118
Moeder vraagt of ik nog heimwee heb gehad. Ik zeg van niet. Ik heb wel een keer heel erg aan mijn broertjes gedacht, maar dat was geen heimwee. Ik hoopte gewoon dat ze nog leefden. Maar dat ga ik haar niet aan haar neus hangen. En ook niet wat er allemaal voor dingen door mijn hoofd hebben gespookt. Dat ik onze gootsteen voor me zag met dat roestvlekje en het pannekoekenhuisje en dat ik opeens verlangde naar mijn baby'tje van suiker en dat ik droomde dat ik bij de voddenman tussen de vodden in zijn bak ging liggen. Dat zijn veel te rare dingen om te vertellen.
Voor ik wegging vond ik het belachelijk dat opa in Brazilië naar een druipende paraplu had verlangd. Dat vind ik nu helemaal niet meer. Naar een druipende paraplu verlangen als het heel lang droog is vind ik nu iets doodgewoons vergeleken bij al die idiote dingen van mij.
Moeder zit zo'n beetje ongelovig naar me te kijken.
Dan zeg ik dat ik een keer toen het heel erg regende heb verlangd naar mezelf samen met opa onder een parasol.
‘Je zult toch wel meer naar opa hebben verlangd dan naar een parasol,’ zegt moeder.
‘Nee, ik verlangde naar ons samen onder een parasol op de magere brug. Een grote gele parasol met ons tweetjes eronder op de magere brug over de Amstel, op weg naar Artis.’