72
‘Wat vind jij het lekkerste dat er is?’ vraagt Ulf.
Ik moet even nadenken. Er is zo veel.
Britt-Marie zegt taartjes. Die bakjes van schuim met slagroom erin en bosbessen en frambozen erop.
Ik begin meteen te watertanden.
Ulf zegt dat hij toffees het lekkerst vindt. Die grote vierkante, die zo taai zijn. Hoe taaier hoe lekkerder, zegt hij.
Ik zit alweer te smakken, nog meer dan bij de taartjes van Britt-Marie. Misschien vind ik toffees ook wel het allerlekkerst. Of de worstjes die we laatst op de markt in Kristinehamn kochten bij een mannetje in een wit pak met een trommel op zijn buik. Hij haalde ze met een tang uit het water in de trommel en stopte ze tussen zachte witte broodjes.
Die zachte witte broodjes zouden ook zonder worstjes lekker smaken. Al het witte brood hier smaakt zo al lekker. Ze doen er suiker in. Het lijkt wel cake.
‘Ik weet wat ik het lekkerst vind,’ zeg ik. ‘Zweeds wit brood.’
‘Alleen maar brood, dat kan niet,’ zegt Ulf.
‘Maar het is wel waar,’ zeg ik. ‘En dat brood kregen wij aan het eind van de oorlog uit Zweden.’
‘Wat zat erop?’ vraagt Britt-Marie.
‘Boter en stroop en als je geen stroop had alleen boter en als je geen boter had alleen stroop en anders niks.’
‘Wat is dat nou voor raars?’ zegt Ulf.
Ik probeer uit te leggen dat er voor ons echt niks lekkerders bestond dan die Zweedse boterhammen.
‘Ja, dat was toen,’ zegt Britt-Marie, ‘omdat jullie honger