37
‘De meisjes in dat gedicht op die steen liepen op blote voeten door het bos,’ zeg ik tegen pappa.
‘Dichters moet je nooit vertrouwen,’ zegt hij.
‘Ja maar als je een gedicht op een steen aan de kant van de weg zet, dan moet daar wel de waarheid in staan. Want nu kunnen alle kleine meisjes die daar komen kijken hun schoenen wel uittrekken en op blote voeten tussen de bosbessenstruikjes door gaan rennen. Ik had het ook zo kunnen doen, want ik geloofde dat gedicht en wij wisten het niet van die slangen.’
‘De Zweden weten het wel,’ zegt pappa. ‘En buitenlanders kunnen bijna nooit Zweeds lezen.’
‘Behalve wij dan,’ zeg ik. ‘En ik vind dat dichters niet zo maar iets op mogen schrijven omdat het toevallig mooi of zielig klinkt.’
‘Had de dichter dan in zijn gedicht moeten zetten dat die kleine meisjes in kaplaarzen door het bos renden?’
‘Ja, dat was een goede waarschuwing geweest. Dan zouden er in dat bosje tenminste geen meisjes door slangen worden doodgebeten. En wat maakt één woordje in een gedicht nou uit als het om mensenlevens gaat?’