53
Ulf wil met mij naar de overkant zwemmen naast Britt-Marie in de roeiboot. Het is een kwart kilometer.
Ik heb tot nu toe alleen baantjes in Stoop gezwommen. Dat is geen kunst, je pakt telkens even de kant vast. Maar een roeiboot kan je gelukkig ook vastpakken. Ik ga mee.
Ik zwem tussen Ulf en de boot in en denk de hele tijd aan mijn slagen. Armen naar voren strekken, benen tegen elkaar klappen, lang laten uitdrijven en hoofd goed omhoog bij het inademen.
Opeens denk ik aan alle vissen hier. Dat er misschien zo dadelijk een vlak onder mijn buik door glibbert of in mijn teen bijt. Ik begin te spartelen en ik krijg een slok water naar binnen. Ik verslik me, ik hoest, wat is het hier groot en diep! Dan hoor ik de stem van Britt-Marie. ‘Heus je verdrinkt niet, zwem maar rustig verder.’
Het gaat meteen weer beter. De overkant komt langzaam op me af. Daar is hij, ik klim op de steiger. Ik zit er nog eventjes te trillen, maar na een hele melkreep voel ik me weer kiplekker.
Terug mogen we in de boot. Ulf klimt er al in en pakt de riemen maar ik spring weer in het water. Ik ga weer zwemmen, ik kan zo achter de boot gaan hangen. Maar dat hoeft niet, het zwemmen gaat nu zelfs veel lichter. Ik haal het makkelijk.
Aan tafel vertelt Britt-Marie aan haar vader dat ik heen en terug gezwommen ben. Haar vader zegt met zijn bulderstem dat hij me een flink meisje vindt en nog wat. Hij pakt mijn arm en geeft me een klap op mijn schouder. En dan durf ik hem voor het eerst heel even aan te kijken.