113
Ik betaal mijn schuld bij de boekhandelaar. We blijven nog wat neuzen in de winkel. Je hebt er postpapier in allerlei kleuren, met kartelrandjes en lintjes met strikjes eromheen en gevoerde enveloppen. De meeste soorten zitten in dozen, maar er zijn ook velletjes in mapjes met bovenaan een rij bloemen. Rozen of viooltjes of kleine roze klokjes, die twee aan twee op dunne steeltjes staan. Eén knikt naar links en één naar rechts en onderaan krioelen ronde blaadjes. Ik heb die bloempjes pas nog in het bos gezien en vraag aan Britt-Marie hoe ze heten.
‘Linnea's,’ zegt ze.
‘Die heb je bij ons in Nederland niet,’ zeg ik. ‘Ik denk dat mamma dit postpapier schattig zou vinden.’
‘Het kost twee kronen vijftig,’ zegt Britt-Marie.
‘Zo veel geld heb ik niet meer,’ zeg ik.
Dat hoort de boekhandelaar. ‘Wat is er aan de hand?’ vraagt hij.
‘Zij wil dat postpapier voor haar moeder in Holland kopen, maar ze heeft niet genoeg geld.’
‘Zo zo,’ zegt de boekhandelaar. ‘Holland, dat is ook een toeval. De man naar wie deze bloempjes zijn genoemd heeft in Holland gestudeerd. In Harderwijk. Hij heet Linnaeus. Dit was zijn lievelingsbloempje.’
‘Het mijne ook,’ zeg ik. ‘En ik denk ook van mijn mamma.’
De boekhandelaar pakt het mapje in en geeft het aan mij voor het restje geld dat ik nog heb. Hij telt het niet eens.
Op straat zeg ik tegen Britt-Marie dat ik denk dat hij mijn eerlijkheid beloond heeft.
‘Welke eerlijkheid?’