42
Ik huppel in mijn laarzen over het dikke groene mos. Het veert als een zachte matras, ik krijg er warme voeten van. Als ze heel erg zweterig zijn ren ik naar de punt van de steiger. Daar trap ik mijn laarzen uit en laat mijn voeten in het water bungelen.
Britt-Maries broertje komt eraan. Ulf. Hij is tien en hij kijkt heel leuk. Hij vraagt of ik in zijn bootje wil. Hij heeft het zelf gemaakt, zegt hij en hij wijst naar een soort kistje dat naast de steiger ligt te dobberen. Van buiten is het blauw geverfd, van binnen rood. We kunnen net met zijn tweetjes naast elkaar op de bodem staan. We pakken de steiger vast en laten het bootje zachtjes heen en weer gaan. We kijken even elkaars kant op en beginnen te lachen. Dan zetten we harder af met onze voeten, het bootje gaat schommelen. We lachen maar door en we schommelen erop los. En telkens kijken we eventjes opzij. We zeggen niks maar het gaat vanzelf steeds woester. Voorover, achterover, voorover, het water klotst, het spat over de rand, maar wij schommelen net zo lang tot het bootje begint te zinken. Het zakt dieper en dieper, we worden kleddernat, we stikken bijna van het lachen.