54
‘Aj, bromsfan!’ roept Ulf en hij springt op van zijn stoel. Hij slaat zich op zijn schouder en rent in kronkeltjes het bos in.
‘Wat is dat voor dier, een bromsfan?’ vraag ik.
Iedereen begint te lachen.
‘Is het dan geen dier?’
‘Jawel, maar het heet geen bromsfan,’ zegt Britt-Marie.
‘Het heet broms.’
Ik kijk in mijn woordenboekje. Bij broms staat paardevlieg.
‘Wat is fan dan?’ vraag ik.
‘Dat is een vloek,’ zegt Britt-Marie. ‘Heb je nog niet gehoord dat er bij Ulf in bijna elke zin wel een fan zit?’
‘Maar wat betekent het dan?’ vraag ik.
Britt-Marie tekent met haar lepeltje in het zand een mannetje met twee kromme horentjes op zijn hoofd. Een duiveltje.
‘Is dat een vloek?’ vraag ik.
‘Ja, bij jullie dan niet?’
‘Wij hebben andere vloeken. Veel ergere.’
‘Kom mee!’ zegt Britt-Marie en ze loopt voor me uit naar de steiger. Ulf komt achter ons aan gehold. Ze vragen of ik een paar Hollandse vloeken wil zeggen.
Ik zeg ‘verdikkeme, verdamme, verdorie, verdomme, potverdomme, gatverdamme.’
‘En nu de ergste vloek,’ zegt Ulf.
‘Die zeg ik niet.’
‘Doe niet zo kinderachtig!’
Ik wacht even.
Dan fluister ik bijna: ‘Godverdomme.’