120
Het is mijn laatste lichte nacht in het bovenbed. Ik leun over de rand. De rode en groene tuinbroek liggen klaar voor onze reis. Ik wil niet slapen, alleen maar denken aan alle leuke dingen hier.
Aan Britt-Marie die eerste dag in dat hotel, toen ze ‘oerm’ riep en over de grond begon te kronkelen. En aan dat dakje waar we samen bovenop klommen en vieze gezichten trokken toen we het over haring hadden. En aan haar vader die me een klap op mijn schouder gaf omdat ik heen en terug naar het vasteland gezwommen was.
Ik denk ook aan de rots van fluweel bij dat eiland, waar ik zo lekker in kon liggen. En aan de steiger waar we bijna elke dag op zaten en waar ik steeds meer Zweedse woordjes leerde. En dan zie ik opeens die steen voor me met dat gedicht erop en ik weet weer precies hoe het voelde toen ik dat gedicht herkende en het zo voor pappa kon vertalen. Er stond een heel mooie zin in over de kinderjaren van de dichter. Die suisden door de berken in dat bosje. Mijn Zweedse vakantie suist door de berken op dit eiland.
Maar het leukste van alles was het die eerste avond, toen ik samen met Ulf in zijn bootje stond en we net zo lang schommelden tot het volliep en we bijna stikten van het lachen.