119
Britt-Marie heeft een groene tuinbroek. Er zit een bovenstukje op met ringetjes waar je de schouderbanden doorheen moet halen. Hij is een beetje aan de strakke kant, de pijpen hangen tot op haar enkels, maar dat staat juist leuk. Ze doet hem aan op reis. Ik mag ook zo'n broek kopen van moeder. We gaan samen naar een winkeltje waar ik weet dat ze zijn. Je moet een trapje af als je naar binnen gaat. Er staat een oud mevrouwtje achter de toonbank. Ze is een beetje trillerig.
Ik loop zo op het rek met de tuinbroeken af. Er hangen rode en groene. Een rode past goed bij mij, vinden we. Het mevrouwtje neemt met haar ogen de maten van me op. Daarna pakt ze een tuinbroek. Moeder kijkt ernaar en zegt dat die te klein is voor mij. Het mevrouwtje denkt van niet. Ze zegt dat hij lagom is. Maar ik wil geen broek die lagom is. Ik wil een broek waar ik nog heel lang in kan lopen. Niet tot ik eruit gegroeid ben maar tot hij versleten is. Dus ik pas een grotere maat. Als ik aan de banden trek komt het flapje tot vlak onder mijn kin. De pijpen hangen over mijn schoenen. Daar moet een brede zoom in komen. En ik moet mijn padvindersriem om tegen het slobberen.
‘Deze neem ik,’ zeg ik.
Het mevrouwtje zegt niks. Ze pakt iets van een plank. Het is een klein wit petje met een rood ankertje erop en een steekje in het midden. Ze zet het op mijn hoofd en ik kijk in de spiegel. Het staat leuk bij de broek.
‘Dat ankertje past goed bij mij,’ zeg ik, ‘want ik ga op twee boten.’
Moeder vraagt hoeveel het petje kost.