82
‘Voddèè!’ roept de voddenman en hij belt met zijn belletje. Zijn stem wordt steeds harder, hij komt aldoor dichterbij met zijn bakfiets, voddèè, klingeldeklingel, nu is hij bij ons huis. Ik wil met hem mee, ik mag in zijn bak, daar is het lekker warm tussen de zachte lappen. En de voddenman fietst door en roept en klingelt en af en toe stopt hij voor nieuwe vodden. Fluwelen gordijnen met scheuren en sokken met gaten in de hielen waar de maasbal dwars doorheen kan en kapotte broeken en vestjes en versleten jasjes van vaders en een babydekentje. Alles wordt in een hoop bovenop mij gegooid en de voddenman fietst door het hele dorp. De stapel wordt hoger en hoger en ik lig eronder en ik wrijf alle lappen tegen mijn wang tot ik weet welke het zachtst is. Het zachtst is het babydekentje. Er zit een gat in waar mijn hoofd doorheen kan. Ik heb een capeje om en het ruikt naar baby en ik ga lekker slapen terwijl de voddenman fietst, holderdebolder over de keien.
Opeens schrik ik wakker. Britt-Marie stapt het bed uit. Het trilt. Ik draai me om. Ik wil verder rijden in de bakfiets met het zachte dekencapeje om.