83
Er komt een man uit een motorboot. Hij loopt naar ons toe met een mand. Het is de vader van Jan met kleren aan.
‘Die had je bij ons in de boot vergeten,’ zegt hij tegen Britt-Maries moeder en hij geeft haar de mand.
Ze vraagt of hij even een kopje koffie blijft drinken. Hij schuift aan. Hij kijkt naar mij en vraagt me iets. Hij wil weten waar ik woon in Holland.
‘In Overveen, bij Haarlem,’ zeg ik.
‘Hoeveel inwoners heeft Haarlem?’ vraagt hij.
Ik haal mijn schouders op. Hij geeft me een papieren servetje en haalt een potlood uit zijn zak.
‘Hier, schrijf maar op als je het niet in het Zweeds kunt zeggen.’
Ik schrijf niks op. Ik zou niet weten wat.
‘Zit het dichter bij de tienduizend of dichter bij de honderdduizend?’ vraagt hij.
Ik blijf mijn schouders ophalen. Ik snap niet waarom hij dat zo graag wil weten. Ik woon er al mijn hele leven en toch zal het mij een zorg zijn hoeveel inwoners Haarlem heeft. En wat heeft hij er dan aan als ik er niet eens iets aan heb? Maar hij gaat door met vragen. Hij wil weten hoe lang koningin Wilhelmina al aan de regering is en wanneer de afsluitdijk klaar was en hoeveel polders er bij ons zijn. Ik weet nergens antwoord op.
Dan vraagt hij opeens of ik de naam van onze hoofdstad uit wil spreken.
‘Amsterdam,’ zeg ik.
‘Nee, dat is de hoofdstad niet,’ zegt hij. ‘De hoofdstad Van Holland is Haag.’ Maar de g kan hij niet zeggen dus het lijkt