44
Britt-Marie en Ulf willen dat ik een beetje Nederlands tegen ze praat. Ik begin zo maar in het wilde weg te kletsen. Maar ik gebruik wel moeilijke woorden. ‘Het is gloeiend heet. Het gras schroeit onder mijn schoenen. Ik ga van Groningen naar Scheveningen. De zee is koud en afschuwelijk zout, en mijn broertje heet Wouter en die is geen kabouter en jullie snappen toch niet wat ik zeg, dus nu schei ik maar uit. Sliep uit!’
Britt-Marie en Ulf lachen zich slap.
‘Wat een taal!’ roept Ulf. ‘Dat je dat kan, al dat rare gegorgel!’
Ik haal mijn schouders op.
‘Dat je geen keelpijn krijgt!’ zegt Ulf. ‘Het is nog erger dan Deens.’
‘Maar het kan ook zo,’ zeg ik. En dan praat ik over onze straat en over de spelletjes die we 's avonds met alle kinderen doen, blikje trap en zo, en ik vertel dat ik vaak ga zwemmen met een vriendinnetje dat ook Rita heet en dat het water in het zwembad heel lekker is en heel helder. En dat je er drie springplanken hebt. En dat ik van de lage durf te duiken en dat ik één keer van de hoge gedoken ben, en dat er in het buitenbad een vlot is waar je wel met zijn tienen op kan. Opeens stop ik.
‘Wat heb je nu allemaal gezegd?’ vraagt Britt-Marie.
‘Het ging over zwemmen bij ons,’ zeg ik.
‘In een zwembad?’
‘Ja.’
‘Dat is vast een heel fijn zwembad.’
Ik knik.