77
Meteen bij het opstaan trekken we onze badpakken aan. Zo broeierig is het vandaag. Meneer loopt alleen in een korte broek. Hij is behoorlijk dik en harig. Als we aan tafel zitten zie je van hem niets anders dan dat blote stuk. Ulf heeft een blauw zwembroekje. Jan komt eraan in een rood zwembroekje. Dat is piepklein, veel kleiner dan dat van Ulf en toch is Jan groter dan hij. Ze kunnen beter ruilen, vind ik. Jan komt de boot laten zien die hij voor zijn verjaardag heeft gekregen. Een rode tweepersoons kano. Hij ziet eruit als een indianenboot. ‘Het is een kanadensare,’ zegt Jan.
Kanadensare, dat woord ken ik al. Zo noem je Canadese soldaten in het Zweeds. Jan vraagt of ik zin heb om met hem te gaan peddelen in zijn kanadensare. Ik wil wel in een Canadese kano, maar niet ver zeg ik erbij en ik ga achter Jan zitten. Ik kijk uit op zijn rooie rug.
Dat peddelen gaat best leuk. Jan draait af en toe zijn hoofd naar me om en zegt dat ik het heel goed kan. Zijn gezicht is bijna net zo rood als zijn rug en het glimt van het zweet. Na een tijdje zegt hij dat we wel om het eiland heen kunnen varen en hij stuurt al om de punt. Ik peddel en peddel maar door en ik word verschrikkelijk moe. En de zon staat maar te branden en Jan zijn rug is nu vuurrood. Hij kijkt steeds vaker om. Langs zijn gezicht lopen straaltjes.
‘Zullen we even ergens aanleggen?’ vraagt hij.
‘Nee,’ zeg ik en ik begin te peddelen als een gek. Ik zie alleen die rooie rug van Jan nog maar. Als er één heel klein spettertje op komt dan gaat het vast en zeker sissen.