41
Britt-Marie en ik lopen door het bos met korte broekjes aan en laarzen tegen de slangen. We komen bij een houten schuurtje met gras op het dak en pluimen en koekoeksbloemen. Er staan zelfs een paar bloeiende margrieten tussenin.
‘Wat leuk,’ zeg ik en ik wijs naar boven.
‘Wil je er bovenop?’ vraagt Britt-Marie.
Even later zitten we lekker in het zonnetje op het zachte grasdak. Ik pluk voor ons allebei een ereprijsje en dan haal ik mijn woordenboekje uit mijn zak. Ik zoek op wat haring is.
‘Vind jij haring lekker?’ vraag ik aan Britt-Marie.
‘Nee!’ zegt ze heel hard en ze trekt vieze gezichten.
‘Moet je het wel eens eten?’
‘Nee nooit!’ zegt ze. Weer die grimassen. Ik zie al dat enge van haring op haar gezicht staan. Die doordringende vissmaak, die kriebelende graten, dat kokhalsgevoel.
Ik kijk net als zij en dan houd ik mijn hand omhoog, duim en wijsvinger tegen elkaar, hoofd een eindje achterover, mond open, hap, hap, hand steeds dichterbij mond, kauwen, slikken.
‘Zo eten ze haring in Holland,’ zeg ik.
Britt-Marie begint te lachen. Ik ook.
‘Kom mee, dan krijg je nu iets lekkers!’ zegt ze opeens.
Ze loopt voor me uit naar een open plek in het bos. Het is er stenig en het staat er vol piepkleine aardbeitjes. Ze zijn knalrood en dicht gespikkeld met pitjes.
Britt-Marie plukt een handjevol en rijgt ze aan een lange grasspriet. Ik doe haar na en rijg een harde grasspriet vol tot