eerste ‘kluchtspel’ publiceert, de Besweering van den disperaten Antwerpsen courantier. Ook Willem van Swaanenburg (1679-1728), die in Zutphen is geboren en aanvankelijk als privéleraar en toneelacteur werkt, woont enkele jaren, van 1719 tot 1722, in
| |
| |
Antwerpen. Ook hij is wellicht door de beeldende kunsten aangetrokken, want hij werkt er als kunstschilder, maar hij schrijft en publiceert er ook zijn eerste literaire werk, een Helden-sang ter eere van den Alder-Hoogligsten Monarch Karet vi. Daarna zet hij zijn literaire carrière voort met onder meer zijn bekende Parnas, of de zang-godinnen van een schilder (1724).
Vele decennia later, in 1779, trekt Bernardus Détert, jeneverstoker (‘koornwijnbrander’) in Delfshaven, naar de Oostenrijkse Nederlanden. Hij heeft een oud-katholieke achtergrond, maar is aan dit geloof gaan twijfelen, bepleit vervolgens de toenadering tussen het oud-katholicisme en de rooms-katholieke kerk, en gaat in 1779 uiteindelijk zelf tot het rooms-katholicisme over. Daardoor wordt zijn positie in zijn thuisstad onmogelijk. Hij wordt er als een verrader beschouwd en er wordt zelfs op de kansel tegen hem gepredikt. Détert emigreert dan maar en vestigt zich eerst in Nieuwpoort, waar hij korte tijd directeur van de stedelijke jeneverstokerij is, en daarna in Brugge. Daar verovert hij snel een plaats in het lokale literaire leven: hij wordt lid van een rederijkerskamer, beantwoordt diverse prijsvragen, dicht voor allerlei gelegenheden, schrijft over de geschiedenis van de stad en geeft tijdschriften uit.
Ook onder de noorderlingen die aan het einde van de jaren 1780 om politieke redenen de Republiek verlaten en zich in de Oostenrijkse Nederlanden vestigen, zijn schrijvers. Hun verblijf in het Zuiden is in de regel echter occasioneel en tijdelijk, en voor zover zij schrijven en publiceren, blijven ze ook deel uitmaken van het Noordelijke literaire bedrijf, veel meer dan van de Zuid-Nederlandse cultuur. Zij blijven daar toch veeleer afstandelijke (en kritische) waarnemers. Een aantal letterkundigen onderhoudt contacten met intellectuelen aan de andere kant van de grens, maar ook die lijken veeleer beperkt en incidenteel te zijn geweest, en hebben in elk geval niet geleid tot de vestiging van een uitgebreid of coherent algemeen-Nederlands literair netwerk. De uitwisseling is meer uitzondering dan regel. Noch in het Noorden noch in het Zuiden zijn de cultuurproducenten op de andere Nederlanden gericht. In beide gevallen is de gerichtheid op Frankrijk veel groter, maar beide ondergaan elk afzonderlijk en op eigen manier de Franse aantrekkingskracht en invloed. Dat blijkt onder meer uit het feit dat Franse theaterstukken zowel in het Zuiden als in het Noorden van een (eigen) vertaling of bewerking worden voorzien.
| |
De koning van de Nederlandse zangberg
In welke mate in Noord en Zuid de letterkunde van de andere Nederlanden bekend is en hoe zij wordt gepercipieerd, moet nog verder worden onderzocht. Het heeft er echter alle schijn van dat we ook hier kunnen spreken van
| |
| |
een asymmetrische verhouding. In de Republiek lijkt nauwelijks aandacht voor de literatuur uit het Zuiden te hebben bestaan. In de omgekeerde richting lijkt de interesse in elk geval groter te zijn geweest, al ging het ook daarbij amper om interesse voor het werk van de literaire tijdgenoten in het Noorden. Er is al op gewezen dat Noord-Nederlandse schrijvers voor Zuid-Nederlandse taalkundigen en ‘taalstrijders’ de norm of in elk geval een belangrijke referentie zijn. Het gaat daarbij echter vooral om auteurs uit de zeventiende eeuw. Vondel wordt het meest genoemd, vaak ook nog Cats en Hooft. Dit zijn overigens precies diegenen die ook in het Noorden de canon leiden. Vaak blijft het bij deze triade, maar nu en dan duiken toch soms ook andere namen op, zoals die van Bredero, Huygens, Westerbaen, Focquenbroch, Antonides van der Goes en Wagenaar.
Dat Vondel en Cats soms in één adem worden genoemd, betekent niet dat ze al hun bewonderaars delen. Cats heeft in het Zuiden zijn aanhangers, wat onder meer blijkt uit een achtdelige uitgave van zijn verzameld werk, die in 1786 en 1787 in Gent verschijnt. De zojuist genoemde in Brugge gevestigde noorderling Bernardus Détert is het met dit eerbetoon absoluut niet eens. In zijn pamflet J. van Vondels overtreffende lof benevens die der aloude uytmuntende dichters gewroken schuwt hij de grote woorden niet om zijn minachting voor het rijmwerk van de ‘straatzanger’ Cats uit te drukken. De toekomst zal wel uitwijzen, zo voorspelt hij, dat zijn druksels enkel geschikt zijn ‘om in de kruideniers winkels voor scheur-papier te dienen’. Meer nog, ze zijn gewoon een braakmiddel:
Heden zouden de genees-heeren in sommige kwalen er gebruik van kunnen maaken, met, in plaats van het vomitief de pulvis Hupercucuana te ordonneren, vier of vyf bladzydens van Catz te doen lezen. Gewis zoude de maag van weldenkende menschen sterk geprikkelt worden en dra tot spouwen geraken.
Hoe durven sommigen Cats op dezelfde hoogte te plaatsen als de ‘weergaloze’ en ‘onnavolgbare’ Vondel? Iedereen die ook maar enigszins met letterkunde vertrouwd is, hoort immers het onderscheid te kennen tussen ‘rijmen’ en ‘dichten’. Een rijmelaar als Cats is enkel in staat ‘tot het vermaaken van het grove gehoor der kleine gemeente’, terwijl een echte dichter ‘de natuur afmaalt, de driften op wekt, zyn voorwerp na het leven vertoont, en met rype vindingen weet te verçieren’. Vondel en niemand anders speelt, aldus Détert, ‘op den zang-berg der Nederlanden by al, wie de kragt der taale, de kunst van schilderen kent, de vorstelyke rol’. Voor wie het nodig heeft, legt Détert nog een gezagsargument op tafel. Na zijn overlijden werd de lijkkist van Vondel gedragen door ‘veertien voornaame dichteren’, onder wie P.C. Hooft en Hugo
| |
| |
de Groot, terwijl Cats' dood ‘door geen uitmuntende dichter-traanen besproeit geworden’ is. Détert is overigens slecht geïnformeerd: op het moment van Vondels begrafenis waren Hooft en De Groot al jaren dood. Zijn uitval valt bovendien uit de toon bij de algemene waardering die Cats in de achttiende eeuw in het Zuiden geniet.
Toch is het Vondel die als de grootste Nederlandstalige schrijver wordt beschouwd, daar kan geen twijfel over bestaan. Hij wordt het eerst en het meest genoemd, en het hoogst geprezen. Dat gebeurt zeer uitdrukkelijk en uitgebreid door de Brugse schoenmaker en rederijker Joannes Quicke (1744-1805), die in 1789 het lange gedicht Het leven van den weergalozen en onvermoeyelyken dichter Joos van den Vondel publiceert. Het is een onderneming die hij - het is een bekend bescheidenheidstopos - met twijfel en vrees aanvat. Hij heeft immers, naar eigen zeggen, ‘wel een dichters maer dog geen poëetschen geest’. Maar Apollo is hem tegemoetgetreden en zei: ‘'k Heb noyt een goed poëet gevonden, / In wie dat de Natuer haer gaeven had gestiert, / Die zonder moeyte en vlyt, een goeden Dichter wierd.’ En dus kan ook Quicke, als hij maar zijn best doet, zijn opdracht tot een goed einde brengen. Hij doet dat ook, maar uit de gekunstelde en bij wijlen krakkemikkige regels blijkt de moeite die ze de schrijver moeten hebben gekost. Zoals de titelpagina van het boek aangeeft, gaat het niet zozeer om een lofdicht, maar om een levensverhaal, in ‘heldenverzen’ en in drie zangen, gewijd aan respectievelijk Vondels ‘jongheyd, syne manbaerheid en synen ouderdom’. Het is niet de stof die Quicke veel moeite kan hebben gekost, want die neemt hij zonder scrupules over uit het meer dan een eeuw oude Het leven van Joost van den Vondel (1682) van Geeraert Brandt (1626-1685).
De dichter schetst de belangrijke gebeurtenissen in het leven van zijn grote voorganger. Zo eindigt de eerste zang met Vondels huwelijk:
Als hy syn Egt-genoot voor 't heylig Zoen-Autaer,
Heeft aangenomen, om in rampen en gevaer,
Zoo wel als in geluk, standvastig te beminnen;
Dan hoorde ik heel de Koor der negen Zang-Godinnen
Hun stemmen paeren op de citer, veel en luyt,
En wenschten dat Godt aen den Bruydegom en Bruyd,
De guide Zegening van Abraham zoud geven,
Een wel vernoegd gemoed, een lang en veylig leven.
Uiteraard worden ook Vondels dood en begrafenis beschreven, met de aan Brandt ontleende bijzonderheden:
| |
| |
En eyndelyk zag ik syn Lyk nae d'aerde draegen
Door veerthien Dichters of Poëten, naegetreên
Van Eêldom, Konst-minnaers, en Borgers groot en kleen,
En naer de dienst-pleging der Roomsche Kerke-wetten,
Zag ik syn doode-ryf in eene graf-stê zetten
In Sint' Cath'ryne Kerk, daer ook begraeven zyn,
Barlaeus, Drossaert, Hooft, Mostert en Victoryn,
De Baeke en Plemp, met wie dat hy veelmaels verkeerde,
En hun als Vader van veel Wetenschappen eerde.
Quicke evoceert de werken van de grote schrijver, die in chronologische volgorde worden voorgesteld en in hun context worden geplaatst. Soms worden ze ook van een streepje duiding voorzien. De geschiedenis van Palamedes, een Grieks aanvoerder in de Trojaanse oorlog, die door Odysseus valselijk van verraad werd beschuldigd, had Vondel geïnspireerd tot zijn Palamedes oft vermoorde onnooselheyd (1625). In het verhaal van deze tragische held immers:
Vond hy de stoffe heel nut om Oldenbarnevelt,
Vermomt onder den naem van dezen Griekschen Held,
Op 't Schouwburg t' Amsterdam voor ieder te doen blyken,
Hoe hy onnoozel voor hun bloed-dorst moeste wyken,
En op het moord-schavot onthalst worden met schand.
Met zijn lofdicht wil Quicke bepleiten dat Vondel een ‘grooten Letter-Held’ is, ‘die alle Dichters in die Konst heeft voorgestreeft’ en een plaats verdient ‘in Apollo's guide Zael, / Heel konst-ryk afgemaelt uyt marmer of metail, / Om hem eeuw uyt eeuw in voor schending te bewaeren’.
Vondel inspireert in de Oostenrijkse Nederlanden niet enkel een plechtig eerbetoon als dat van Quicke, maar ook een meer actieve omgang met zijn werk. Rond het midden van de achttiende eeuw bewerkt de Brusselse theatermaker Jan Frans Cammaert (1699-1780) minstens drie tragedies van Vondel. Een daarvan is Adam in ballingschap (1664), waarvan hij in 1746 in Brussel een bewerking op de planken brengt onder de titel Adam en Eva uijt het lustparadijs gejaagt. Een groot deel van Cammaerts zeer uitgebreide productie bestaat uit bewerkingen van bestaande stukken, de meeste uit het Frans. Als hij Franse stukken bewerkt, betekent dit meteen dat hij een volledig nieuwe tekst moet schrijven, maar voor zijn Adam en Eva is dat, aangezien het origineel al Nederlands is, niet nodig. Hij neemt dan ook de tekst van Vondel grotendeels gewoon over. Dat komt hem, bij het nageslacht, op de beschuldiging van plagiaat te staan. Cammaert geeft bij de publicatie van zijn tekst nochtans uit- | |
| |
drukkelijk aan dat hij op Vondel teruggaat. Het hernemen en herwerken van bestaande (theater)teksten is bovendien in deze periode een zeer courante praktijk.
Toch grijpt Cammaert wel degelijk in de tekst in. De taal wordt hier en daar aangepast. Al te gemakkelijk luidt het daarbij dat hij Vondels tekst ‘vervlaamst’ zou hebben. In werkelijkheid gaat het vooral om een ‘hertaling’ waarbij woorden en uitdrukkingen die voor achttiende-eeuwse toeschouwers verouderd aandoen of niet meer begrijpelijk zijn, worden vervangen door in Cammaerts eigen tijd meer gangbare formuleringen. Hij brengt echter ook meer inhoudelijke veranderingen aan. Zo worden enkele filosofische passages in Vondels tekst ingekort of weggelaten, en worden een aantal personages geschrapt of vervangen door bij het achttiende-eeuwse publiek meer algemeen bekende episodes en figuren. Ook om deze ingrepen is Cammaert door het nageslacht bespot. Wie denkt deze middelmatige theatermaker wel dat hij is, dat hij meent Vondel te kunnen verbeteren? Terwijl hij nota bene niets anders doet dan het magistrale stuk van zijn literaire rijkdom en filosofische diepgang te ontdoen.
Dat Cammaert niet tot aan de enkels van Vondel reikt, mag gerust worden aangenomen, toch zijn de verwijten die hem naar aanleiding van zijn Adam en Eva worden gemaakt, grotendeels naast de kwestie. Wat hij met zijn bewerking van Vondels Adam in ballingschap beoogt, is niet de verbetering van de tekst als een literair product. Wél wil hij het stuk speelbaar en voor zijn tijd- en landgenoten begrijpelijk maken. Het gaat er daarbij niet alleen om dat Vondels stuk op dat moment een kleine eeuw oud is, maar ook dat het Brusselse publiek in het midden van de achttiende eeuw nu eenmaal een ander publiek is dan het Amsterdamse in het midden van de zeventiende. Bovendien vertegenwoordigt Cammaert de Zuid-Nederlandse theatertraditie, die niet zozeer de theatertekst als wel de opvoering centraal stelt. Het zeventiendeeeuwse peripetiedrama - het treurspel aller treurspelen met de oeromslag van geluk naar ongeluk van het eerste mensenpaar - is op achttiende-eeuwse Brusselse toneelplanken een kijkstuk geworden met onder meer zes muzikaal opgeluisterde vertoningen van elke scheppingsdag. De bewering dat Vondels stuk op deze wijze meer dan een eeuw voordat het voor het eerst in 1852 in Nederland zou worden opgevoerd al door de Brusselse Compagnie De Wijngaerd op de planken is gebracht, mag daarom niet al te letterlijk worden genomen.
Vondel is dus bekend in het Zuiden, en ook andere protagonisten van de Noord-Nederlandse letterkunde zijn er in de bibliotheken te vinden, ze worden genoemd, gelezen, geciteerd. Het gaat daarbij echter zo goed als uitsluitend om een vertrouwdheid met de oude literatuur. Van bekendheid met of een bijzondere interesse voor eigentijdse Noord-Nederlandse literatuur zijn in elk
| |
| |
geval veel minder sporen terug te vinden. Ze zijn er echter wel. Zo is van de Limburgse dichter Simon Michiel Coninkx (1750-1839) bekend dat hij niet alleen Dante, Shakespeare, Byron, Klopstock en de Franse classicisten in de oorspronkelijke taal leest, maar ook Bellamy en Bilderdijk. Tekenen van Noord-Nederlandse bekendheid met Nederlandse schrijvers uit de Zuid-Nederlandse achttiende eeuw, zijn nog zeldzamer. Noord-Nederlandse schrijvers en critici schijnen zich zo goed als nooit publiekelijk over contemporaine werken uit het Zuiden te hebben uitgelaten. Ook hier doemt het beeld weer op van buren die, ondanks het feit dat ze een taal (grotendeels) met elkaar delen, toch met de rug naar elkaar leven.
|
|